Reizen

Aage Krarup Nielsen: De halve Wereld rond. Vertaling van Claudine Bienfait. - Em. Querido, Amsterdam. 1926.

OOK het reizen is een kunst. Sommige toeristen meenen reeds heel veel van de wereld te kennen als zij, naar Amerikaansche methode, op hun koffers een groot aantal etiketten van hotels uit alle hoeken der aarde zien prijken; zij weten precies van welk hotel de hall het gezelligste is, waar de diners het meeste uitmunten, enz. Doch van het verborgen leven onder de oppervlakte trekken zij zich weinig aan; zij weten eigenlijk nauwelijks, dat de psyche van den Oosterling door den Europeaan nooit tot in haar diepste diepten gepeild kan worden.

Hoe goed doet het aan, dit mooie boek van den Deenschen reiziger te lezen; welk een fijn-voelend mensch is hier aan het woord. Nielsen maakte een reis van Europa per boot naar Britsch-Indië en trok toen door Birma en Siam naar China, vanwaar hij per spoor naar Europa terugkeerde. Deze man is een geboren reisbeschrijver, een vlot en aangenaam causeur, wiens pen ons a.h.w. in die zoo vreemde, tropische wereld met al haar overweldigende pracht voor een korte spanne tijds verplaatst, zoodat wij onzen bewolkten hemel en zon-loos klimaat tijdelijk vergeten.

Ik acht de gedeelten, waarin de reis door de Britsche bezittingen in Azië beschreven wordt, het best geslaagd. Nielsen doet ons telkens beseffen, dat hij het diepe mysterie des levens aanvoelt; hij beoordeelt den Oosterling niet, zooals de meeste Europeanen zulks doen, doch is er zich van bewust, dat wij Europeanen slechts met schroom de levensuitingen der Oostersche wereld kunnen naderen.

Men luistere slechts naar zijn beschrijving van een Birmaansch heiligdom:

‘Hooger zelfs dan de St. Pauls kathedraal te Londen verheft zich deze slanke toren, van onder tot boven bedekt met goud, een gloeiende geel-roode vlam, die omhoog steekt, alsof zij trachten wilde Gods blauwen hemel te bereiken. 's Morgens heel vroeg vangt zij de eerste zonnestralen op en weerkaatst ze op de bonte, vroolijke menschenmassa, die haar

[p. 246]



illustratie
Oude Boeddhisten-monnik met zijn kleine leerlingen

trappen bestijgt tot de groote pagode, omgeven door honderden kleinere pagoden en tempels. Allen brengen het een of ander offer mede: schalen met vruchten, kleine lichtjes, en bloemen om den dag in te wijden met een bede tot Boeddha.

Den ganschen dag werpt de gouden pagode mijlen ver haar licht over Birma's uitgestrekte rijstvelden; maar als de dag ten einde spoedt en de tropennacht met zijn diepe duisternis en stilte alles omhult, naken de heilige uren voor hen, die komen met hun bede en alleen wenschen te zijn met hun wenschen en hun verwachtingen.

Wij gaan de vele trappen op, waarvan de treden zijn uitgesleten door de duizenden voetstappen van wisselende geslachten. Het is stil in al de kleine tentjes ter weerszijden van de trappen, waar overdag de handel in waskaarsen, bloemen, kleine Boeddhabeeldjes levendig bloeit. Bijna overal ligt de eigenaar opgerold op zijn matje en slaapt rustig tusschen zijn waren.

De eenige stem, die men hoort, is een zwakke meisjesstem en nu en dan het doffe gebrom van een ouden ivoorsnijder, met een rimpelig, diepzinnig filosofengezicht en een geleerden bril, die balanceert op de punt van zijn neus; hij werkt aan een kleinen fijnen Boeddha van ivoor, een bestelling, die zeker op een bepaalden tijd af moet zijn, al is de nacht ermee gemoeid. Een kleine Birmaansche, in het winkeltje ernaast, zit met hem te praten, terwijl ze het lange zwarte haar kamt, dat haar over de schouders golft.

Maar boven op het hoogste tempelterras, waar de gouden pagode schittert in het maanlicht, omgeven door een aantal kleinere pagoden en tempels in den stijl van de verschillende streken van het Oosten, blijft de zoete reuk van wierook, waskaarsen en olieluchtjes onbewegelijk hangen in den stillen nacht. Voor elk van de honderden Boeddhabeelden, die de tempel bevat, brandt een licht, waarvan de vlam haar mat schijnsel werpt op het gelaat van den meester. Gegoten in brons, gehamerd in goud, gebeiteld in marmer, dezelfde ondoorgrondelijke glimlach, dezelfde diepe rust. Uit de tempels klinkt het eentonig geprevel van de gebeden der monniken en pelgrims, uren achtereen, zonder dat zij gestoord worden door de groote tempelgong, welks diepen klank een oude monnik elk uur door de stilte van den nacht doet weerklinken.

Bij het schijnsel van de lampen en altaarkaarsen in den tempel ziet men de beelden van het voorportaal, waarin Birma's beeldhouwkunst tot uiting komt, als fantastische, mooie silhouetten. Het goud en glasmozaiek van den gevel en ander geslepen steen van de zuilen glinsteren in het maanlicht. Alle barsten en oneffenheden, alle vuil en teekenen van verval, die de heldere, meedoogenlooze zon ontsluiert, hult de nacht in zijn barmhartig duister; zelfs de wankele kleine pagoden, die bij honderden om de groote pagode staan, en die niemand meer tracht te behouden, steken in het maanlicht hun overblijfselen van verdwenen schoonheid omhoog en voegen hun gebroken lijnen bij de prachtige fantastische silhouetten, die slanke tempeltorens en gebogen daken tegen den helderen hemel afteekenen. Uit den grooten tempel komt een schaar van monniken. In een lange rij schrijden zij blootsvoets met langzame, geluidlooze stappen over den tempelhof, getonsuurd en gehuld in gele wijde pijen, terwijl hun schaduw scherp uitkomt tegen de witte steenen. Een vreemde, geheimzinnige optocht, als waren zij wezens uit een vreemde, verre wereld, die in dezen helderen maannacht over de aarde trekken. Zelfs voor den rusteloozen geest, dien wij, Westerlingen, geërfd hebben, zinkt het heiligdom een oogenblik weg in een atmosfeer van rust; de drukke stad aan den voet van den tempel, de rivier daar beneden met de helle lichten van de groote stoomschepen, die de zee zijn overgestoken met Europa's eeuwige jacht en eeuwige onrust, lijken mijlen ver weg. Gedachten van tijd en ruimte worden vervaagd. Duizenden jaren vooruit en duizenden jaren terug... hetzelfde maanlicht op het goud van de pagode, hetzelfde eentonige geprevel van de vrome gebeden, dezelfde diepe klank van de gong in den stillen nacht, dezelfde stille optocht van de gele monniken over de witte steenen van den tempelhof en dezelfde

[p. 247]



illustratie
Liggende Boeddha van verguld brons in de oude Pagode van Murng Nai

zachte nirwana-verre Boeddha-glimlach over de rustelooze aarde. Maar beneden aan de trappen toetert Maung Ba Tu's chauffeur plotseling onbarmhartig in de nachtelijke stilte; de auto is terug, de motor staat prozaisch te puffen om ons naar de werkelijkheid terug te voeren’.

Iemand, die zulke stemmingsbeelden kan oproepen, brengt ons nader tot de ziel van het Oosten.

De vertaling kan uitstekend geslaagd genoemd worden.

F.S. BOSMAN