Leopold's nalatenschap
(Een Dossier)

OM over de quaestie, gerezen tusschen Mr. M. Nijhoff, aan wiens zijde bij voorkeur de kunstenaars en intellectueelen zich schaarden, en de erven van wijlen Dr. J.H. Leopold, vertegenwoordigd door de uitgeversfirma W.L. en J. Brusse, te kunnen oordeelen, geven wij alle openbaar gewisselde stukken, in extenso en in de volgorde van publicatie; zonder commentaar en zonder voorbarige conclusies.

I
Artikel van Mr. M. Nijhoff in de N.R.C. van Zaterdag 23 October 1926 (Avondblad A. gewijd aan de Letterkunde No. 244) blz. 3., kol. 1 en 2:

J.H. Leopold. Verzen. Tweede bundel. (W.L. & J. Brusse, Rotterdam, 1926).

Men kan gerust zeggen, dat sedert dien prachtigen Junidag van verleden jaar, toen wij ‘allen die het vers hanteeren’ in den tuin van Westerveld aanwezig waren om den dichter Leopold de laatste eer te bewijzen, Leopold, dien geen van ons persoonlijk nader gekend had, Leopold, de altijd reeds verscholene, de weg-willer, de verdwijner in zijn verzen, waarin weder zijn stem verdween in een echoënde diepte van laatste dingen, en die door het overschrijden van den donkeren drempel nauwelijks iets verder van ons af kwam te staan dan hij voorheen door eigen willekeur en eenzelvige macht al stond, - wiens menschelijk spoor, dacht ik toen de baar tijdens de ceremonie langzaam omlaagzakte, zulk een nadrukkelijkheid niet behoefde om uitgewischt te worden, en in wiens laatsten wil - verbrand te worden - ik een uiterste tegen zichzelf beraamde bitterheid herkende van iemand, die eenmaal ‘Cheops’ schreef, van iemand, die dieper dan wij allen er over moet hebben gepeinsd wat het beteekent, in den Egyptischen zin van het woord, een graf te hebben, een vast graf, een durende herinnering op aarde, een ankerplaats voor de zwevend geworden ziel, een hecht kamertje van rust in den schoot van den aanvang, hijzelf een mummie en daar omheen zijn leven geschilderd in tafereelen, tafereelen zoo levendig en versierd als zij in de werkelijkheid waren, maar thans in eeuwigheids-stand rondom zijn rustend lichaam opgetild, - de bitterheid van iemand, die dit dieper dan wij allen moet hebben bepeinsd, maar er afstand van deed, in een laatst besluit afstand deed van het doodsgeluk, zooals hij afstand gedaan had zijn leven lang van wat voor ons aardsch geluk beteekent; - zoodat ik de gedachte niet van mij af kon zetten, dat hij, door deze crematie, niet alleen ophield voor ons te leven door zijn werk, maar ook ophield zichzelf voort te zetten, dat de verwijderde vogel ophield te zingen, niet omdat zijn lied te hoog en te ver voor ons oor verdwenen was, niet omdat hij was weggevlogen naar een land met een andere en onverstaanbare taal, maar omdat hij zichzelf had teniet gedaan, omdat hij, zooals de legende vertelt van den scorpioen, in doodsbenauwdheid de scherpte van zijn schaar tegen zichzelf had gericht; - men kan gerust zeggen, dat wij allen, sedert den zomerdag, dat wij dit bittere overdachten, hebben gewacht op het verschijnen van zijn nagelaten werk, of het zou toonen, dat wij ons vergist hadden, dat zijn stem helder tot het einde gebleven was, of het zou blijken, dat hij, toen hij het wereldsche zoo moedwillig afstroopte, zich gered had naar een uiterste zekerheid van meesterlijke bekentenissen.

Voor hen allen, die zooals wij mochten denken, is deze tweede bundel een pijnlijke teleurstelling. Maar wij willen haar nog niet goedschiks aanvaarden. Is het mogelijk, roepen wij uit, is het in de twintigste eeuw mogelijk, dat het nagelaten werk van den grootsten dichter van zijn vaderland en tijd, uitkomt in zulk een beestachtig onverzorgden vorm! Hebben wij geen recht op een voorbericht, op een verantwoording van den uitgever? Iemand toch heeft deze verzen gevonden, bijeengebracht, de drukproeven gecorrigeerd, etc. etc. Is hij dan den weerloozen overledene, is hij dan zijn eigen tijd en land, niets anders schuldig? Wij krijgen geen antwoord op de vragen: was dit alles? in welken staat verkeerden de handschriften? zijn er geen aanwijzingen, dat dit of dat gedicht onvoltooid was?

De bundel opent met ‘Cheops’, het gedicht met den zwaarsten en langsten adem dat ooit in onze taal geschreven werd, een baryton-aria, om het zoo eens uit te drukken, van een volle beweging als nooit een componist heeft aangedurfd. Maar waar vermeldt de uitgever dat het reeds 15 jaar geleden in de ‘Zilverdistel’ en daarvoor nog in de Nieuwe Gids verscheen? Volgt het ‘Albumblad’ dat indertijd in ‘De Gids’ verscheen. Volgt ‘Oostersch’, een der uitgaven van de Kunerapers, maar hier ontbreekt zelfs de index met Arabische en Perzische dichters dien Leopold daar zelf voor samenstelde. Volgt ‘Oostersch II’, zonder eenige aanwijzing wat dat wil zeggen. Was Oostersch I slechts een bloemlezing, zijn dus I en II gelijktijdig geschreven, of is II naderhand begonnen? - Volgen de ‘Laatste Verzen’, zonder jaartallen, zonder duidelijke indeeling, zoodat men, om te weten of een gedicht afbreekt of nog op de volgende pagina doorgaat, den inhoud moet opslaan. Het komt eenvoudig niet te pas dat verzen van Leopold, die zelf den eersten bundel zoo nauwkeurig in onderafdeelingen rangschikte en dikwijls met jaartallen aanduidde, ‘Verzen 1895’, ‘Verzen 1897’, - het komt eenvoudig niet te pas, dat verzen van Leopold gedrukt worden alsof

[p. 276]



illustratie
FRANSCHE SCHRIJVERS TE BERLIJN
Tegelijkertijd vertoefden de dichter Paul Valéry, de l'Académie française, en de humorist Tristan Bernard te Berlijn. Rudolf Groszmann teekende voor de ‘Litterarische Welt’ bovenstaande portretten. Valéry tijdens zijn voordracht over ‘Politiek’ en Tristan Bernard met den grooten Berlijnschen tooneelcriticus Alfred Kerr als zijn toehoorders.


er een schrijftafellade en een prullemand zijn omgekeerd boven de bladzijden.

We verwachten een voorbericht van den onbekenden uitgever, een verantwoording van een eerlijk met zijn arbeid voor den dag komenden samensteller, van iemand die zich noemt en voor wat hij doet instaat. Hij moet doordrongen zijn van piëteit voor eene in het gevoel van velen van ons nationale taak. Hij moet zeggen: de handschriften liggen daar en daar ter inzage, - volgens mijn oordeel is dit en dit gedicht onvoltooid, - die en die varianten zijn wellicht te overwegen, etc., of anders moet hij het aan een ander overlaten. Ik mag toch wel eenigszins voor een geoefend lezer doorgaan, maar ik verzeker u dat het mij moeite kostte in de opslagplaats van deze verzen-vendu wegwijs te worden.

Men koopt dit bundeltje, dit met een beetje gom en een affreus omslagje bijeengehouden hoopje papier, zooals men een plattegrond koopt van Parijs of een prentbriefkaart van Florence, - de rest moet de herinnering doen. In allen ernst, deze uitgave moet overgedaan worden, of de Nederlandsche literatuur wordt pijnlijk teleurgesteld en geraakt in een van piëteit gevoelige plek.

II
Notitie in ‘De Telegraaf’ van Zaterdag 30 October 1926. Ochtendblad derde blad, blz. 9, kol. 1. (Notitie toegeschreven aan J.W.F. Werumeus Buning).

Zijn Leopold's nagelaten verzen verminkt?
Een gerucht, dat onderzoek eischt.

Eenige weken geleden, een goed jaar na het sterven van den dichter Leopold, dien men betreuren blijft als een van onze allergrootsten, verschenen de verzen die hij had nagelaten, te zamen met werk dat slechts in zeer beperkte oplagen gedrukt was, als een ‘Tweede Bundel’ bij Brusse. Het heeft toen in literaire kringen algemeen opzien gewekt, dat de bundel slecht verzorgd was, dat namelijk alle verantwoording over de na Leopold's dood gevonden teksten, gelijk men die in posthume edities verwachten mag, ten eenen male ontbrak; terwijl onder meer ook het ontbreken van duidelijke aanwijzingen over de afscheiding der gedichten het vooral den algemeenen lezer zeer moeilijk maakte den tekst te volgen.

Thans doet onder letterkundigen en uitgevers een ontstellend gerucht de ronde met een hardnekkigheid die het weldra tot algemeene bekendheid zou brengen: men beweert dat in Leopold's nagelaten teksten door den verzorger der uitgave ingrijpende veranderingen zijn aangebracht, met andere woorden dat Leopold's verzen door dezen verzorger zonder eenige verantwoording ‘veranderd’ zijn, ‘om ze duidelijker te maken’.

Wij onthouden ons voorloopig van alle commentaar op een handelwijze die, als zij waar mocht blijken, tot de ongehoordste schandalen in de Nederlandsche literatuur zou moeten gerekend worden. Wij willen hopen dat het gerucht onjuist is. Maar zij, die voor deze uitgave verantwoordelijk zijn, in casu verzorger en uitgever, worden door dit gerucht alleen reeds voor de noodzakelijkheid gesteld zich uit te spreken.

Het mag niet mogelijk zijn dat om een bundel, die eenige van de allerschoonste gedichten onzer latere literatuur bevat, zulk een sfeer van wantrouwen blijft hangen. Men mag in naam van onze letterkunde en hare lezers vergen, dat eene gemengde commissie van letterkundigen en uitgevers dit gerucht binnen zeer kort op zijn waarheid zal toetsen en wij meenen dat de openbare zaak hier alleen gediend kan worden, indien zulk een commissie alle teksten te harer beschikking krijgt om met de uitgave te vergelijken; te meer waar men geweigerd heeft eenigen letterkundigen bevoegden steun bij deze posthume uitgave te aanvaarden.

Blijkt het gerucht onjuist, dan is tenminste Leopold's nalatenschap gezuiverd van achterklap. Blijkt het juist...

III
Ingezonden stuk met onderschrift in de N.R.C. van Zaterdag 30 October 1926. Avondblad A, ge-

[p. 277]

wijd aan de letterkunde No. 245 blz. 6, kol. 3 en 7, kol. 1.

Leopold's nalatenschap.
(Ingezonden)

 
Zoek heil en heul in Uw gedichten; doe als ik
 
en denk om roem en eer geen oogenblik,
 
maar vind in verzen vrede en zielsgeluk
 
 
 
Veracht de wereld en zijn valsch behagen
 
in afbreuk doen, wat groot is te verlagen
 
en al het kleine en slinksche hoog te dragen.

De heer Dr. P.C. Boutens heeft Jan Hendrik Leopold bij zijn leven het zelfbeschikkingsrecht over zijn verzen afgeperst door de onrechtmatige uitgaaf tegen zijn wil, van de gedichten, die tot 1911 in tijdschriften verschenen waren. De heer Mr. M. Nijhoff wekt ruim een jaar na Leopold's sterven op tot een tweede daad van onrecht en geweld. Voor de tweede maal na het overlijden van den dichter, wiens leven en werken bij uitnemendheid gekarakteriseerd werden door ingetogenheid en stilte, rumoert de heer Nijhoff om en over het graf van den doode.

Het is een pijnlijke noodzakelijkheid mij te begeven in een kort protest tegen de exaltatie van genoemden heer Nijhoff. In zijn eersten zin van twee en vijftig regels druks heeft hij de onkieschheid met den dooden dichter te polemiseeren over zijn wil tot crematie.

Aanvangend met ‘Men’ te laten spreken, en na het dan langdurig over ‘wij’ gehad te hebben, produceert de heer Nijhoff een aantal veronderstellingen die wij onweersproken laten.

De heer Nijhoff heeft Leopold niet gekend en er nimmer ernstig naar gestreefd den dichter te leeren kennen of op betrouwbare wijze over diens ingehouden leven te worden ingelicht.

Het is alles oppervlakkige exclamatie met geen woord van weten of kennen over des dichters leven en werken. Maar nu de hoog vereerde dood is, roept hij hem ter verantwoording: ...‘wij allen... hebben gewacht... of het zou blijken, dat hij... zich gered had naar een uiterste zekerheid van meesterlijke bekentenissen’.

Door ‘de jongeren’ is J.H. Leopold op grond van zijn Verzen genoemd: de grootste dichter na Vondel. De heer Nijhoff spreekt van ‘den grootsten dichter van zijn vaderland en tijd’.

Voor den heer Nijhoff ‘is deze tweede bundel een pijnlijke teleurstelling’, hij vindt de verzen ‘gedrukt als of er een schrijftafellade en een prullemand zijn omgekeerd boven de bladzijden’.

Dit schoone beeld, evenals andere mismaakte vergelijkingen en schrijfwijzen van den heer Nijhoff, doen niets af aan het feit, dat hij de aankondiging van Leopold's laatste werk volstamelt met krachtwoorden zonder zin en qualificaties waar hij de strekking, de beteekenis niet van bevroedt. Hoe zou dat ook kunnen bij zoo'n onverantwoordelijke oppervlakkigheid? Bij zoo'n brutale eigengerechtigheid?

Waar echter de Nieuwe Rotterdamsche Courant volstaat met deze wijze van aankondiging, en er in dit orgaan der Nederlandsche pers vragen gesteld worden, zij het ook op zulk een schetterende en dillettantische wijze, zijn wij aan den dichter Leopold en aan het Nederlandsche volk verplicht, enkele mededeelingen te doen over Verzen. Tweede Bundel, Eerste Druk, bij ons verschenen.

Dr. J.H. Leopold heeft in de jaren 1924, 1925 met ons onderhandelingen gevoerd over en ons de toezegging gedaan van zijn Tweeden Bundel Verzen. Dit was o.a. openbaar bekend door Mr. J.C. Bloem, die er mededeeling van deed in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 27 Juni 1925. Toen de dichter na een kort ziekbed gestorven was en zijn erfgenamen de nalatenschap onder hun hoede namen, bleek het dat Cheops, in de Zilverdisteleditie, en voorzien van Leopold's aanteekeningen en wijzigingen voor herdruk in den Tweeden Bundel, op onverklaarbare wijze was verdwenen. Overigens werden bij het beredderen van de literaire nalatenschap de verzen die thans in den Tweeden Bundel zijn afgedrukt, persklaar voor den aan ons ter uitgaaf toegezegden bundel, gevonden.

Deze verzen zijn gezet zooals Leopold ze heeft nagelaten en door twee correctoren van volkomen bevoegdheid geconfronteerd en gecorrigeerd.

Op de reeks van vragen omtrent allerhande bijkomstigheden als jaartallen, titels, namen, wenschen wij den heer Nijhoff niet te antwoorden, zij het ook dat hij volgens zijn eigen verklaring de verzen niet lezen kan zonder jaartallen en titels.

Indien daar naar gevraagd mocht worden door ernstiger en pieuser literaire belangstellenden, en wel op een minder geruchtmakende wijze, dan zullen de erfgenamen en wij wellicht bereid zijn alle inlichtingen te verstrekken waarmede de literatuurgeschiedenis gediend kan zijn. De uitgeversarchieven zijn compleet.

Het geweld den dichter bij zijn leven aangedaan moge na zijn dood worden voortgezet, zooals nu blijkt uit het opstel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van Zaterdag 23 October 1926, Leopold's erfgenamen en zijn uitgevers zullen niet anders doen dan wat Leopold's eigen regiem en traditie voorschrijft.

 

W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij.

W.L. BRUSSE.

 

Daar dit schrijven iets anders is dan een anti-kritiek op literair oordeel beseffen wij het niet te kunnen weigeren, al hebben wij geldige bezwaren, zoowel tegen vorm als inhoud. Wij plaatsen het reeds deze week, hoewel het ons later heeft bereikt, dan wij bijdragen voor het Zaterdagsche Avondblad A, om begrijpelijke redenen van praktischen aard, plegen aan te nemen. Tijd om een antwoord erop te ontvangen van Mr. Nijhoff was er echter niet meer; zoo verschijnt het dus zonder diens onderschrift. Red.

IV
Artikel in de N.R. Crt. van Dinsdag 2 Nov. 1926. Ochtendblad C, blz. 3, kol. 3:

Leopold's Nalatenschap

Men schrijft ons uit 's-Gravenhage:

In het stuk van den heer W.L. Brusse, onder bovenstaanden titel, opgenomen in het Avondblad van Zaterdag (Letterkundig Bijvoegsel) wordt van Dr. P.C. Boutens gezegd, dat hij ‘Jan Hendrik Leopold bij zijn leven het zelfbeschikkingsrecht over zijn werk (heeft) afgeperst door de onrechtmatige uitgave tegen zijn wil van de gedichten, die tot 1911 in tijdschriften verschenen waren’. Wij hebben Dr. Boutens in verband hiermee om inlichtingen gevraagd. Aanvankelijk voelde hij er niet veel voor ons deze te verstrekken, omdat hij den schijn van met den heer Brusse, wiens beschuldiging hij beneden zich acht, in discussie te treden, wilde vermijden. Op onzen aandrang heeft hij evenwel de geschiedenis van de bedoelde uitgave meegedeeld.

Deze komt hierop neer. Wat er van Leopold tot 1911 was verschenen, was over tijdschriften verstrooid en voor de bewonderaars van den dichter, waartoe ook Dr. Boutens behoorde en behoort, lastig bijeen te houden en terug te vinden. Vrienden van den heer Boutens hadden hem daarom gevraagd het in een kleine uitgave bijeen te brengen, hetgeen overeenkwam met een idee, dat hij, van de eigenaardige mentaliteit van Dr. Leopold gehoord hebbende, reeds eerder overwogen had.

[p. 278]



illustratie
Georges Courteline
Met algemeene stemmen op één na (op René Benjamin) is Georges Courteline, een der grootste levende schrijvers van Frankrijk, gekozen tot lid van de Academie Goncourt. Ook hier te lande heeft de schrijver van ‘Boubouroche’, ‘La Paix chez Soi’, ‘Messieurs les Ronds-de-Cuir’, ‘Les Gaités de l'Escadron’, ‘Le Train de 8.47’, vele en hartstochtelijke bewonderaars. Voor hen is Courteline de essentie van die ondefinieerbare verrukkelijkheid, welke men ‘l'esprit gaulois’ noemt. Een zeer fraaie, textcritische uitgave van zijn verzamelde werken, onder leiding van Maurice Diamantberger, verschijnt bij de Editions Bernouard te Parijs. Van de 10 deelen zijn er tot heden reeds 9 verschenen. Bovenstaande teekening is van Bib en ontleend aan zijn album ‘Eux...’ (2m Serie) Editions du Merle Blanc, Paris.


Hij stelde zich in verbinding met Dr. Leopold, dien hij niet persoonlijk kende, en vroeg hem toestemming. Dr. Leopold bleek zelf niet meer van de blijvende waarde van hetgeen hij gepubliceerd had overtuigd te wezen, maar liet Dr. Boutens, toen deze in het belang van de literatuur aan zijn idee vasthield, begaan. Het plan van den heer Boutens (een zeer beperkte uitgave in 80 exemplaren, uitsluitend voor een kring van belangstellenden, voor welken Dr. Boutens reeds eerder een bizondere uitgave had ondernomen, bestemd) was Dr. Leopold bekend.

Toen de uitvoering ervan reeds tamelijk ver gevorderd was en met het drukken van het vierde vel begonnen zou worden, kreeg Dr. Boutens plotseling een brief van Dr. Leopold, waarin deze zich terugtrok en verklaarde toch liever geen uitgave te willen.

Hierover verwonderd, schreef Dr. Boutens aan Dr. Leopold, dat het nu te laat was om de uitgave nog ongedaan te maken, o.a. omdat hij er ook een vrij aanzienlijk bedrag in gestoken had. Hij hoorde niets meer, ging met de uitgave door, en toen deze gereed was, zond hij Dr. Leopold zes exemplaren, waarop deze hem een briefje Na den dood van Dr. Leopold heeft Dr. Boutens zich op stuurde om hem te bedanken.
raad van vrienden tot de broeders van den overledene gewend met het voorstel de literaire nalatenschap te ordenen, erbij voegende, dat hij zich geenszins wilde opdringen. Hierop heeft hij echter, na een eerste antwoord, niets meer vernomen.

Dr. Boutens is altijd van meening geweest en is het nu nog, dat hij volkomen correct gehandeld heeft.

V
Ingezonden stuk in de N.R. Crt. van Donderdag 4 November 1926. Avondblad B, blz. 1, kol. 2:

Leopold's verzen
(Ingezonden)

Naar aanleiding van onze mededeeling in Uw blad, dat de heer Dr. P.C. Boutens de verzen van Jan Hendrik Leopold, die voor 1911 in tijdschriften verschenen waren, tegen den wil van Leopold heeft uitgegeven, bericht men U uit Den Haag (Ochtendblad 2 November) een onderhoud met den heer Boutens over deze zaak. Dit onderhoud is in andere bladen overgedrukt.

De heer Boutens bekent, dat hij de verzen tegen den wil van Leopold heeft uitgegeven, maar omhult zijn daad met mededeelingen die niet juist zijn.

Het spijt ons dat de Nieuwe Rotterdamsche Courant zich niet ook tot ons gewend heeft om inlichtingen, zooals andere bladen wel gedaan hebben. Omdat wij echter de feiten in de Nieuwe Rotterdamsche Courant gaarne willen bijeenhouden, verzoeken wij U dan ons wel gelegenheid te geven om die schriftelijk te mogen mededeelen.

Toen in 1912 Dr. Leopold een brief kreeg van Dr. Boutens, met het verzoek Leopold's verzen te mogen uitgeven, vroeg Dr. Leopold aan ons advies en inlichtingen.

Die vraag aan ons, Mijnheer de Hoofdredacteur, vloeide voort uit de geschiedenis.

In 1904 namelijk hadden wij Dr. Leopold reeds gevraagd om zijn verzen te mogen uitgeven en daarna nog herhaalde malen, steeds met een betrekkelijk negatief resultaat, waarvan wij te zijner tijd de correspondentie hopen te publiceeren.

Wij adviseerden Dr. Leopold, om op het verzoek van Dr. Boutens in te gaan, omdat wij het een onderscheiding vonden, dat de dichter Boutens die publicatie zou doen. Wij rieden Dr. Leopold met Dr. Boutens het plan te bespreken.

Dr. Leopold ging op dezen raad in, en bezocht Dr. Boutens. Dit bezoek leidde echter tot het resultaat, dat Dr. Leopold aan Dr. Boutens verbood de verzen uit te geven. Na dat bezoek heeft Dr. Leopold ons dat direct medegedeeld. Wij wisten dat tien dagen na de eerste aanvraag van Dr. Boutens.

Ruim een half jaar daarna bezocht Dr. Leopold ons. Hij had een pakje onder den arm, waarin het boek bleek te zijn dat hij 's morgens ontvangen had. Dr. Leopold was diep onder den indruk van verontwaardiging. Hij deelde ons mede, dat Dr. Boutens toch - tegen het absolute verbod in - de verzen had uitgegeven, en zonder dat hij, Dr. Leopold, daar iets van had gezien.

Dr. Leopold heeft de proeven niet ter correctie gekregen. Het boek werd hem kant en klaar thuis gezonden.

Dr. Leopold vroeg ons of daartegen nu toch geen recht te krijgen was.

Wij bespraken, dat er te procedeeren viel, maar ontrieden Dr. Leopold zich te begeven in de - vooral voor een natuur als de zijne - uiterst pijnlijke en enerveerende onrust van een proces. Het heeft ons overreding gekost om Dr. Leopold's verontwaardiging te bekoelen en hem het pijnlijke van het hem aangedaan moreel geweld te verzachten. Wij gebruikten daartoe het argument, dat wel

[p. 279]

de daad van Dr. Boutens getuigde van eigengerechtigheid, maar dat de daad van den dichter toch belangrijk was voor de literatuur en een doorslaand bewijs voor de vereering van Boutens voor Leopold's verzen.

Hierop reageerde de heer Leopold met de woorden: ‘Ja, en omdat er nu een subliem stukje proza als voorbericht door meneer Boutens is bijgevoegd, is het bovendien nog pijnlijk voor mij, om mij in het openbaar tegen hem te verzetten’.

Mijnheer de Hoofdredacteur, dit zijn de feiten, waarover verder ook in de twee-en-twintig jaar correspondentie de gegevens zijn vastgelegd.

Het briefje om te bedanken, waarvan Dr. Boutens spreekt, bestaat misschien, maar wij kunnen niet anders veronderstellen dan dat dit een dankwoord bevat voor Dr. Boutens' uitspraak van groote waardeering in het voorbericht.

Dit zijn de feiten, ontdaan van alle bijkomstigheden, die op zich zelf, bovendien, nog belangrijk genoeg zijn, om er later met de brieven op terug te komen.

Vast staat voor allen die Leopold van nabij hebben gekend, dat deze gewelddaad Leopold's subtiele natuur een wreedheid heeft aangedaan, die altijd is blijven schrijnen en waarvan niet is uit te maken welke gevolgen zij heeft gehad. Wij veronderstellen echter, dat het wel weder beneden de waardigheid van Dr. Boutens zal zijn om op deze mededeelingen te reageeren!

W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij

W.L. BRUSSE

VI
Schunnigheidje (door J.C Schröder) in ‘De Telegraaf’ van Vrijdag 5 November 1926, Ochtendblad, Tweede blad blz. 5, kol. 6:

Spotternij of Sotternij.

5 November. - Wij moeten in dit al te prozaïsche land zuinig zijn op onze dichters. ‘De dichters zijn het merg der natie’, heb ik eens hooren zeggen, en waar blijft een volk zonder merg? En daarom doet het pijn als ik lees, dat er met de nalatenschap van ‘onzen grootsten dichter van zijn tijd en zijn vaderland’ geknoeid is. Gij weet allicht niet dat ‘deze grootste dichter’ Leopold heette en niet lang geleden gestorven is. Laat ik er bijvoegen, dat onze ‘grootste dichters’ vrijwel allen jong sterven, hetzij doordat zij overlijden, hetzij doordat hun ziel is overleden vóór zij het merken. Er zijn er zelfs, die in dezen laatsten toestand zilveren jubilea gevierd hebben. Wat hun natuurlijk van harte gegund zij...’

Intusschen is Leopold's tweede bundel na zijn dood uitgegeven, en een andere ‘groote dichter’ - deze heet Nijhoff - heeft de verzen gelezen en roept thans uit: ‘Het komt eenvoudig niet te pas dat de verzen van Leopold gedrukt worden alsof er een schrijftafel en een prullemand zijn omgekeerd boven de bladzijden’.

Laat ik tot recht verstand van zaken er bijvoegen, dat vele verzen onzer ‘grootste’ en ‘groote’ dichters er uitzien alsof inderdaad de snippers, waarop de dichter zijn ziel liet spelemeien en die hij daarop nog eens extra klein doorscheurde, zoo maar, met een ‘God zegen den greep’, uit de prullemand zijn opgediept en aan elkander zijn geplakt. De grootheid van onze groote dichters is vandaar meestal evenredig aan hun duisternis. Hoe onbegrijpelijker hoe grooter.

Wij constateeren dus, dat voor den dichter Nijhoff de verzen uit Leopold's tweeden bundel duister zijn.

Wat lees ik daarna in dit blad? ‘Men beweert dat in Leopold's nagelaten teksten door den verzorger der uitgave ingrijpende veranderingen zijn aangebracht, dat zij ‘veranderd zijn om ze duidelijker te maken’. En nu is het fnuikende, dat die verzorger eveneens een groot dichter is en deze heet Boutens.

En nu van tweeën één: òf de dichter Boutens heeft Leopold's teksten niet verduidelijkt en dan zijn de verzen voor den anderen dichter Nijhoff binnenste duisternissen wat èn voor den dichter Nijhoff èn voor onzen ‘grootsten dichter van zijn tijd en vaderland’ niet heel prettig is, òf de dichter Boutens heeft Leopold's verzen wèl verduidelijkt, maar dit dan zoo duidelijk gedaan, dat ze er blijkbaar nog een graadje onduidelijker door zijn geworden. Wat niet prettig is voor den dichter.

Zoodat ik maar zeggen wil, dat het met ons merg lang niet in orde schijnt en, naar ik vrees, het wachten is op een dichter, die door zijn volk begrepen en dus gelezen wordt. Maar die is nooit ‘de grootste!’...

VII
Artikel van Mr. M. Nijhoff in de N.R.C. van Zaterdag 6 November 1926 (Avondblad A, gewijd aan de letterkunde) No. 246, blz. 6, kol. 1.

Leopold's Nalatenschap.

Naar aanleiding van een stukje van mijn hand, hier verschenen 23 October 1926, waarin ik mijn stellige teleurstelling uitsprak betreffende de wijze van uitgaaf van Leopold's ‘Tweede Bundel’ - men geeft, meende ik, geen werk van een overleden auteur uit zonder voorbericht, zonder verantwoording, - heeft de heer Brusse mij verleden week weder geheel onvoldoende van antwoord gediend. In plaats van eerlijk man en paard te noemen, die deze in de oogen van alle Leopold-vereerders op zijn zachtst slordig te noemen verzameling verzorgd hadden, - acht hij zich verdedigd, wanneer hij mij een ‘schetteraar’ en ‘dilettant’ noemt (heeft hij daar grond voor, lezer die mijn kronieken mocht volgen?) en voert deze qualificaties aan als steekhoudend om mij op mijn vragen niet te antwoorden. Zijn artikeltje is niet anders (lees het maar eens over) dan een ‘scheldstukje’, zonder ernst of waardigheid, gelijk deze zaak betaamt, niets anders dan een staaltje van journalistieke polemiek dat den schrijver direct onbevoegd maakt als Leopold-uitgever. Zooiets wordt geschreven met de bedoeling een ander een klap te geven, zonder dat men beseft dat dit de klappen zijn die men juist aan zichzelf toebrengt. Maar nu ter zake.

Ik vroeg om een voorbericht. Ik vroeg waarom de index van Oostersch weggelaten werd. Ik vroeg wat Oostersch II beteekent. Ik vroeg of de ‘Laatste verzen’ alles is wat men in de nalatenschap vond. Of deze ‘laatste verzen’ werkelijk de laatste zijn. Of het geen jeugd-verzen, ten deele, kunnen zijn, die Leopold jaren lang liet liggen en misschien niet voor publicatie geschikt achtte. Ik vroeg om duidelijker indeeling van deze verzen, want in den staat waarin ze hier werden opgediend zijn ze Leopold onwaardig, met uitzondering van twee of drie, die men echter niet verwachten mag dat een ongeoefend lezer uit de onvoldoende samenstelling opvischt. Waarom de uitgave niet toevertrouwd aan Boutens, aan Roland Holst, aan Werumeus Buning? Leopold had tal van daartoe bevoegde bewonderaars. Het is natuurlijk onzin dat Leopold zelf een verzameling, die hij ‘Laatste verzen’ zou genoemd hebben, pers-klaar voor zijn tweeden bundel had gereed liggen.

De zaak is echter nog oneindig moeilijker dan ik had kunnen verwachten. Onder de talrijke blijken van instemming met mijn stukje, was er een van iemand die Leopold tot het laatst gekend heeft en met hem correspondeerde. Deze wist mij te vertellen, dat de firma Brusse de uitgave van Leopold's verzen zou hebben toevertrouwd aan iemand, die Leopold voor een ‘moedeloos warhoofd’ hield en zijn laatste werk als ‘niet veel bijzonders’ be-

[p. 280]

schouwde. Hij zou sommige regels, die volgens zijn onwelwillend oordeel niets dan uitingen van waanzin waren, eenvoudig hebben weggelaten of, nog erger, zoodanig hebben gewijzigd, dat ze zijns inziens gedrukt konden worden. Wij hebben dan te doen òf met een volledige uitgave òf met een uitgave waarvan de tekst vervalscht zou zijn. En nu verbaast het ons ook niet langer dat de uitgave zoo anoniem, zonder voorbericht of verantwoording geschiedde. Dit is een zeer ernstige betichting; en weder, als 14 dagen geleden, vraag ik: waar zijn de handschriften? Is er geen reden, een onpartijdige commissie te benoemen aan welke de nagelaten papieren zonder eenige terughouding zouden worden overgelegd? De heer Brusse, die voorloopig verantwoordelijk is, laat toch in zijn stukje tegen mij doorschemeren dat er ‘inlichtingen te verstrekken zijn waarmee de literatuurgeschiedenis gediend kan zijn’. Waar het Leopold betreft, zij dit voldoende aanleiding om zulk een commissie samen te stellen. Bleek dan, dat er in de verzen weggelaten of althans ‘geknoeid’ is, dan zou 's heeren Brusse's verontwaardiging nog een typischen bijsmaak verkrijgen, maar wij kwamen met dat al in het bezit van de waarheid omtrent de laatste verzen.

Blijkt van niet, - maar mijn zegsman is zeer positief -, dan geeft ons deze commissie in haar uitspraak het voorbericht, dat reeds bij de uitgave niet had mogen ontbreken en waarop te wijzen het eenig doel was van mijn voorgaand artikel.

VIII
Ingezonden stuk (met voetnoot van de redactie) in de N.R.C. van Zaterdag 13 November 1926 (Avondblad A, gewijd aan de letterkunde) No. 247 blz 8, kol. 1, 2, 3 en blz. 9 kol. 1:

Leopold's Verzen. Tweede Bundel. Eerste druk.
(Ingezonden)

Mijnheer de Hoofdredacteur!

De heer Mr. M. Nijhoff reageert op ons ingezonden stuk van 30 October. U zult ons willen toestemmen zijn betoog te weerleggen, omdat hij zich weder schuldig maakt aan verdachtmaking.

Het is nuttig hem op den voet te volgen. Want hij doet alsof hij, werkelijk, niet kan lezen. En zijn positie, als medewerker aan het grootste dagblad, maakt dat zijn woord een suggestie verkrijgt, die in deze zaak niet evenredig is aan de innerlijke waarde ervan. Dit dienen wij aan te toonen en wij zullen dat doen.

De heer Nijhoff begon met de bespreking van het boek, waarvan de titel hier boven staat. Doch hij verwart dit boek met ‘Leopold's nalatenschap’. Dit is de eerste oppervlakkigheid van den dichter-kriticus.

Hierbij dienen wij vast te stellen, dat het opschrift boven ons vorig ingezonden stuk van 30 October niet door ons zelf is geschreven62.

Wij spreken niet over ‘Leopold's nalatenschap’, maar over Verzen. Tweede Bundel. Eerste Druk, waarvoor wij de medeverantwoordelijkheid dragen die wij gaarne aanvaarden.

‘Men geeft geen werk van een overleden dichter uit zonder voorbericht, zonder verantwoording’, schrijft de heer Nijhoff.

Wij gaven De Tors uit, van Carel Steven Adama van Scheltema, - na het betreurd, jong overlijden van den dichter, - zonder voorbericht. De heer Nijhoff heeft daarover geen woord gerept. Niemand trouwens.

Wij gaven, in overleg met de erfgenamen, Leopold's Tweede Bundel, Eerste Druk uit, na rijp beraad en na pieuse overweging, zonder voorbericht en zelfs zonder colophoon. Wij deden dat uit beginsel.

De contractueel gemachtigde der erfgenamen en wij, deden dit na ampele bespreking, omdat wij Leopold's werk wilden geven zonder meer, zonder redeneeringen, puur zoo als het daar, door hem zelf gemaakt, lag. Latende, zonder afleiding, die gedichten in de absolute aandacht van den lezer.

Leopold zelf immers wilde nooit, en bij niets, iets anders dan het werk zelf. Wie daar nu, helaas door het noodlot gedwongen, den mechanischen arbeid der openbaarmaking moesten verrichten, hoefden toch niet, met hun aanwezigheid in den bundel, de concentratie van de aandacht op den dichter af te leiden.

Deze piëteit begrijpt een man als de heer Nijhoff niet. Het zij zoo.

De heer Nijhoff schrijft dat ik hem ‘weder’ geheel onvoldoende van antwoord dien. De heer Nijhoff, en dat is juist het oppervlakkige van zijn handeling in deze belangrijke aangelegenheid, heeft mij niet alleen nooit eerder iets gevraagd, maar zelfs heeft hij, uit de hoogte, de gelegenheid afgesneden, hem door mij in den Haag geboden, tot mondelinge en gemoedelijke inlichting.

De heer Nijhoff heeft in zijn eerste stuk gewerkt met ‘krachtwoorden zonder zin en qualificaties waar hij de strekking, de beteekenis niet van bevroedt’.

Wij schreven dit, in ons vorig ingezonden stuk. En wij zullen dat bewijzen, door Dr. Leopold zelf, uit één zijner brieven, te citeeren. Het toont aan dat Dr. Leopold zelf het nut van allerhande bijkomstigheden niet inzag.

Wij schreven bij het ontwerpen van de uitgaaf van den eersten bundel op 11 December 1912 aan Dr. Leopold: ‘Voor de indeeling der Verzen meenen wij U het vol-

[p. 281]

gende te mogen voorstellen. Elke groep van Verzen, zooals U die in de Nieuwe Gids publiceerde, vormt o.i. een samenhoorigheid, die in het boek wordt aangegeven door een “vooranschen titel” waarop het jaartal mede voorkomt’.

Dr. Leopold antwoordt hierop den 14den December 1912: ‘waartoe echter het jaartal der publicatie er bij zou moeten staan, kan ik niet inzien’.

De door Dr. Leopold zelf verzorgde uitgaaf van den eersten bundel Verzen, bevat geen enkele aanwijzing van de vroegere openbaarmakingen zijner gedichten. Hij verlangde dit niet, achtte het overbodig. Immers zij lagen voor de hand, want Dr. Boutens had ze in de onrechtmatige uitgaaf gegeven, doch Leopold zelf verkoos ze niet te vermelden.

De heer Nijhoff vindt dit, voor den tweeden bundel, een ‘beestachtig onverzorgden vorm’. En verder insinueert hij: ‘deze in de oogen van alle Leopoldvereerders op zijn zachtst slordig te noemen verzameling’. Ik zeg: ‘insinueert hij’, want vele openbaar geschreven beoordeelingen zijn verschenen, en brieven zijn in ons bezit, van Leopold-vereerders en literatoren van naam, die hun groote waardeering en bewondering voor het thans uitgegeven werk uitspreken. Wij zullen ons maar niet laten verleiden tot de mededeeling van wat ‘men’ ons mondeling mededeelde, want dan gaan wij ook gebruik maken van ‘achterklap’ zooals de heer Werumeus Buning in De Telegraaf van 30 October deed, en waartoe de heer Nijhoff thans zijn toevlucht neemt.

De heer Nijhoff moet begrijpen dat zijn ‘eigengerechtigheid’ en zijn redelooze toon ons beletten hem op afdreigende vragen te antwoorden. Hij dreigt immers met het ‘overdoen’ van onze uitgaaf.

De heer Nijhoff roept zijn lezers der Nieuwe Rotterdamsche Courant tot getuige, om te vragen of ik recht had hem ‘schetteraar’ en ‘dilettant’ te noemen. Ik had dit recht niet en deed het dus ook niet. Maar, ik houd vol en bewijs dunkt mij hier, dat de heer Nijhoff, bij zijn bespreking van dezen tweeden bundel, ‘rumoer’ maakt: ‘met oppervlakkige exclamatie’, ‘met geen woord van weten of kennen over des dichters leven en werken’, en ‘onverantwoordelijke oppervlakkigheid’ produceert, en dat hij ‘op dillettantische’ en ‘schetterende wijze’ wantrouwen gezaaid heeft rondom het werk van Jan Hendrik Leopold. Van ‘schelden’ onzerzijds is dus geen sprake. En wij vragen in gemoede, aan welke zijde de ‘ernst’ en de ‘waardigheid’ om Leopold wordt betracht.

De heer Nijhoff noemt ons ingezonden verweer ‘een staaltje van journalistieke polemiek, dat den schrijver direct onbevoegd maakt als Leopold-uitgever’.

De heer Nijhoff weet het hier weder beter dan Dr. Leopold zelf, die gedurende 22 jaar zijn in Nederland uitgegeven werken aan ons toevertrouwde, en ons daarvoor bij herhaling en schriftelijk zijn erkentelijkheid betuigde en zijn sympathie. Dat er nog in het buitenland door Dr. J.H. Leopold is uitgegeven weet de heer Nijhoff waarschijnlijk niet.

Maar de heer Nijhoff komt ‘ter zake’.

Hij vroeg om een voorbericht. Ziet U boven.

Hij vroeg waarom de index van Oostersch is weggelaten. Omdat Dr. Leopold dit uitdrukkelijk verlangd heeft. Daarvoor zijn ten minste drie getuigen, namelijk Mr. R.I. Leopold, Joh. Huijts en Joh. C. Brusse.

Hij vroeg wat Oostersch Il beteekent?

I was de eerste groep, II was de tweede, in dezen bundel. Hij vroeg of ‘Laatste Verzen’ werkelijk de laatste zijn. Daarop zou Dr. Leopold alleen zelf het antwoord hebben kunnen geven.

Hij vraagt of de ‘laatste verzen’ ‘alles is’ wat men in de nalatenschap vond. Dat zal de heer Nijhoff moeten afwachten.

Hij vraagt of het geen jeugdverzen ten deele kunnen zijn, die Leopold niet voor publicatie geschikt achtte.

Gij mijnheer Nijhoff vindt ze dus niet geschikt? Waarom zegt u dat dan niet?

Waarom de uitgaaf niet toevertrouwd aan Boutens? vraagt hij.

Omdat Dr. P.C. Boutens Leopold bij zijn leven geweld aandeed, beslisten de erfgenamen in overleg met de uitgevers in Dr. Boutens' aanbod niet te treden.

Trouwens, wie de moeite wil nemen, om de Boutens-verzorging van den eersten bundel - waarvan Dr. Leopold de proeven niet te zien heeft gehad - te vergelijken met den eersten bundel door Dr. Leopold zelf verzorgd, zal versteld staan van de ruim honderd gebreken die de editie van Boutens aankleven en die door Dr. Leopold later zijn verbeterd.

De aandachtige beschouwer zal dan ook inzien dat zelfs de ‘literaire bevoegde stem’ van den, door den heer Nijhoff als eerste daarvoor genoemden, heer Boutens, niet van waarde was, nu Leopold's verzen in handschrift tot copie dienden.

De heer Nijhoff noemt ook Werumeus Buning. Wie gelezen heeft wat deze hoog gewaardeerde dichter journalistiek gepresteerd heeft in De Telegraaf van 30 October bij den onderhavigen, groven piëteitloozen aanval op Leopold's Tweeden Bundel, zal begrijpen, dat ook hij niet onbevangen genoeg zou zijn voor den pieusen arbeid van het technisch uitgeven dezer gedichten.

Het eenige, maar dan ook absoluut eenige, wat in des heeren Nijhoff's beide artikelen zakelijk is, is zijn opmerking, dat de titel ‘Laatste Verzen’, niet door Leopold zelf is geschreven. Inderdaad, dat is juist!

De heer Nijhoff beweert ‘talrijke blijken van instemming met den inhoud van zijn stukje’ te hebben ontvangen. Aan bewering hebben wij niets. Wij zouden kunnen ‘beweren’ dat het stukje van den heer Nijhoff bij talrijke vereerders van Leopold en bij talrijke literatoren verontwaardiging heeft gewekt.

Doch daaraan heeft niemand iets. Zelfs niet aan de bewijzen daarvan, die wij - als de correspondenten daartoe toestemming gaven - door brieven zouden kunnen overleggen.

De heer Nijhoff verlaagt echter thans het peil van behandeling nog aanmerkelijk door, voor rekening van een ongenoemden schrijver, te insinueeren, ‘dat de firma Brusse de uitgave van Leopold's verzen zou hebben toevertrouwd aan iemand, die Leopold ‘voor een moedeloos warhoofd’ hield en zijn laatste werk als ‘niet veel bijzonders’ beschouwde.

Mijnheer de Hoofdredacteur, U zult billijken, dat wij den heer Nijhoff op dezen onwaardigen weg niet volgen.

De heer Nijhoff mocht toch kunnen begrijpen, dat wie op deze en de voorgaande wijze om inlichtingen vraagt, door geen fatsoenlijk mensch zal worden te woord gestaan.

Hier toch bereikt hij naar mijn meening een vorm van geestelijke chantage.

Wij constateeren dat wij niets hadden toe te vertrouwen. De erfgenamen hadden de nalatenschap onder hun hoede genomen. Dit schreven wij direct. Wij hebben hun toen gevraagd, om Leopold's wenschen te vervullen, door ons zijn tweeden bundel te laten uitgeven, waarvoor de inhoud bij den dichter vast stond. Hiervoor zijn brieven en getuigen.

Dat is gebeurd. En dat is gebeurd door den wil van alle erfgenamen, die daartoe opdracht gaven aan één, Leopold bewonderend, lid der familie, dien zij, daartoe, het best en met de grootste liefde vervuld, in staat achtten.

Het is inderdaad bedroevend, dat een jong dichter als M. Nijhoff, aan het begin van zijn loopbaan als kriticus in het grootste dagblad van Nederland, zich zoo compromitteert door schennis. Hij heeft zich vergrepen aan

[p. 282]

een eerlijke en gewichtige literaire zaak en vervolgens aan onze uitgeversreputatie. Het is dus uitgesloten dat wij aan zijn eigengerechtige wenschen en verlangens gehoor geven.

Als er rust is gekomen, als de aandacht op Leopold en zijn werk niet meer is vervuld van deze weerzinwekkende verdachtmaking, zullen de erfgenamen en de uitgevers volkomen en absolute klaarheid brengen.

Doch eerst zal er rust zijn!

Aan opgedrongen commissies denken wij niet. Doch, zooals wij in ons verweer tegen Dr. Boutens aankondigden, zullen wij wellicht uit de correspondentie met Dr. Leopold publiceeren, en bovendien zal het er misschien toe komen, dat wij aan eenigen, hoogstaanden, literairen tijdgenoot van J.H. Leopold, en aan een ongecompromitteerden jongeren dichter, zullen verzoeken, door onderzoek, het boek en de gestie der uitgevers te zuiveren van den laster die door de heeren Mr. M. Nijhoff en J.W.F. Werumeus Buning is verbreid.

 

Hoogachtend, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij

7-11-'26.

W.L. BRUSSE.

 

Naschrift. De heer Werumeus Buning heeft ons, nadat dit stuk geschreven was, telefonisch uit Amsterdam op 8 November om een interview voor De Telegraaf gevraagd. Zeer tot ons leedwezen hebben wij dit den heer Buning moeten weigeren omdat wij hem, zooals uit bovenstaande blijkt, na zijn schrijven van 30 October in De Telegraaf niet onbevangen achten.

Dit doet ons temeer leed omdat wij, aanvankelijk, juist den heer Werumeus Buning op het oog hebben gehad, en hebben besproken met een der erfgenamen, voor een verzoek om onderzoek der zaak.

8-11-'26.

W.L.B.

IX
Notitie van Mr. M. Nijhoff in de N.R.C. van Zaterdag 20 November 1926. (Avondblad A gewijd aan de letterkunde) No. 248 blz. 8 kol. 1.

Leopold's Verzen. Tweede Bundel. Eerste druk.

Het spijt me, dat ik nog met één woord op de Leopold-affaire moet terugkomen, want ‘als er rust is gekomen... zullen de erfgenamen en de uitgevers volkomen en absolute klaarheid brengen’. En op een andere plek van Brusse's proza wordt gezegd dat ik moet wachten, afwachten.

Goed. Ik zal stil, muis-stil wachten. Ik zal den vinger aan den mond brengen en dringend tot stilte manen. Ik zal geen kik meer geven.

X
Ingezonden stuk in de Nieuwe Rotterdammer van Zaterdag 28 November 1926 (Avondblad A gewijd aan de letterkunde) blz. 10 kol. 2 en 3.

J.H. Leopold Verzen. Tweede Bundel. Eerste druk.
(Ingezonden)

Mijnheer de Hoofdredacteur!

Na Mr. Nijhoff's laatste paar regels in uw vorig Zaterdagavondblad nemen wij aan, dat nu de rust is ingetreden, die wij om der wille van deze pieuse zaak vorderden, vóór wij inlichtingen zouden geven. Wij gaan dat thans doen.

Vooraf echter stellen wij er prijs op, om gebruik te mogen maken van de verleende vrijheid tot publicatie van het volgende, ons door den contractueel gemachtigde en een der erfgenamen van den dichter geschreven:

‘Het was in de dagen der luidruchtige debatten over de handschriften van Jaques Perk, dat de overledene zich in den familiekring eens ongeveer als volgt uitliet. ‘Wat hier gebeurt, kan voor ieder schrijver een les zijn, te zorgen, dat na zijn dood nimmer, aan wien ook, een handschrift in de vingers komt. Het is gewoonweg afschuwelijk, wat ze een spektakel over je maken na je dood’. Hij heeft niet kunnen vermoeden, dat ook zonder rondwarende handschriften menschen als Mr. Nijhoff en Werumeus Buning het spektakelmaken niet zouden laten.

Uit dien zelfden brief mogen wij nòg een en ander bekend maken: ‘Zooals u weet was hoofdzaak voor ons: deze uitgaaf te doen geschieden in den geest van den dichter, stil, zonder eenig vertoon. Vandaar het ontbreken van herdenkingen, verantwoordingen, titels, jaartallen, noten etc. waarvoor de dichter zelf niets voelde, gelijk u uit ondervinding bekend is’.

‘Er zijn meerdere recensenten geweest die deze bedoeling onmiddellijk begrepen en geëerbiedigd hebben. Het heethoofdig geschrijf van Mr. Nijhoff heeft het echter helaas onmogelijk gemaakt deze gedichten aan de wereld te geven op een wijze, zooals de dichter dit zelf gewenscht zou hebben’.

En verder: ‘Het behoeft wel geen betoog, dat van verandering, vervalsching, verminking, verduidelijking, publicatie van jeugdverzen, etc. geen sprake is. Uitgegeven is slechts dat, wat door den dichter daarvoor bestemd en gereedgemaakt was. Wij behoeven U, die de manuscripten gezien hebt, dit trouwens niet te zeggen’.

Na deze woorden van erfgenamen thans nog eenige persoonlijke mededeelingen van ons.

Wij hadden het voorrecht een oud-leerling, later vriend en collega van Dr. J.H. Leopold, evenals hij docent aan het Erasmiaansch Gymnasium te Rotterdam, in vriendendienst aan ons, bereid te vinden, om geheel belangeloos, en in piëteit voor den dichter, het lezen der proeven op zich te nemen. Deze kunstzinnige geleerde en literatuurkenner is Dr. R. Jacobsen.

Hij deed deze correctie, nadat de door de erfgenamen contractueel gemachtigde, de eerste drukproef had geconfronteerd en gecorrigeerd naar het handschrift van Leopold, en de waarneming in de revisieproef had gecontroleerd. De contractueel gemachtigde is, zooals wij vroeger schreven, een familielid, vervuld van liefde en bewondering voor den dichter, zelf gestudeerd en bovendien met de techniek van uitgeven vertrouwd.

Uit de laatste correctie door Dr. Jacobsen vloeide eenige correspondentie voort over onzekerheid betreffende enkele leesteekens, enkele spellingen en enkele duisterheden in den vorm.

Doch steeds werden, op het handschrift berustende, beslissingen genomen.

De gewetensvolle arbeid van den gemachtigde en de minutieuse beschouwing van den literairen corrector heeft dan ook tot resultaat gehad dat in Verzen Tweede Bundel Eerste Druk, tot nu toe, maar één zetfout is aangewezen kunnen worden.

Die zetfout komt voor op bladzijde 28, 6e regel van onder af, waar op het eind het woord ‘hier’ staat, terwijl Dr. Leopold ‘het hier’ heeft geschreven. Dit is gevonden en ons medegedeeld door Dr. P.N. van Eyck.

Wij hebben reeds te maken gehad met vele critici, doch zoo waarlijk, daartegen is het boek bestand, omdat het des dichters eigen concepties en vormen bevat en niets anders, door de homogene samenwerking tusschen de erf-

[p. 283]

genamen en hun gemachtigde met de uitgevers en hun literairen medewerker, allen te zamen en ieder voor zich, alleen bezield door den wil om Leopold's werk, naar Leopold's eigen traditie, voor hen die het liefhebben en vereeren, in zijn puurste eigenheid beschikbaar te stellen. Met het bovenstaande en het voorafgaande is nu alles medegedeeld wat over het uitgeven van den Tweeden Bundel aan feiten valt te vermelden. Het is simpel en eenvoudig, een zuivere handeling geweest, waaraan niets geheimzinnigs of verdachts verbonden is. Er werd veel leven gemaakt om niets en dat is heel jammer omdat het de nagedachtenis van een subtiele dichterziel verstoord heeft.

Wij danken U, Mijnheer de Hoofdredacteur, voor de breede wijze waarop U ons bij herhaling de gelegenheid gaf ons te verweren.

Hoogachtend,

W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij.

 

Naar wij vernemen heeft de firma Brusse thans de Heeren Dr. P.N. van Eyck en Roel Houwink aangezocht tot een onpartijdig onderzoek in deze zaak. (Red. D.G.W.)

62Inderdaad had niet de inzender dit opschrift boven zijn stuk geplaatst. Het begon met het citaat der zes versregels. Hier boven stond enkel, als boven elk blad postpapier, de naam der naamlooze vennootschap. Aangezien het opstel, dat niet was een boekaankondiging, in de rubriek der ‘Verscheidenheden’ de plaats moest hebben, welke polemieken in dit Bijblad plegen te krijgen, was een opschrift noodig en meenden wij met de woorden ‘Leopold's Nalatenschap’ het best des lezers aandacht op deze tegenspraak der firma te vestigen. Niets anders beoogde het opschrift. Uit ons onderschrift kon blijken, dat het niet was van Mr. Nijhoff. Thans heeft het opstel der firma den titel dien de inzender zelf erboven schreef. Red.