[p. 235]

Maandkroniek

Karel van den Oever †
19 Nov. 1879-6 Oct. 1926.

Aan Karel van den Oever, den veel-omstredene, die te jong aan de Vlaamsche letteren kwam te ontvallen, en wiens verscheiden een reëel verlies voor ons geestelijk leven beteekent, wijdt Lode Baekelmans een uitvoerig artikel in de N.R.C., waaraan wij den aanhef en het slot ontleenen.

‘Karel van den Oever bezat een strijdlustige natuur, waardoor hij menigmaal het vuurwerk der kritiek over zijn vroeg-grijzend hoofd haalde.

En toch, al waren haar en baard grijs, toch stond Karel van den Oever onder de jongeren in Vlaanderen, tot spijt van de critici die hij in het strijdperk ontmoette.

Dat de dichter warme verdedigers en bittere vijanden telde is er wellicht een bewijs voor, dat van den Oever een persoonlijkheid in onze letteren is. Zou hij zich bij het lezen van aanvallen, b.v. van Urbain van de Voorde, van G. Brom of in “Dietsche Warande”..., rekenschap hebben gegeven van de betrekkelijkheid van lof en roem? Zou hij geoordeeld hebben, dat de klappen een beproeving waren ofwel een wettige zelfverdediging van den anderen kant der barricade?

Wij zullen wel niet uit de biecht klappen wanneer wij hier veronderstellen, dat van den Oever het scherpst getroffen werd toen Prof. Brom zijn rechtzinnigheid inzake geloof in twijfel trok! Want Karel van den Oever wilde vóor alles zijn: een trouw en aanhankelijk kind der Kerk...’

Baekelmans eindigt dan met deze herinnering aan beider jeugd:

‘Karel van den Oever! Wat zijn wij beiden tegenstellingen... Wij droomden eens samen van een Internationaal Verbond der Jeugd, waren samen onder de wildzangen van “Alvoorder”, vergroeiden, vergroeiden ... maar bleven toch zeer na als Vlamingen en Sinjoren. We hebben, elk naar eigen aanleg, onze jeugdidealen gediend, trouw en zonder versagen... Maar, is het niet eigenaardig, dat ik, eens de strijdlustigste van ons beiden, met de jaren veeleer mijn zin voor dagelijksche polemiek verloor, terwijl Karel van den Oever een scherp, soms wel wat boosaardig strijder werd voor alles wat hij “de waarheid” heette?

“Homo proponit”!...

Karel van den Oever heet dus een bittere en felle beoordeelaar van menschen en zaken.

De eigenaardige figuur van Karel van den Oever verdient blijvende belangstelling. Maar zoolang zijn naam in de eerste plaats stof opjaagt bij de vinnige letterbent, is geen objectief oordeel te verwachten.

Karel van den Oever zal wel troost gevonden hebben in het lot van E. Hello, van L. Bloy, van Péladan...

Na deze literaire reis doorheen het werk van den talentrijken, veel te vroeg gestorven Antwerpenaar, twijfelt een kameraad van het eerste uur er niet aan, dat ook de dichter eens naar waarde zal geschat worden, eens, als het gif der critiek werking en kracht zal verloren hebben. “Maar, dan zullen wij zeer oude heeren zijn”, schreef ik eens... Het mocht niet zijn. Wèl waren, tot het laatste moment, Karel van den Oever's arbeids- en strijdlust ongebroken...

Hij heeft naar best vermogen Vlaanderen gediend als letterkundige en als kamper...’

Julia Frank †

De romanschrijfster Julia Frank (Mevr. J. Tersteeg) is op nog jeugdigen leeftijd te 's Gravenhage gestorven.

Zij was - nog slechts even dertig jaren oud - een auteur met onmiskenbaar talent, durf en persoonlijkheid. Haar debuut baarde opzien.

In 1919 verscheen haar eerste boek: Het Onvolmaakte (A.W. Sijthoff's Uitg. Mij. te Leiden); een jaar later, bij dezelfde Uitg.-Mij. De Cirkel, waarin zij, evenals in haar eerste boek, haar hoofdpersonen handelen doet onder den drang van een zeer hartstochtelijk temperament. Haar hoofdpersoon, Madeleine, leeft in een ‘Cirkel’, een toovercirkel, waaruit niets haar vermag te redden. Die toovercirkel trekt haar begeerte naar liefde om haar heen. In haar huwelijk met een bruut, dien zij om zijn kracht had bewonderd, is zij slechts kort gelukkig geweest, en daarom... zoekt zij veel troost.

In velerlei détails toonde Julia Frank zich een schrijfster met veel tact en gevoel, met ontwikkelde opmerkingsgave en scherp analytisch vermogen.

Haar jong talent had een zeldzame soepelheid, dat haar in staat stelde door snelle wisseling van toon den lezer te verrassen en te boeien. Het tempo van haar verhaa is ongewoon vlug. Er zit gang in.

Zoo was reeds, na het verschijnen harer eerste twee romans, de aandacht op haar gevestigd. De kritiek vond veel te prijzen in haar werk.

Op haar roman De Cirkel liet zij een roman: De Sterke volgen (Leidsche Uitg. Mij.), waarna haar ongetwijfeld beste boek verscheen: De IJzeren Wet, waarin schrijfster voor het eerst dien diepen, innigen toon weet aan te slaan, welken slechts een door 't leven beproefd mensch vermag te treffen. - Op ‘De IJzeren Wet’ volgde een verhaal van korteren adem De Onschuldige. De romans moesten in korten tijd worden herdrukt. Een bundel nagelaten werk is ter perse.

Jos. Giese †

Te Voorburg (Z.H.) is overleden mevrouw de weduwe J.G. van Meurs-Giese, die nog bij enkele lezers van een vorige generatie in dankbare herinnering voortleeft als Josephine Giese, de schrijfster van veelgelezen romans als Lentestormen, Gevloekt, De kring der Van Duyvesteins, Licht en Schaduw, De dochter van den Componist, Van een Droom, en tal van novellen, welke in dien tijd tot de aantrekkelijkste bijdragen van vele tijdschriften en week- en dagbladen behoorden.

Ina Boudier-Bakker aan het woord.

Een dame van het Algemeen Handelsblad heeft een onderhoud gehad met mevr. Boudier-Bakker. Van haar debuut en eerste werk vertelde zij dit:

‘Ik heb nooit gewerkt onder eenigen drang. Mijn eerste novellen verschenen in “Nederland”. Gebundeld werden ze niet. Daarvoor vond ik ze niet belangrijk genoeg. En spoedig na die eerstelingen zag “Machten” het licht. Toen kwam al gauw ook “Verleden” en “Het hoogste Recht”, twee tooneelwerken, waarvan vooral het laatste lang op het repertoire bleef, al vind ik nu, dat “Verleden” hooger staat. Om “Het hoogste Recht” geef ik niets meer, zoo min als om “Machten”. Voor “Het beloofde Land” en “Wat komen zal” daarentegen ben ik altijd blijven voelen, en als ik er nu nog eens in blader, vind ik, dat ik over dit werk tevreden kan zijn’.

‘Hoe reageert het publiek op uw werk?’

‘Over het algemeen wordt slecht gelezen. Ik bedoel daarmee, dat slecht begrepen wordt. O, ik weet wel, dat het niet gemakkelijk is om goed te lezen, om volkomen te begrijpen, te doorvoelen wat de auteur heeft bedoeld. Maar ondanks die wetenschap, heb ik verstomd gestaan en sta ik nog telkens weer verbaasd over het slechte begrip der menschen, over het verdraaien van de bedoelingen, over het verliezen van elke objectiviteit zoodra men zich verbeeldt, dat het een of ander behandelde onderwerp het eigen heilig huisje raakt’.

‘Voorbeelden daarvan? Wilt u ze noemen?’

‘Daar is in de eerste plaats mijn werkje - ik spreek nu van veel later tijd - dat ik betitelde: ‘Het tekort van de

[p. 236]



illustratie
Ina Boudier-Bakker, naar eene teekening van J. Rotgans.
(Cliché welwillend afgestaan door Het Algemeen Handelsblad)


moderne vrouw’. Ik kan mij voorstellen, dat men mij met verbazing dien zijweg heeft zien inslaan; een zijweg, die zich nooit heeft voortgezet. Ik heb mij nimmer met de vrouwenbeweging ingelaten, noch met de politiek. Ik ging zoo stil mijn eigen gangetje, maar daarom nam ik wel nota van wat er gebeurde om mij heen. En toen ik het op een gegeven oogenblik noodig achtte om te doen blijken, dat ik het hedendaagsche streven van de vrouw om zich aan huiselijke plichten te onttrekken, niet onvoorwaardelijk kon bewonderen, toen barstte de verontwaardiging los. Felle protesten werden mij gezonden. Veel booze brieven kreeg ik. En het merkwaardige was, dat men vooral reageerde op het hoofdstuk, waarin het studeerende meisje behandeld werd. Dit eene gedeelte, dat ten slotte toch bekeken moest worden als onderdeel van het geheel, bracht de gemoederen in beweging. Maar niet alleen protesten heb ik ontvangen. Ook een macht van aardige epistels, gezonden door de meest uiteenloopende personen, en veel waardeering van den kant der vrouwen.

Ina Boudier-Bakker en Vianen.

Ziehier een aardig relaas over haar meesterwerkje ‘De Straat’: ‘Een ander voorbeeld van het slecht begrijpen, van het verdraaien van de bedoelingen, maar vooral van het gemis aan objectiviteit, kreeg ik toen ‘Aan den Overkant’ en ‘De Straat’ gepubliceerd werden.

‘Wij woonden destijds in Vianen. U kent het stadje, dat ligt aan den anderen kant van de schipbrug over de Lek. Wij hebben er vijf jaar gewoond, en vijf jaren lang hebben wij al de ongemakken ondervonden, verbonden aan het isolement.

‘In Vianen draaien eigenlijk alle gedachten om de schipbrug. “Stormt het?” vraagt men, als men naar het Noorden moet. Regent het? Is er ijs? Komt er sneeuw? En vooral: “Is er een sleep?” Zoo'n sleep door de rivier houdt de brug vaak een uur open. Bij harden wind slaat een deel soms uit het midden en de verbinding is opnieuw verbroken. Telkens was er wat. Als de rivier hoog stond, en de golven klotsten, moest je met een bootje naar den overkant. En ik ben geen avonturierster... Als er drijfijs was, kon je evenmin over. Daar, aan den dijk, wisselt het eene inconveniënt het andere af. In nacht en ontij, als het had gesneeuwd, gevroren en geijzeld, moesten wij soms uren lang in een rijtuigje langs den dijk stapvoets gaan van Culemborg naar onze woonplaats of in omgekeerde richting, opdat de trein ons van of naar Utrecht kon brengen. Langzaam zag je de lichtjes opdagen. Ze pinkelden in den nacht, maar ze naderden niet. Ze leken eindeloos ver weg te blijven. Het was alles nog heel primitief, nog van

[p. 237]

vóor vijftig jaren. Het is, in werkelijkheid, niet meer dan zes jaar terug; het is van even nà den oorlog. Nu is de toestand veel verbeterd, nu zijn er autobussen. De communicatie gaat vlugger; stormen en striemende regen zijn vaak geen beletsel meer’.

Mevrouw Boudier schreef dan haar ‘Straat’ en ‘Aan den Overkant’. En ziet, het gebabbel barstte los. Iedereen in het stadje meende zich zelf en de anderen te herkennen. Iedereen wist, wie bedoeld was met den dokter en met den ontvanger, met Emilie en 't Vogeltje en David.

Zij lazen:

‘Zondagsmiddags kwamen de families een uurtje praten bij de De Gemsters. Dat had David langzamerhand zoo ingesteld en nu was het een gewoonte geworden, waaraan hij hechtte, iederen Zondag opnieuw een stille triomf. In den grooten salon, die op den tuin uitzag, werd thee geschonken - daar waren dan in den loop van den middag al de notabelen van het stadje bijeen. De dominee en zijn vrouw alleen konden nooit, die hielden op den uitverkoren rustdag een ademloozen wedloop met de omsnellende uren, teneinde daarin naar behooren op tijd te passen de ochtendpreek, de Zondagsschool, de jongelingsvereeniging, de avondpreek en tegelijk hun oproerige bende te regeeren. ‘Het gesprek was druk, en liep over alle locale belangen. Vooral op donkere wintermiddagen, als om de felle vorst de schipbrug was afgebroken, zoodat het stadje daar lag afgesneden van de wereld en slechts met moeite een paar keer per dag een roeiboot, tusschen het drijfijs door, den anderen oever bereikte - scheen ieder een onwillekeurige beklemming van zich te willen weren, begeerig den troost van het samenzijn vast te houden’.

‘Zie je wel’, zeiden zij, ‘dat wij worden bedoeld. Dominé, die het op Zondag zoo druk heeft... het drijfijs... de brug... de roeibooten... en verderop burgemeester... en dan dat fijne vrouwtje... daar bedoelt ze natuurlijk háár mee’.

Ze namen het de schrijfster kwalijk, en of die al probeerde, uit te leggen, dat het allemaal pure fantasie was, dat zij nooit had bedoeld, bestaande personen te teekenen, maar alleen iets had willen weergeven van de locale kleur, het baatte niet. Men bleef zich herkennen, men achtte zich gepiqueerd en vond het misschien, au fond, toch wel héél interessant gedeeltelijk te zijn geteekend of maar even te zijn getoetst in een werk, dat in elke leesportefeuille te vinden is.

Wat Ina Boudier-Bakker Ieest.

‘Wat is uw ontspanningslectuur?’ ‘Ik houd van dierenverhalen. Ik vind het vrééselijk pleizierig die te lezen; ook detective-verhalen. Met mate. Maar wel griezelig af en toe. Wat de serieuze lectuur betreft, lees ik van de Hollanders het liefst Couperus en Augusta de Wit. Ik heb een diepe bewondering voor het werk van Couperus. Ik heb véél van hem geleerd. Méér nog van Marcellus Emants. Voordat ik van hem had gelezen en geleerd, was er in mijn werk niet de goede lijn. Ik schreef mijn verhaaltjes neer, zonder dat ik van psychologische ontleding ook maar eenig benul had. Toen kreeg ik Emants' ‘Nagelaten Bekentenis’ in handen. Dat gaf mij een schok, dat was voor mij een openbaring. En van dat oogenblik af gaf ik mij rekenschap van wat ik neerpende. Als je wat ouder wordt, gaat alles niet meer zoo spontaan. Je legt jezelf scherpere critiek op, je wordt voorzichtiger. Het bruisende is weg, het opgetogene. Daar komt nu nog bij, dat er op het oogenblik maar weinig aandacht is voor literatuur. Alle stroomingen gaan thans uit naar de amusementskunst. Er is geen diepte in wat gebracht wordt, omdat er geen verlangen is naar diepte. ‘O, wat was dat twintig, vijf-en-twintig jaar geleden anders. Toen werd het verschijnen van een nieuwen roman van Couperus als een evenement begroet. Toen werd er gewerkt, véél gewerkt in ons land. En er was de zoo noodige belangstelling. Nu? Men danst, men gaat naar de bioscoop en men danst weer. Ik geloof niet eens, dat de tegenwoordige jeugd iets zou geven om een boek, waarin de spanning zit van de werken van Georg Hermann, wiens Jettchen Gebert voor mij het mooiste werk is dat ooit werd geschreven.’ -

Nieuw Tooneel in Vlaanderen.

Over een zeer interessante poging der Vlaamsche katholieken (een der vele) schrijft een speciale correspondent van de N.R.C.o.a.:

Een aantal Vlaamsche kunstenaars heeft weeral eens de handen samen geslagen - ditmaal meest Limburgers en Antwerpenaars, die op hun beurt wilden bijdragen in de ontwikkelingsbeweging van onze nationale tooneelkunst. Daar het programma ons leerde, dat bij de verwezenlijking dezer nieuwe poging een pas gesticht gezelschap zou optreden, namelijk het Antwerpsch ‘Studio voor moderne Theaterbeweging’ samen met artisten als Renaat Verheyen van het ‘Vlaamsche Volkstooneel’, Stella Vanderwiele, Rezy Verschueren van den Nederlandschen schouwburg te Brussel, terwijl tekst en muziek werden verstrekt door Hilarion Thans, den dichter van ‘Omheinde Hoven’ en ‘Verloren Stroom’ en door Arthur Meulemans, den knapste onzer moderne musici, hebben wij de lange reis naar Hasselt ondernomen. Wij vonden daar een buitengewoon drukke menigte en een weelderig versierde stad, want de Limburgsche hoofdstad is twee opeenvolgende Zondagen in feest geweest ter gelegenheid der plechtige viering van het ‘zevende jaar’ van Onze lieve Vrouw Virgo Jesse. Het spel, waarover ik u schrijf, behoort heelemaal tot het kader van deze plechtigheid.

Geen duidelijker teeken van de evolutie, die ons tooneel thans doormaakt, dan de vertolking van dit Maria-spel, Passiebloemen geheeten. Wie immers zou er aan denken, te midden van een feestviering, die zoo traditioneel is als mogelijk, want die haar bestaan aan de traditie dankt, een spel te kunnen bijwonen, dat een duidelijk modernistisch karakter draagt? Zoo was inderdaad deze vertooning van Passiebloemen, èn om de muziek van Meulemans, èn om den scene-bouw van Verheyen. In een buitengewoon fel en bewogen kader van décor en muziek detoneerde dan min of meer de zachte en kalme tekst van Hilarion Thans, dien wij echter wel dulden kunnen, vooral dan als we hem beschouwen als een soort factor, waardoor de moderne tooneelvertooning aan de traditioneele processie en straat-versiering, de twee andere gedeelten der feestviering, werd verbonden.

We moeten in deze vertooning de drie hoofd-factoren zeer duidelijk onderscheiden: tekst, muziek, spel. Het komt er namelijk op aan, de afzonderlijke waarde er van te bepalen en dan na te gaan in hoeverre er harmonie was in de geheele prestatie.

Eerst de tekst. De minderbroeder-dichter schreef zijn spel voor de eenvoudigen; zoo zegt hij zelf in de inleiding van zijn boek. Dus geen massa-tooneelen, geen schitterende décors, geen bewogen dramatische scènes - geen kijkkunst. Het drama, of beter de reeks in drieluik samengestelde tafereelen, speelt zich af in een woning te Jerusalem, alwaar, gedurende Christus' lijdensgang, Maria haar groote leed geduldig droeg in de omgeving der heilige vrouwen. Dit is voorzeker een eigenaardige opvatting - want waar gewoonlijk, bij dramatizeering van de passie onzes Heeren, de diverse bekende kruiswegstatiën zelf worden vertoond en gespeeld, loopt - in deze versie - de behandeling naast het gebeuren, is commentaar, net als een dramatische verwerking à la lbsen rondom iets dat gebeurd is of dat gebeuren moet. Zelfs is de eenheid van tijd en plaats bewaard.

In Passiebloemen wordt dus vooral veel verteld. Maar de auteur zorgde voor een verstandige motiveering van

[p. 238]

zijn dialogen, liet de verhalen voortdurend onderbreken, en dit procédé gaf dan aan zijn spel een zekere vlotheid, die we niet gewoon zijn in zulkdanig werk aan te treffen. De gesprekken zelf zijn doorzinderd van een spontaneïteit, die verhindert, dat het stuk ontaardde in een monotoon opzeggen van lyrische monologen.

De muziek. Arthur Meulemans omkaderde het spel met een krans van hooge artisticiteit. Zoo interessant is deze muzikale adaptatie, dat zij om zoo te zeggen het stuk verandert in een oratorium met een paar gedeelten parlando; want niet alleen tot de koren, waarmee elk tafereel opent en sluit, beperkt zich de componist. Menig gedeelte in den tekst wordt door stille muziek begeleid en aldus opgewerkt tot een stuk recitatief van een muzikaal werk. We konden dan nagaan, hoe juist van deze gedeelten een intenser emotie uitging, en nog heugt ons de rilling, die de zaal doortrilde, bij het verschijnen van den kruisdragenden Christus, als te zelver tijd in het orkest al de kopers losbarsten en het Christus-motief over het publiek klaroenen als een daverenden strijdkreet.

Altijd is muziek van Meulemans een festijn. Ook hier. Hij bedwelmt u als waart gij ineens verplaatst in een kamer vol bloemen. Gij zijt onder hypnose. Daar is in deze muziek een geraffineerdheid, welke Meulemans nooit kan afleggen, en deze verfijning harmonieert niet steeds met de beheerschte simpelheid van Hilarion Thans' vers. Een eerste tweespalt dus tusschen tekst en muziek. Maar hoeveel dieper wordt de kloof, als wij nu dien tekst zetten in de kleedij, door Renaat Verheyen voor dit spel verstrekt.

Een prachtig décor. Strakke lijnen. Felle kleur. Voorplan een alleenstaand venster, waarvoor de rustige blanke stoel van Onze lieve Vrouw. Verder een paar Oostersche meubelen, die de gewenschte ‘couleur locale’ geven. Geen wanden. Maar een Oostersch terras omgeven door twee gigantische bloemen, beiden omhoog-krinkelend in den vorm van een angstig vraagteeken. De bloem links is bloedrood. Bij het halen van het doek ligt de in 't rood gekleede Maria-Magdalena tegen den rooden stengel aan en schijnt één te zijn met de bloem van het brandende verlangen. Links van de trap, die naar buiten leidt, is de andere bloem, wit-grijs, rustig, symbool van gelatenheid. Om dit alles heen kleurige behangsels, waarvan de tint gedurig opklaart en verduistert bij de grillige verlichting, die het spel begeleidt en onderlijnt.

Hierin werd zeer expressief geacteerd, strak, met fel gerythmeerd gebaar. Elke geste scheen nauwkeurig berekend. Er was een voortdurende samenstelling van groepen, en ik moet zeggen, dat sommige van deze ‘tableaux vivants’, dan vooral als de verlichting slaagde, wat niet altijd het geval was, werkelijk schoon waren en indrukwekkend. Ook trof het, dat de aandacht van Verheyen vooral gegaan was naar de plastische realisatie van het spel. Ook de costuums waren daarbij geheel aangepast, een bloedroode Maria Magdalena, een blanke Onze lieve Vrouw, een grijs-zwarte Judas. En op dat gebied is hier waarlijk iets treffends bereikt. Daar was stijl - een stijl die dan vooral zijn oorsprong vond in het felle accent, het zeer geprononceerde gebaar, zoodat de bewogenste scènes de beste waren. Ze pasten het best in het raam van het décor en in den stijl der inkleeding. Als innige kalmte moest overheerschen, bijvoorbeeld gedurende de monologen van Maria, verslapte de strakke stijl, en de tekst ging dan bovendien verloren in een zoo stil zeggen, dat wij dit prevelen mogen noemen.

Het kwam er met name op aan, het spel aan te passen bij het fel-gekleurde, strakke, gesynthetiseerde décor. Tusschen décor en spel was dan ook harmonie. Maar de tekst was verloren gegaan. En mijns inziens werd de overwinning behaald door den componist.