Kroniek van het proza

Na-oorlogspsychose. - Herman Heyermans, Duczika. Een Berlijnsche roman. Amsterdam, Uitg. Mij. Em. Querido, 1926. - Top Naeff, Letje. Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1926.

DE oorlog is een vijand van den vrede - óók lang nadat de wapenen zijn neergelegd. Merken wij het op in de onderlinge verhoudingen der volkeren, onder wie tweedracht, argwaan en afgunst aan de orde van den dag zijn, wij zien hetzelfde dichter bij huis; onze eigen kringen zijn er door besmet. Een geest van verruwing en verdachtmaking heeft de hoofden en harten ingenomen, en een eerlijk, goedwillend mensch moet zich tegenwoordig wel hoe langer hoe onbehaaglijker gaan voelen. - Als men de uitingen van vele jongeren leest, nu eens in dit, dan weer in dat orgaan, ervaart men 't als iets pijnlijks en ‘unheimlich'’, dat men hun spraak niet meer (of moeten we zeggen: nog niet?) verstaat.

Hoe kan 't ook anders? De spes patriae, de hope van de literatuur onzer naaste toekomst zijn zij die - hun jongenskielen uit die dagen zijn amper versleten - in de eerste oorlogsjaren bewust begonnen te leven en om zich heen te zien. - Dat was in de jaren van een verhoogde activiteit, toen wij allen leefden bij den dag van het heden en bij dien van morgen; toen de wankelende zorgen van de elementaire en vitale driften om het bestaan alle rustige bezinning buitensloten en door het geweld der wreede machinegeweren den schoonen Droom van een gansch verleden aan flarden geschoten leek.

Dat alles is nu voorbij en verstild. Het leven schijnt zijn gewone voor-oorlogsch aanzien herwonnen te hebben. Maar in de geesten ligt nog alles overhoop. Een dwalende onzekerheid verontrust de gemoederen, die in de danszalen, op de troosteloos-eentonige cadans van de jazz, naar het rhythme dezer ongedurigheid zoekt. Het leven is een opeenvolging, inplaats van een synthese geworden, en de nerveuze film is het eindelooze prentenboek, de onbedriegelijke spiegel van een opgejaagd geslacht. - En hij die opgejaagd wordt is nimmer bij zichzelf; hem bedreigen altijd nieuwe gevaren; hij wordt achterdochtig en bijt van zich af. Als hij het Verleden op zijn weg ontmoet loopt hij schichtig sneller; want het Verleden grijpt hem vast, houdt hem tegen, en hij moet voort. Als hij den Deemoed en de Bescheidenheid in de verte ontwaart, loopt hij een straatje om, want de bescheiden mensch geeft zijn naaste een kans, de deemoedige buigt het hoofd naar den grond ('t gebaar van den zich bezinnende) en wordt door verleden, heden en toekomst gelijkelijk besprongen. Als een Kaïn doolt de moderne, na-oorlogsche mensch over de aarde: hij heeft zijn broeder, zijn eigen-Ik ontzield. Want zijn Ik is deemoed en bescheidenheid en vastheid van wil, en concentratie, al datgene wat de moderne mensch haat en ontvliedt. Het verwerpt niets wezenlijks en aanvaardt niets dat schijn is; het zoekt de Traditie om die in zichzelf te herscheppen tot nieuwe mogelijkheden. Het insinueert niet, het liegt niet; het bemint de ironie (waarin het met den spot der zelfkennis afrekent met het onwaarachtige van zichzelf zooals het dit in het onwaarachtige van het Andere voor oogen ziet), maar het verafschuwt den Sneer, als de bekrompenheid van het Verwatene, dat zich in afgescheidenheid zelfstandig waant.

 

* * *

 

Sneer, verwatenheid, insinuatie - ze zijn de giftige monsters van dezen tijd. Ze verpesten alle verhoudingen, ook in de literatuur. Een goedmoedig en bezonnen mensch moet er zich dagelijks aan ergeren. Daar is nu b.v. in de laatste weken ‘De Litteraire Gids’, een blaadje van een paar jonge letterkundig-aangelegde Haagsche boekverkoopers. De heeren Verbraeck en Colmjon zijn aardige jongemannen, o, ongetwijfeld; ze zijn het boek-

[p. 248]

verkoopersbedrijf ingegaan met idealisme, en zij bezitten den voor boekverkoopers zeker wel heel zeldzamen moed om in hun winkelvoorraad te schiften tusschen wat zij waardeloos achten en waardevol. Zij brengen hun eigen debiet in gevaar, d.w.z. het debiet van sommige boeken welke zij geacht worden te moeten verkoopen, willen zij tot een behoorlijken omzet geraken, en zij brengen hun relaties in gevaar met uitgevers wier fondsen zij moeilijk missen kunnen. Dat alles is dapper en niet onsympathiek, hoewel uit een oogpunt van koopmanschap misschien niet onbedenkelijk. En toch... is het niet die goede bekende van na den oorlog, de gecamoufleerde Brutaliteit, welke ook hier tot uiting komt? Ik voor mij zie haar den kop opsteken in dat smalende citaat over den ‘roman-arbeider’ Querido, wien de raad wordt gegeven zich als de metaalarbeiders te organiseeren indien de ‘arbeidsvoorwaarden in zijn vak’ hem niet aanstaan; ik zie haar in de geprikkelde haast waarmee de als beoordeelaar soms wat grove sinjeur A.M. de Jong van ‘Het Volk’ dadelijk wordt aangevallen als deze 's heeren Colmjon's roman ‘Kalderionen’55 afbreekt, waarbij dan maar aanstonds wordt aangenomen dat geen andere dan onzuivere motieven (motieven, met name genoemd) daarvan de reden kunnen zijn. De Jong scheldt, en het blaadje van den schrijver van ‘Kalderionen’ scheldt grif terug; erger, het insinueert volgens de mode van den dag. De schrijver beroept zich daarbij op het feit, dat zijn tegenstander de Jong ‘beoordeelde’ zonder deugdelijke motiveering, maar is blind voor de waarheid dat hij door eigen insinuaties het kwaad bij den ander slechts bestendigt. Zoo gaat het overal. En overal weten de Brutalen aan hun houding een schijn van rechtvaardiging te geven.

Querido is immers een ‘arbeider’. Aan zijn piramidale oeuvre kleeft immers te duidelijk het zweet van den zwoegenden romanbouwer. Welnu dan!... Néen, néen, néen! niet ‘welnu dan’! Niet dat ellendig koffiehuisgebaar van: we-gaan-over-tot-de-orde-van-den-dag. Zóó maakt men zich van den Geest niet af. Zoo maakt men zich misschien af van Querido, die als mensch en als schrijver toch niet meer kan zijn dan een reus Goliath, gemakkelijk genoeg te treffen. Maar zoo maakt men zich niet af van den geest des levens, die door dit werk raast en snikt en fluistert, die er in kookt en bruist en brandt.

Ge behoeft nu niet juist een ‘bewonderaar’ van dit werk te zijn; - als ge liever Marsman of Goethe leest, wij zullen het u niet kwalijk nemen. Maar heb eerbied voor den geest die èn Marsman èn Goethe èn Querido èn den schrijver van ‘Kalderionen’ in hun beste oogenblikken is nabij geweest. Meent ge dat Querido niet van die stille avonden gekend heeft onder zijn lamp, waarop 't hem was, of al het aardsche terugweek en hij zich groeien voelde en meegevoerd naar de grenzen van den tijd? Meent ge, dat hij nooit, stil en vroom en klein, verrukt en deemoedig heeft gestaan voor het Mysterie, en dat hij nooit zijn snikkend hoofd gebonsd zal hebben op zijn schrijftafel en lachend weer opgezien om wat hem was geopenbaard?

En meent ge werkelijk dat daarvan niets, niets, niets, ook geen regel en geen woord, in zijn werk zou bewaard zijn? - Zoo gij aarzelt, dan behoort gij u te onthouden van te smalen op den ‘roman-arbeider’ Querido. Zoo niet, bedenk dan dat er maar ééne zonde is waarvoor geen vergeving zal gegeven worden: de zonde tegen den geest.

 

* * *

 

Maar ik wilde 't eigenlijk niet hebben over al deze dingen doch over Duczika, den nagelaten Berlijnschen roman van Herman Heyermans; óók al weer een boek, dat door de jonge menschen Verbraeck en Colmjon als een onvoldragen prul naar de bovenste plank in hun keur-magazijn wordt verbannen. Je doe maar! Ben ik nu blind voor de motiveeringen tégen dit boek? Dat het toch wel een beetje vieux jeu is; dat Falkland met al zijn goedkoope en overbekende trucjes er te veel in rondloopt; dat Heyermans als hij ‘gevoelig’ wil zijn te dikwijls gevoelerig is en sentimenteel? Ach neen, dat alles te constateeren is heusch zoo moeilijk niet; geen schrijver die zooveel vat op zich geeft als juist Heyermans. Deze dingen liggen zóó voor het tasten, dat iedere gewikste romanlezer met z'n ‘ik vind...’ ze genoegelijk beduimelen kan. Toch is dit boek om den drommel geen Falklandje. Ik voor mij ben van ineening dat men beter een jaar lang de berichten over Berlijn in onze kranten kan overslaan dan dit boek ongelezen laten. Duczika is een machtig werk, heel leelijk hier en daar, maar van een groote samenvattende kracht. Het is Berlijn met zijn zwaar opgestapelde steenmassa's, zijn ontelbare raam-oogen, zijn donkere binnenplaatsen als lugubere putten, zijn stinkende kamerkooien, waar hier een verlept meisje danst en ginds het groenig schijnsel van een olielamp den beenigen zorgkop bespookt van een student, die beurtelings met witte ratten speelt en met de kansen van leven en dood. Het is Berlijn als een reusachtig monster, dat de wriemelende menschen tusschen zijn onbarmhartig steenen kaken knauwt. Industrieelen met dikke buiken, met schaamteloozen tandenlach achter de glimmerende caféruiten, eerzame kappertjes, boosaardige woekeraars, argeloos spelende volkskinders, zwangere prostituées - zij tuimelen den korten dag van hun leven rond in de diepe, mistroostige kuil die Berlijn is en worden verknauwd. - Er was een student, een vroolijke jongen vol idealisme, en er was een blond naaistertje, die met een japonnendoos luchtigjes zwaaide haar lief tegemoet; ze zijn er niet meer. Verknauwd. Lees eens dien laatsten wanhoopstocht van Duczika door de avondstraten met de glimplassen der lantarens op het asfalt van de eindelooze stad met z'n feestende koffiehuizen, zijn mensch-opstoppingen aan de straathoeken, zijn donkere plantsoenen vol zwoele fluistering. Als ge dit ‘suggestief’ noemt, hebt ge nog niet veel gezegd, alleen een litterair woord gebruikt, zoo ge er niet bij ondergaat de immenze verlatenheid waarin een menscheziel kan komen als zij zich temidden van het voortwoelend leven voelt staan aan de grenzen van iedere aardsche mogelijkheid.

[p. 249]

Het is hier de vraag niet meer, of Heyermans een hinderlijke Falkland blijkt, wiens grapjes we nu wel genoeg genoten hebben. Hier zijn gevoelens verwoord die van alle tijden blijven en ons achterlaten met het eeuwige ‘en toch...’ van den geest, die den malenden molen aller aardsche betrekkelijkheid als een phoenix zegevierend ontstijgt.

 

* * *

 

Van Heyermans naar Top Naeff is van een olifant naar een handtaschje. Men kan ze haast niet samen noemen. Na Heyermans' min of meer vormloos en onbehouwen werk met zijn stevigen bloedsklop doet het teere en angstvallig opgekweekte Letje eerst wat flets en onwerkelijk aan. De schrijfster zelve wenscht trouwens niet, dat wij haar geesteskind te ‘levenswaar’ beschouwen zullen. In een Woord Vooraf (waarom weer dat leelijke Voorwoord?) meent zij ons te moeten waarschuwen, dat Letje niet ‘echt’ is, niet een ‘kind naar de natuur’ als Jaapje, Boefje of Merijntje, en vooral geen ‘opstandige’. Wat die opstandige er bij doet begrijpen wij niet recht; als Couperus ons Eline Vere teekent, behoeft hij er niet bij te vermelden dat zijn Eline geen Mina Kruseman is. Of echter Letje niet ‘echt’ is, niet ‘naar de natuur’? 't Komt ons voor, dat Top Naeff neiging heeft om deze hare schepping wel wat te onderschatten. Want al mag het zijn, dat zij Letje ‘door de jaren heen, zonder veel bedoeling, orde of regelmaat’ geschreven heeft, en al vallen de sporen daarvan zeker in de compositie waar te nemen (van 't aardig kermisgevalletje uit Letje's kindsheid springen we b.v. over op haar verloving), Top Naeff is een te ras-echt schrijfster om wat misschien als een soort Spielerei begonnen is niet tot in haar soort voortreffelijke literatuur te maken. 't Is wonderlijk: zoodra Top Naeff haar menschpoppetjes vóór zich op tafel heeft gezet zien wij tusschen haar ondeugend schikkende en herschikkende, spelende vingers uit, die poppetjes groeien en levend worden, en al blijft dit negentiend'-eeuwsch en huiselijk poppenspel vermakelijk door de ironische groepeering en belichting, wij kunnen het toch met geen mogelijkheid geheel als scherts blijven beschouwen.

Misschien geen ‘zedeschildering in den strengsten zin van het woord’, maar toch wel degelijk zedeschildering. De schrijfster meent dat wij aan deze ‘zeden’ nu al min of meer ontgroeid zijn; dat wij dit ‘brokje Hollandsche samenleving thans op een afstand, als door een omgekeerden tooneelkijker zien: verkleind, afgebakend en in een onwerkelijk licht’. Inderdaad leven wij tegenwoordig snel, en wat ons ouderen nog niet zoo heel ver staat (zeker niet zóó ver, dat wij het zien als door een omgekeerden tooneelkijker), 't is mogelijk dat het den jongeren al als iets ‘onwerkelijks’ aandoet. Maar we mogen hier niet overdrijven. Dat onwerkelijke zit toch eigenlijk aan den buitenkant. Zeker, de verhouding tusschen ouders en kinderen is een eenigszins andere dan in Letje's dagen. Onze kinderen zullen (Goddank!) niet meer zoo gauw tot de concluzie komen, dat zij ‘een paar volmaakte’ ouders getroffen hebben. Ze zijn zelfs geneigd om die gebreken allereerst (zoo al niet uitsluitend) op te merken en... er hun voordeel mee te doen.

Desniettegenstaande geloof ik voor mij, dat de Letjes van alle tijden zijn. En hun ouders niet minder. Er zullen altijd schuwe, bloedelooze, onzelfstandige kinderen blijven en altijd heerschzuchtige, betweterige, conventioneele ouders, vrouwen jaloersch op haar vriendinnen, mannen tuk op een ‘onderscheiding’; vaders en moeders vol paedagogische ‘principes’. Zoo blijft dit boek een spiegel van algemeen menschelijke wezenstrekken, ook al is de lijst van dien spiegel dan wat ouderwetsch. Maar 't is misschien niet gemakkelijk den modernen mensch er toe te krijgen in dien spiegel zichzelf te herkennen. Hij maakt er veel liever een omgekeerd tooneelkijkertje van!

 

Alle stukjes in dezen bundel zijn niet van gelijke waarde. Het laatste hoofdstuk b.v. schijnt mij er een beetje pour besoin de la cause aan toegevoegd. De mooiste zijn die, waar wij Letje als kind zien: haar benauwd-zijn in de gang, als ze te laat van school komt, waarbij de ‘o zoo schoon’ bloeiende leliën als hulptroepen door haar in het veld worden gebracht; haar besluiteloosheid tusschen al de heerlijkheden van de kermis.... Letje zou in dat alles niet ‘levenswaar’ zijn, geen bleeker en stadscher zusje van Merijntje en Jaapje? Nog eens: de schrijfster is te bescheiden. Want heeft dit boek dan al niet den zwaren ernst van haar meesterwerk ‘Voor de Poort’; al worden hier de beelden door de speelsche rimpelingen van de ironie gebroken - het boek heeft te vele menschelijke trekken om de wat omslachtige en moeizame excuzeering noodig te hebben welke Top Naeff aan deze kostelijke bladen doet voorafgaan56.

 

GERARD VAN ECKEREN

55Leidsche Uitgevers Mij. 1926.
56Een enkele opmerking van den schoolmeester. Waarom volgt deze taalgevoelige autrice het hedendaagsche slechte aanwensel van overal het woordje ‘om’ weg te laten waar het niet gemist kan worden? Men schijnt er bang voor, en Charivarius advizeer ik een rubriek: ‘Onze om-loopers’. - (Geen gelegenheid voorbij liet gaan [om] den achteruitgang te bevestigen blz. 67; reden genoeg [om] met haar lot tevreden te zijn blz. 77, etc. etc.). De schrijfster leze ook nog eens den zin na op blz. 108 regel 13 evv. van boven. Voor den herdruk).