Ernst Bloch
Doel
Ernst Bloch, een der opmerkelijkste philosophische figuren van het na-oorlogsche Duitschland, gaf in zijn ‘Geist der Utopie’ (1918) een eerste uiteenzetting van zijn philosophie. Het boek bleef in Holland vrijwel onbekend. Bij Paul Cassirer, Berlijn, verscheen buitendien: ‘Thomas Münzer, als Theologe der Revolution’ (1921) en een bundel kritische essays ‘Durch die Wüste’ (1923). Het volgende is de inleiding - ‘Absicht’ - van de ‘Geist der Utopie’, waarvan binnenkort een derde, geheel omgewerkte, druk verschijnt.
Ik ben. Wij zijn.
Dat is voldoende. Nu kunnen wij beginnen. In onze handen ligt het leven. In zichzelf is het sedert lang leeg geworden. Het wankelt zinneloos heen en weer; maar wij staan vast, en daarom willen wij het door ons een wapen geven en een doel.
Wat nu is gebeurd, zal wel spoedig vergeten zijn. Alleen een leege, afschuwelijke herinnering zal blijven hangen. Wie werd verdedigd? De luiaards, de ellendigen, de woekeraars - zij werden verdedigd. Wat jong was, moest vallen, tot sterven gedwongen voor de onzinnigste, onedelste doeleinden; maar de erbarmelijken zijn gered en zitten bij de warme kachel. Van hen is er geen verloren gegaan; maar zij, die andere vaandels gedragen hebben - zoo'n bloei, zoo'n droom, zooveel hoop - zij zijn dood. De schilders hebben de kunsthandelaars verdedigd, en voor de aanstichters het vaderland bewoonbaar en warm gehouden. Nooit is er een krijgsdoel eerloozer geweest, dan dat van het keizerlijke Duitschland; een verstikkende dwang, - door middelmatigen beschikt, door middelmatigen gedragen; de zege der domheid, beschermd door de politie, toegejuicht door het intellect, dat hersens te kort kwam om frasen te leveren.
En dit is waarachtig, als had men niet genoeg geleden, ook nu nog, ook vandaag nog hetzelfde. De oorlog eindigde, de revolutie begon, en met haar gingen de deuren open. Maar ja, - die zijn spoedig weer dichtgedaan. De O.W.er kwam in beweging, kwam tot rust, - en al het oude sloot zich weer bij hem aan. De woekerende boer, de machtige burger hebben inderdaad het vuur systematisch gedoofd; en de angstige kleine burger draait, als altijd, mee. De niet-proletarische jeugd is zoo ruw en dom als nooit een jeugd tevoren ooit is geweest; de universiteiten zijn ware graftomben des geestes geworden, vervuld van de stank der luiheid, verdordheid en verblinding. Zoo spelen zij, die zich in schijn herstelden, den rol na, die de reactie hun honderd jaar geleden reeds heeft voorgespeeld: platte frase, traditionalisme der vaderlandsche beschaving, en de romantiek, die den boerenoorlog vergat en slechts ridderburchten zag opstijgen in een maannacht. Ook nu weer remt de gebruikelijke litteraat mee; ja - de voormalige priesters der ‘expressie’ haasten zich - verbrandend wat zij kort geleden nog vurig aanbaden - de gezeten ignoranten te steunen, uit de puinen van een gecultiveerd verleden vervalschingen op te flikken, aan het hartstochtelijk beeldend toekomst-, stad-, en gemeenschapsgevoel den weg te versperren, het oplichtersbedrog der reactie een betere ideologie te schenken, haar jammerlijk gedrag, haar driedubbel afgeleefde romantiek absoluut te maken. Terwijl het westen met zijn millioenen proletariers zijn woord nog niet heeft gesproken; terwijl de marxistische republiek in Rusland onverwoest overeind staat en de eeuwige vraagstukken, die ons verlangen en ons religieus geweten ons stellen, voortbranden, niet minder onverwoest, niet minder oningelost in hun absolute eisch. En bovendien: wij hebben althans geleerd uit de reëele wijze van
zien die honderd jaar geleden opkwam; grondig heeft Marx het enkel valsche, contactloos-abstracte dweepen: het jacobijnendom, verbannen uit het socialistische systeem; en de geest van Kant en Baader over alle real-politiek zullen wij zeker en terecht niet vergeten. Daarentegen heeft de romantiek der nieuwe reactie niets van haar grootmoeder geërfd; zij is noch reëel, noch dweepziek, noch universeel, doch enkel stomp, ingekapseld, geestloos en onchristelijk; vermag uit het pathos van haar patriotisme tenslotte toch slechts den Untergang des Abendlandes te doen resulteeren, in een volslagen menschelijke beperktheid en godsdienstlooze dofheid: vergane bloei, verwelkte bloesems, en voor vandaag slechts een beschaafde uitputting, marine, en het pessimisme eener historische noodwendigheid als eenig doel, en voor Europa een spoedigkomende eeuwige dood.
Zoo ver moest en kon het dus met ons komen. Wiens brood men eet, diens woord men spreekt. Maar deze dans om den beer en zijn huid tegelijk en om niets anders is toch verbijsterend. Dat komt hierdoor: wij bezitten geen socialistische gedachte. Wij zijn armer geworden dan de dieren, dan de ellendigste toch nog bijgeloovige neger; wie van zijn buik zijn God niet heeft gemaakt, die maakt hem van den staat, - en al het andere is tot een onderwerp voor grap of conversatie onteerd. Wij verlangen en weten weinig, maar wij doen ook weinig en - wat het falen mede verklaart - wij hebben geen ruimte, geen uitzicht, geen doel, geen geestelijke drempel, die men overschreden acht, geen kern, en geen bindend geweten.
Hier nu, in dit boek, begint het, wordt de verloren erfenis weer werkzaam; hier glanst weer het innerlijke leven, niet een laf ‘als-of’, geen wezenlooze bovenbouw, maar boven alle maskers en over alle vergane culturen verheft zich het Eene, het steeds gezochte, het eene vermoeden, het eene geweten, het eene geluk; het heft zich omhoog uit onze onverscheurde harten, uit het diepste allerwerkelijkste van onzen dagdroom: het laatste dat ons bleef, het eenige ook dat waard is te blijven, de wolk, waaruit de verlossende bliksem openslaat, de vleugels, die nog niet gespannen werden, de duisternis, die nog niet verlicht is, de wolk van het vizioen, waarop eens de Messias zal troonen. In dit boek wordt de weg gewezen naar ons wezen, naar onze onzichtbare leider, onze gestalte, naar het centrum van ons scheppend principe; dit wordt zichtbaar, geopenbaard reeds aan een eenvoudigen beker, geopenbaard als het aprioristisch onzichtbaar thema van alle ‘beeldende’ kunst, van alle muzikale magie, geopenbaard tenslotte aan de uiteindelijke zelfbewustwording, aan de doorschouwde duisternis van het momenteele leven, zooals het opspringt en zichzelf ziet in de onformuleerbare absolute vraag: het ik-probleem zelf. Zoo diep leidt de inwendige weg der zelfbewustwording, de voorbereiding van het innerlijke woord, waarzonder iedere blik naar buiten waardeloos blijft en geen magneet wordt, geen kracht om het innerlijk woord ook buiten ons tot ons te trekken, hem te helpen uit de dwaling der wereld, om te komen tot het licht; tenslotte breidt zich, na deze inwendige verticaliteit, de ruimte uit, de wereld van de ziel, de uitwendige kosmische werkzaamheid der Utopie gehouden tegen den achtergrond van rampspoed, dood en het vergankelijk rijk der natuur. Alleen in ons brandt nog dit licht, en de fantastische tocht daarheen vangt aan, de tocht naar de verklaring van den dagdroom, naar de handhaving van het utopisch principe. Dit te vinden, het ware te vinden, waarom het zin heeft te leven, georganiseerd te zijn, tijd te hebben, - daarheen gaan wij, daarheen breken wij ons de bovenzinnelijke wegen, proclameeren het onbestaande, bouwen ‘ins Blaue hinein’, richten ons op ‘ins Blaue hinein’, - en zoeken dààr het ware, het werkelijke, waar het enkel feitelijke verdwijnt - incipit vita nova.