[p. 217]

Een stem uit het verleden

Cd. Busken Huet, Brieven aan E.J. Potgieter, 3 dln., uitg. door Albert Verwey, met portret. - Haarlem, Tjeenk Willink, 1925.

NEDERLAND heeft aan Cd. Busken Huet groote verplichting. Indien wij uit de netheid en de braafheid, de flauwheid en de zoetige lauwte geraakt zijn, waardoor zich het geslacht onzer grootouders voor een deel onderscheidde, indien wij flink zijn geworden, mannelijker en meer rechtstreeksch in de uiting van wat wij denken, gevoelen en willen, het is o.a. aan hem te danken, die zelf zoo ingewikkeld schreef, zoo weinig rechtstreeks, maar die zoo flink was, zoo mannelijk, en wiens geest een uitbijtend zuur was voor alle schoonschijnende onwaarheid. Alleen al daarom moeten deze zijn Brieven, thans, na vijftig jaar wachtens in Potgieter's trommel, als boek verschenen, gelezen en bestudeerd worden. Ze leeren ons den man die ons hielp verlossen aanmerkelijk beter kennen.

Doch daarover straks meer: laat ons eerst terloops nagaan, wat ook hem, die in Huet geen bijzonder belang stelt, aanleiding tot de lectuur van deze Brieven kan geven. De geschiedschrijver der litteratuur allereerst zal er menig gegeven in vinden over den toen tegelijk beroemden en zonderling onbekenden Gids, over de crisis in de leiding van dat tijdschrift, over de schrijvende predikanten en hoogleeraren van die dagen. Hij zal ze schetsen, aanvullend uit zijn van elders verworven kennis, herscheppend met zijn divinatie, die kleine groote mannen van de jaren zestig en zeventig, zooals ze elkaar recenseerden en anderszins hinderden, elkaar prezen à charge de revanche - de deftige mannen, ‘uit gebrek aan zwaarte omhoog gevallen’, naar hun beter tijdgenoot Multatuli zeide. We waren hen bijna geheel vergeten; in een verkleurd verleden konden wij ze nauwelijks nog van elkaar onderscheiden. Maar, wij deden hun daarmee geen recht! Want zoo zij maar voor één tiende geslaagd zijn in wat zij beoogden, dat één tiende kan, wel beschouwd, nog veel zijn, en nauwlettend toezien kan - wie weet? - ook in ons bewustzijn de Zimmermann's, de Buyssen, de Van Vloten's, om niet te spreken van grooteren uit dien tijd over wie Huet's brieven gegevens bevatten, doen herleven als betrekkelijk verdienstelijke en onderling zeer verschillende persoonlijkheden. Al wordt hiermee niet gezegd dat het Huet's bedoeling geweest is, die heeren te prijzen, en uit een onverdiende vergetelheid te redden!

Gelijke werking zullen deze drie deelen op den algemeenen, politieken geschiedschrijver oefenen. Tot aanstippen moet ik mij hier bepalen; maar men dient te weten dat in deze Brieven, vooral beschouwd in hun verband met de reeds vroeger publiek gemaakte Brieven van Potgieter, tal van feiten en korte appreciaties te vinden zijn betreffende staatslieden, journalisten, economen van het midden der 19e eeuw, die zeker geen heroën der menschheid geworden zijn, die maar de geestelijke leiders van een kleine, een half slapende, een deftig-trage natie waren en wier namen het geen drie eeuwen meer uit zullen houden, daar ben ik zeker van - maar die hun moeiten gehad hebben en hun bijstand verleenden aan een volk dat toch mede door hen wat sterker is geworden.

Dan ook: men leert er Indië beter uit kennen. Het land en zijn inheemschen weliswaar niet het best, Indië's vleiende en liefkoozende, zijn in slaap wiegende en tot zoete droomen verleidende natuur wel het minst. Daar schijnt Busken Huet niet zeer gevoelig voor geweest te zijn. Een- of tweemaal bemerkt hij het spel der palmbladeren op den grond; zijn vriend brieft hij die waarneming over en gebruikt ze in een mooie passage van zijn opstel over Bernardin de Saint-Pierre. Een paar keeren heeft Potgieter opmerkingen en anecdotes over de inlanders te lezen gekregen, maar het zijn de geijkte, de ook nu nog telkens herhaalde: de inlanders verschijnen er als zorgeloos en kinderlijk, en blijkbaar tellen ze voor Huet nauwelijks anders mee dan als huisbedienden. Maar over de Europeesche en Indo-Europeesche maatschappij weidt hij herhaaldelijk uit, en niet tot haar lof. Voor een geschiedenis van ‘Nederland en Indië’ bieden deze Brieven een zekere hoeveelheid materiaal - waarvan ik de deugdelijkheid hier intusschen onbesproken moet laten.

Tenslotte: ook de zedenschilder der 19e eeuw in Holland, in Europa mag men zeggen, vindt hier gegevens. Hoe leefde in die eeuw een arm intellectueel? Want een arm intellectueel: dat was Huet, daarvan was hij een der voorbeelden. Wie in vroeger

[p. 218]

eeuwen schoone boeken wist te schrijven, had zeker niet meer dan Huet op bijval van een uitgebreid publiek en op daaraan evenredige winst mogen hopen; maar hij droeg ze op aan een Hoogmogenden vriend-die-geld-had en die opdracht bracht hem een present op van den gevleide; of een koning was daar die zijn regeering luister wenschte bij te zetten door bescherming der kunsten. Aan wien daarentegen zouden inkomsten gevraagd worden om van te leven door een ‘verloopen dominé’, een godsdienstleeraar die de Waalsche kerk had verlaten omdat hij èn niet zeer gegoûteerd werd door eenige invloedrijke gemeentenaren, èn niet langer zeer vast was in een overigens onhoudbaar wordende leer? Die vervolgens in een zeer verzorgde, zeer vernuftige, zeer geslepen kunsttaal, welke tot de toen reeds gesproken taal maar in een los verband stond, ingewikkeld schijnende, ofschoon in waarheid zeer rechtstreeksche verwijten deed aan zijn schrijvende tijdgenooten en voorgangers? Die als schrijver door een deels onwetende, deels domdeftige menigte niet begrepen, en door hen die hem wèl begrepen niet gewaardeerd werd, omdat hij hen beleedigd had, dan wel, vreesden zij, beleedigen zou? Hij wist niet anders dan lezingen te houden die mislukten en vertalingen te leveren die hem verveelden; en vaste inkomsten moest hij vragen aan een Haarlemsche vennootschap van lieden die een krant exploiteerden. Toen dezen hem, naar het schijnt, al te zeer kleineerden, moest hij zich in dienst stellen van een te Batavia gevestigd persoon die op dezelfde wijze zijn brood ‘verdiende’; na jaren eerst kwam hij ertoe zijn eigen orgaan te stichten. En inderdaad, hoe had het anders gekund? Wie in zijn binnenste een hoogen standaard bezit en dien openlijk wil gebruiken om de waarde van zijn tijdgenooten te meten, kan niet verwachten dat die tijdgenooten er goedig voor zullen betalen. Hem blijft weinig over dan ephemere commentaren op ephemere feiten aan volwassenen, of elementaire kennis aan een onvolwassen publiek te slijten. Ternauwernood weet men overigens, wien men voor dezen bitteren toestand verantwoordelijk moet achten. Het groote publiek kan men zich bezwaarlijk anders denken dan het is: middelmatig bij definitie. Nooit zal het veeleischende beoordeelaars anders dan onwillig dulden. En ook de Staatsmacht kan niet helpen; zij komt uit het groote publiek voort. Misschien ware het eenig middel gelegen in de vorming van een even waarlijk beschaafd als geldelijk ruim voorzien patriciaat, dat bereid zou zijn echte talenten ten bate van het land te steunen? Doch daarvan was de utilitaire 19e eeuw, en is ook de onze, nog ver verwijderd.

 

* * *

 

Vanzelf ben ik tot mijn eigenlijk onderwerp, de persoonlijkheid van Huet, teruggekeerd. Zijn uiterlijke levensomstandigheden toch houden met zijn aard ongetwijfeld verband. Voor de kennis van zijn geaardheid bezaten wij reeds andere bronnen; maar de Brieven geven kostbare aanvulling en verklaring. Wij zien Huet nu scherper. Hij is zeker geweest een hartstochtelijk mensch, een hartstochtelijk lichaam vooral en een hartstochtelijke geest. Met zijn hart is het anders gesteld. Ik geloof niet dat hij veel heeft liefgehad. Als men zijn vrouw en zijn zoon, aangaande wie zijn brieven overvloeien van hartelijke betuigingen, uitzondert, heeft Huet de meeste zijner tijdgenooten onuitstaanbaar, belachelijk of op zijn minst erg vervelend gevonden. Gezelschap was hem alleen dan geen last, als hij ‘daarvan 1e dessus du panier bekomen kon’ (II, 104). Voor zijn land gevoelde hij aanvankelijk weinig, voor Frankrijk meer; later werd dat wel anders, en het monument dat hij Nederland stichtte, Het Land van Rembrand, is er tenslotte één van hemzelf misschien niet volkomen bewuste liefde; maar bijna zijn geheele carrière door heeft hij op onze ‘uitgebrande’ natie gesmaald, en heeft nagenoeg altijd geweigerd in haar toekomst te gelooven (hetgeen ons nu gelegenheid geeft hem met zeker wraakgevoel een slecht profeet te schelden). Voor eenig bovenzinnelijk wezen aanhankelijkheid te gevoelen, was hem al evenmin gegeven, omdat hij schouderophalend en met een bitter welgevallen tot zichzelf placht te zeggen, dat al wat wij omtrent zoodanig wezen wel eens beweren te weten, tot het rijk der verdichtingen en onbewezen voorstellingen behoorde. Zelfs - voor zichzelf zal Huet weinig genegenheid gevoeld hebben. Hij kende zijn tekorten. Hij wist dat het hem aan liefde ontbrak, aan vertrouwen en hoop; ja, in waarheid, het zijn de christelijke deugden geloof, hoop en liefde, die deze ex-predikant al te zeer miste. Hij wist dat hij daardoor minder kon dan hij wel eens gewenscht had; dat hij o.a. niet de romanschrijver geworden was die hij eens had willen zijn (de Brieven bevatten dienaangaande de duidelijkste verklaringen). Hij wist dat men hem niet mocht omdat hij de menschen niet mocht. En het noodzakelijk uitvloeisel van dat alles was: een ongeneeslijke verveling. Huet is een der werkzaamste menschen geweest van wie ik ooit gehoord heb; Huet heeft het nooit ontbroken aan bezigheid voor zijn hand; integendeel is het altijd een van zijn drukkendste zorgen geweest om, bij allerlei minderwaardige besognes, tijd voor lectuur en eigen schepping te vinden; en het is een wonder hoe goed hij daarin geslaagd is; maar ondanks dat alles: Huet is dikwijls en langdurig (ook een zijner treffendste novellen bewijst het) een wetende en weerlooze prooi geweest van die edeler, maar afschuwelijker soort van Verveling, die vroegere geslachten taedium vitae genoemd hebben, die geen gewone

[p. 219]

hang naar bezigheid, maar die een, uit bittere negatie geboren, en niet te verhelpen onbevredigdheid is, waaraan zij vooral lijden bij wie het gemoed minder luid spreekt dan het lichaam of de geest. En dat was bij Huet het geval. Ik zeg volstrekt niet, dat hij geen gemoed, geen hart, geen ziel had; wellicht echter werden de zieleverschijnselen bij dezen mensch te snel, te gemakkelijk geregistreerd, verantwoord, verwerkt en weggeborgen door een ongewoon goed werkenden geest.

Zoo iemand is niet gelukkig, zeker niet wanneer hij ook de omstandigheden niet mee heeft. ‘De mensch, denk ik, is voor het ongeluk geboren; en zijne levenstaak is, de gevolgen van dat noodlot zoo veel mogelijk te bestrijden en te neutraliseeren’ (III, 102). Zoo schrijft Huet, in een tijd dat hij voldoende geld verdiende, beroemd en gezond, naar zijn hart getrouwd en vader van een bewonderd kind was. Menig burgerman zou hem benijd hebben. Maar Huet was geen burgerman, hij was een aristocraat, een arm geboren aristocraat. Hij had, om gelukkig te zijn, ook nog vrijheid van handelen, gezag, vrijen tijd moeten bezitten, en bovenal: hij had een doel moeten kennen om voor te leven, een doel waaraan hij echt en innig, hartelijk en voor zichzelf had kunnen gelooven. Ware aristocraten vinden dat niet gemakkelijk. De wereld werkt niet mee, en hunzelf is bijna alles te gering.

Huet heeft zulk een doel gezocht, moedwillig gezocht, en met het verstand gevonden45. Tegen het midden van zijn loopbaan beu geworden van critiek; vreezende zich slechts te zullen herhalen; lijdende aan een wassende, angstig verkillende onverschilligheid, heeft hij besloten zich voor Indische politiek warm te maken. Juist ging het hem ook uiterlijk slecht in Holland, juist werd het hem daar maatschappelijk te nauw. De vernederende houding van zijn betaalsheeren niet alleen, ook hun matige betalingen maakten het aanbod uit Batavia verleidelijk. Toen heeft hij er een eind aan gemaakt. Hij zou ruimer kunnen leven, hij zou zelf kunnen leiden. Er speelde hem iets door het hoofd, vermoed ik, van andere litteratoren die ook mannen van de daad waren geworden, hij dacht aan Disraëli misschien. ‘Ge hebt ook eens willen besturen’, zal Potgieter hem later verwijtend schrijven (Brieven aan Cd. Busken Huet, II, 12). Er gingen gedachten in hem om als deze: dat hij even goed critiek en romans zou kunnen schrijven, beter misschien, indien hij heftiger leefde; en dat, al moest dit onverhoopt onmogelijk blijken, hij in elk geval dan toch voor de toekomst zijner familie beter dan tevoren zou kunnen zorgen. Huet is in dien tijd realist geworden. Hij nam het zekere voor het onzekere. En daarbij vergat hij immers volstrekt niet het ideaal! Ook met een politiek ideaal was realisme te verbinden, in Indië zeker. Reeds lang was hij, wat hij noemde het ijdele gepraat der liberalen moe; hij zou hen bestrijden, hij zou koloniaal conservatief worden. Alweer trof het mooi dat een conservatief ministerie bereid bleek, hem vrijen overtocht te verschaffen, mits hij de drukpers in Indië hielp ‘breidelen’. Hij nam de betrekking aan, hij nam het geld aan, hij vertrok naar Indië. En jaren lang heeft hij daar, in conservatieven geest, artikelen geschreven; hij had succes, zijn beiden dagbladen ging het goed, zijn groot talent verloochende zich ook toen niet... maar wie zijn politieke geschriften thans herleest, gevoelt bijna niets dan beklag. Zijn wenschen zijn bijna geen van alle verwezenlijkt, zijn voorspellingen kwamen niet uit, en zijn frazen klinken hol. Elk dier politieke opstellen is als een fraai gedreven en kunstig bewerkte vaas, maar één die los staat op een mager voetstuk, en door een enkelen knip van de vingers omvalt.

Potgieter wist dat Huet in Holland beter op zijn plaats was; dat zijn ijver voor Indische politiek niet gegroeid, maar gemaakt was. Potgieter wist dat Huet een polemisch en critisch litterator, een praktisch denker van aanleg, maar dat hij in 't geheel geen politicus was. Potgieter had gelijk, het vertrek van zijn jongeren vriend te betreuren. Huet's eigen latere leven heeft bewezen dat hij alleen in de litteratuur tot iets superieurs in staat was. Wij ook moeten Potgieter nazeggen, dat Huet de geschiedschrijver der Nederlandsche litteratuur had moeten en kunnen worden (Brieven aan B.H., I, 15). Maar Potgieter overdreef, hij werd onredelijk en hinderlijk, toen hij Huet ook oneerlijkheid in het politieke, achterbakschheid tegenover hemzelf, later zoowaar luiheid ging verwijten. Huet was spitsvondig misschien, oneerlijk en ontrouw was hij niet geweest; zijn stilzwijgen in zake den vrijen overtocht is gereedelijk te verklaren uit de wetenschap dat hij van Potgieter toch niets dan tegenpruttelen had te wachten. En van luiheid, van ‘klimaatschieten’ te reppen tegen Huet!

Potgieter wilde of kon niet zien dat Huet tijdelijk een ware behoefte had gehad aan iets anders dan schrijven; dat bovendien zijn armoede hem uit het land dreef. Potgieter begreep te weinig van Huet, en dat ergerde dezen. Maar Potgieter begreep ook te véel. Hij begreep dat Huet in werkelijkheid niets dan schrijver was; en omdat Huet dit in zijn hart wel moest beamen, voelde hij zich al weer geërgerd. Potgieter's wanbegrip maakte hem boos, Potgieter's begrijpen ook. Zoo moest deze prach tige vriendschap van twee voortreffelijke mannen, die, naar uit hun Brieven blijkt, eerst zoo warm en echt geweest was, die later weer zoo warm en echt zou worden (‘Hij was mijn beste vriend op

[p. 220]

aarde, en nooit vind ik een tweeden, aan hem gelijk’, schrijft Huet na Potgieter's dood) een tijdelijke crisis ondergaan, die ons nu nog pijnlijk aandoet. Het ongelijk was aan beide kanten. Potgieter had zijn vriend geërgerd. En deze, die zich eerst bedwong, zich inderdaad heel lang bedwong en ook heel gauw weer vriendschappelijk gestemd werd (men mag niet overdrijven, hem niet al te zeer bezwaren), liet zich niettemin tot krasse, ruwe, brutale uitvallen tegenover zijn ouderen, als kunstenaar zoo knappen, als mensch zoo nobelen vriend verleiden.

Was er dan geen uitweg geweest? Ja, wel degelijk. Wat Huet in het midden van zijn carrière gedaan heeft is: een daad van zwakheid. Het was waar dat hij in zijn, voor hem te nederige, Haarlemsche betrekking niet kon blijven. Het was waar dat Indië hem voorspoed en nieuwe ervaring, nieuwe aanleiding en kracht tot litteraire schepping beloofde. In zooverre had hij gelijk. Maar het is niet waar, dat hij daarom genoodzaakt was, van ganscher harte politicus te worden. Voortaan aan politieke idealen voor Indië te gaan hechten, te trachten er werkelijk, innerlijk aan te gelooven - dat was, nu hij om den broode over politiek moest schrijven, wel de betrekkelijk geriefelijkste, maar het was niet een onvermijdelijke oplossing. Huet had de kracht moeten bezitten om in zijn hart zichzelf te blijven. Hij had moeten bedenken: Ik ben litterator geboren, en ik ben arm geboren; de wereld laat mij als litterator niet leven, en eischt een offer van mijn tijd en werkkracht, in ruil voor de onontbeerlijke middelen van bestaan. Welnu, ik zal dat offer brengen, maar ik zal er in stilte het mijne van denken. Moet ik, om het leven te houden, alle weken artikelen over Indische politiek leveren, ik zal ze leveren, zoo goed als ik kan; in mijn binnenste echter blijf ik uitsluitend schrijver van kunst, en nooit zal ik een mij opgedrongen rol voor de uiting van mijn diepste innerlijk aanzien. - In plaats van zoo te denken, en zich daarnaar te richten, heeft Huet van den nood een deugd gemaakt. Door de omstandigheden tot een journalistenbestaan genoopt, heeft hij zichzelf jarenlang (gelukkig niet doorloopend) wijs willen maken, dat hij werkelijk voelde voor allerlei derderangs quaesties waarmee dat bestaan hem in aanraking bracht. Geholpen heeft het niet, dat hij zichzelf aldus geweld aandeed; de innerlijke onwaarheid zijner politieke betoogen gevoelen wij tòch. Het eenige wat hij ermee bereikt heeft, is Potgieter te ontstemmen en hun beider vriendschap te schaden. Het juiste inzicht bevond zich in hoofdzaak aan Potgieter's zijde: Huet was litterator, geen politicus. Had hij, althans in zijn vertrouwelijke brieven, willen erkennen dat hij voor politicus slechts door den nood gedwongen speelde, hij zou tegenover de wereld in zekeren zin onwaar geweest zijn. Dat is juist, maar de wereld had het niet geschaad, Huet had 't niet onteerd. Want aan een hoogere waarheid zou hij getrouw zijn gebleven.

 

JOHANNES TIELROOY

45De hier volgende verklaring van Huet's vertrek strookt niet geheel met die van Prof. Verwey. Deze wijst op ‘baloorigheid’. Ik vind dat dit niet veel zegt.