[p. 255]

L. Stam-Lebeau
Dichtkunst

Onder de wezens die menschen heeten zijn het de Burgers die aan de voortdurende instandhouding, de Buitenmaatschappelijken die aan de voortdurende vernietiging der samenleving arbeiden. De Kunstenaars werken aan de vervolmaking der middelen tot instandhouding; zij verdeelen zich in positive en negative krachten.

Een van de middelen tot instandhouding is de taal.

 

Zelfs tot nu toe arbeidden de dichters aan dit middel tot het bestaan, maar zij werkten volkomen onbewust van de opgave. Zij zagen daarin een opgave der schoonheid, inplaats van een opgave der noodzakelijkheid.

Noodzakelijkheid sluit schoonheid als begrip ‘an sich’ uit.

Het meest juiste inzicht in het gebruik der taal zal, automatisch, ook het schoonst zijn.

Schoonheid is hiermede inplaats van hoofdzaak een Begleiterscheinung geworden. De kunstenaars hebben niets anders te doen, dan deze Begleiterscheinung als zoodanig te erkennen, wat zij alleen kunnen door haar voorloopig te negeeren.

 

Tot nu toe trachtte de dichtkunst twee in wezen vreemde mogelijkheden te combineeren, waarin zij aan het einde eener 1000-jarige cultuur geslaagd is:

1.iets mede te deelen op suggestieve wijze in
2.een zoo schoon mogelijk complex van woorden (begrippen en klanken).

Iets mede te deelen op suggestieve wijze.

Een schrede nader tot de volmaking waarin de beste onzer dichters verkeeren, is te erkennen, dat niet de stemming van den kunstenaar, doch zijn werkelijken toestand ons interesseert.

Wij nemen intuitief en ook verstandelijk reeds aan, dat de dichter de uiterlijke verschijnselen in hun onderling verband - en in verband met het Zijn - gezien heeft. Met andere woorden: wij interesseeren ons voor den toestand, waarin de kunstenaar zich tot het Zijn verhoudt. Deze toestand wordt kenbaar in zijn werk. Zijn persoonlijk leven is daarbij alleen belangrijk voor hemzelf, de beschouwer zal er niet werkelijk wijzer van worden.

Want de allereenvoudigste ervaring op het juiste moment kan het individu vervolmaken; een precies gelijke ervaring, zoo dit mogelijk ware, of de mededeeling eener ervaring is waardeloos door het toevallige moment.

Alle door den kunstenaar zelf of door anderen meegedeelde levensfeiten zijn waardeloos als ervaring, want het voor den kunstenaar juiste tijdstip ontbreekt. Zij hebben slechts beteekenis, wanneer de dichter het resultaat van deze ervaring, dat is: de toestand waarin hij zich tot het Zijn verhoudt, kenbaar geeft. Dit doet hij alleen in zijn werk.

In hoeverre hij geslaagd is dit den lezer te doen erkennen, bepaalt in dezen tijd zijn waarde.

Vergelijkende de waardebepalingen gedurende een letterkundige ontwikkelingsgang is te zien, dat deze in de ontwikkeling niet alleen veranderen, maar ook een steeds hooger stellen der eischen, een volmaking tegemoet gaan.

De weg naar volmaking leidt naar een einde. Einde is stilstand; stilstand is onbestaanbaar.

De volmaking duurt maar een moment; het volgende houdt reeds de kiem der ontbinding. De daaraanvolgende dichter kent alleen negatieve waarden, de daaraanvolgende zwijgt....en reeds is de nieuwe idee voorvoeld; is zichzelf nog niet bewust, maar bestrijdt bij be-

[p. 256]

wustwording de oude volmaakte dichtkunst - zoo volmaakt die ook zijn moge, zoo onuitgegroeid de nieuwe idee ook zij.

Een zoo schoon mogelijk complex van woorden (begrippen en klanken).

‘Zoo schoon mogelijk’ beduidt in de dichtkunst tot nu toe: zoo harmonisch mogelijk.

Zij bewijst daarmee, dat zij daarin afhankelijk is van de klassieke levensaanschouwing, die het evenwichtige (= het natuurlijke) het goede (= schoone) noemt.

Het onevenwichtige kan juist zijn ten opzichte der (dicht)kunst, maar het is onjuist ten opzichte der natuur.

Het voortbestaan van het menschelijk lichaam en van den menschelijken geest (= organisatie tot instandhouding) berust op wetten van evenwicht. Evenwicht is dus bewijs van natuur en voorwaarde tot in stand blijven en tot voortbestaan.

In zooverre een richting der kunst standhoudt, is zij natuurlijk, dus evenwichtig.

Het is wederom in een aanschouwing het element natuur, waardoor deze aanschouwing tot ‘richting’ wordt, d.w.z. ingang vindt bij het publiek. Het dada-isme kon geen richting worden; het was, op dat moment, juist ten opzichte der kunst - het had ten opzichte der natuur geen waarde.

Wanneer het zeer kleine element natuur in deze aanschouwing aanwezig, een richting mogelijk maakt, zal het element kunst zoodanig verdrongen worden, dat de oorspronkelijke kunstenaar zijn idee nauwlijks meer herkennen, en op deze wijze als geheel onjuist beschouwen zal.

Het bestaan wordt gevormd door een eindelooze reeks verschijnselen. Het minst natuurlijke en het meest natuurlijke verschijnsel volgen elkaar logisch op, en bewerken met elkaar den voortgang, die een natuurlijke blijft.

 

De periode welke wij beleven kenmerkt zich, en dit niet alleen ten opzichte der dichtkunst, door onevenwicht (het onschoone) en daarmee gepaard gaande verstoring van het klassieke evenwicht (het schoone). Wij beleven een periode der kunst als tegenstelling tot een periode der natuur.

Er zou niets tegen zijn ‘schoone letteren’ te beoefenen, als niet reeds gezien was, dat voor ons een andere schoonheid bestaat dan de klassieke; als wij een tijd beleefden, die aan deze schoone letteren behoefte had.

Voorloopig behoeven wij, en dit is daarom voor ons het schoone, slechts het duidelijke en het juiste, om uit de verwarring te geraken, waarin de, van hun taak niet bewuste dichters ons gebracht hebben.

 

De jongeren en jongsten der nederlandsche dichters meenen aan den ondergang der schoonheidscultuur ontkomen te zijn, door den klassieken vorm te mijden.

Het betreft niet den klassieken vorm, het betreft de levensinstelling, die Schoonheid als Ding an sich beschouwt, die om dezer Schoonheid wille offers brengt aan de preciese juistheid der bedoeling.

Deze schoonheid nu, streeft haar ondergang tegemoet; de beteekenissen gaan verloren, (het loszingen van de beteekenissen noemde een dichter het) terwijl toch dit te niet gaan der beteekenissen geenszins bedoelt te zijn: het trachten naar abstractie.

Hier komen twee richtingen tot een schijnbaar gelijk resultaat.

De eene volgens den overgevoelig broozen vorm, de andere volgens den weg van bewusten opbouw.

Zij zijn, hoewel schijnbaar één, elkaar vijandig.

 

Uit de bewuste vernietiging der Schoonheid - en de daaruit groeiende bewuste opbouw, zal de nieuwe dichtkunst ontstaan.