[p. 257]

Boekbesprekingen

Valeriu Marcu, Der Rebell und die Demokratie. Zur Krise des Sozialismus, Berlin, Laubsche Verlagsbuchhandlung 1927, 57 p., 1 Mark.

Voor wien het socialisme geen partijbelang, maar een cultuurvraagstuk is, zal het lezen van dit boekje een aangename, en wellicht niet nuttelooze, verpozing zijn. Het is een sceptisch, literair, kritisch, socialistisch pamflet zonder program. Het belicht enkele oppervlakkige phenomenen van het na-oorlogsche socialisme om tot de wezenlijke kern ervan door te dringen, die in zijn tegenwoordige verschijningsvormen moeilijk te ontdekken is. De beschouwing van enkele momenten van russisch, duitsch, fransch en engelsch socialisme doet de vraag ontstaan waar heden ten dage eigenlijk het socialisme te vinden is. Niet bij de nationale partijen der internationale sociaaldemokratie: ‘Ze beweeren groote macht uit te oefenen, zooals ze ook al tijdens den oorlog verklaarden, dat de broodkaart een stuk van de toekomststaat was. Wat hen vereenigt, verbindt ook hun ministeries; wat hen scheidt, dat scheidt ook Stresemann van Briand, Poincaré van Chamberlain.’ De communistische partij? - Een organisatie van soldaten, op europeeschen bodem, van russische noodzakelijkheden. Het socialisme is misschien daar te vinden, waar noch de russische, noch een andere regeeringspolitiek wordt ondersteund.

De literatoren zullen w.s. den schrijver voor een politicus houden, de politici voor een literator.

E.I. Gumbel, Vom Russland der Gegenwart, Berlin, Laubsche Verlagsbuchhandlung, 1927, 110 p., 1.80 M.

Gumbel was 1925/1926 in Rusland en geeft in dit boek zijn indrukken weer. Hij vindt het noodig in het voorwoord uitdrukkelijk te verklaren, dat hem niets ‘getoond’ werd en dat hij geen officieele gast was, en dus tot geen dankbaar zwijgen of tot een welsprekend lof verplicht was. Het was niet zijn doel het geheele probleem van het tegenwoordige Rusland uiteen te zetten, nog minder zich met de uitgebreide Rusland-literatuur bezig te houden, want het is onmogelijk in zes maanden een land te leeren kennen, dat door tientallen naties bewoond wordt, die op alle kultuurtrappen leven vanaf de praehistorie tot de trap van de overwinning van het kapitalisme. De schrijver heeft zich, aldus het voorwoord, beperkt datgene te zeggen, wat hij gedurende zijn oponthoud in Moskou, Leningrad en op het land gezien of als geloofwaardig gehoord heeft. Het resultaat is een geschrift, dat zonder veel theoretische problemen te behandelen, van het tegenwoordige Rusland in politiek, economisch en kultureel opzicht een objectief helder overzicht geeft, dat ondanks de schematische behandeling toch niet oppervlakkig is. Wat de inhoud betreft, kan ik volstaan met te verwijzen naar Gumbel's artikel in het tweede nummer van dit tijdschrift, waarin voor het grootste gedeelte dezelfde punten zijn samengevat.

A.M.L.

fronta herausgegeben von fr. halas, vl. prusa, zd. rossmann, b. václavek verlag brünn 15, vaskova 11, preis Kc 120. -

die tschechen sind heute mit ausserordentlicher lebendigkeit beim propagieren und schaffen moderner ideen in keinem lande gibt es soviele moderne zeitschriften wie dort: stavba, disk, horizont, pasmo, stavitel.

 

das buch fronta charakterisiert sich am besten selbst durch einen satz aus dem vorwort: ‘wir wollten nichts von der lebendigkeit des schöpferischen prozesses von heute abstreifen, deshalb haben wir kein manifest gemacht, sondern haben die gedanken vieler nebeneinander gestellt, mit allen ihren widersprüchen.’

 

das buch ist eine reichhaltige anthologie in diesem sinne, mit nicht weniger als 157 mitarbeitern und über 200 abbildungen, aus kunst, technik, literatur, soziologie, wissenschaft und modernem leben. es ist ein ‘internationaler almanach der aktivität der gegenwart.’ international sowohl in der zusammenstellung der mitarbeiter als auch in der äusseren form.

 

mit ausnahme der lyrischen beiträge, die in originalsprache erscheinen, sind die beiträge tschechisch, bezw. ins tschechische übertragen, werden aber dem nichttschechen verständlich gemacht durch inhaltsangaben in deutscher und französischer sprache, ein grosser vorteil gegenüber den rein tschechischen zeitschriften, die der anderssprachige stets nur nach abbildungen und namen der mitarbeiter beurteilen kann.

 

an fronta sind unter vielen andern mit arbeiten beteiligt: antheil, arp, baumeister, behne, doesburg, eesteren, eggeling, goll, gropius, grosz, haba, halas, herzfelde, holitscher, kassak, kiesler, klee, lipchitz, lissisky, lurçat, malewitsch, man ray, märten, meierhold, mendelsohn, moholy-nagy, muche, ozenfant, pascin, perret, picabia, ribemont-dessaignes, rimbaud, schlemmer, schwitters, sima, tatlin, teige, tzara, vaclavek, walden.

100 jahre lichtbild katalog der jahrhundert-ausstellung basel (april-mai 1927).

das gewerbemuseum basel veröffentlicht zu der interessanten ausstellung einen katalog mit bemerkenswerten beiträgen. eine besonders gute übersicht vermittelt der artikel von dr. albert baur, basel.

[p. 258]

karel teige: stavba a básen. verlag olymp, prag, 1927.

teige ist der tschechische apollinaire. vital, neue zusammenhänge erfassend, neue zusammenhänge schaffend, und dazu einer der best-informierten männer europas. in dem band ‘stavba a básen’ fasst er seine in verschiedenen zeitschriften veröffentlichten artikel von 1919 bis 1926 zusammen. unter anderem berichtet er über:

die kunst heute und morgen

die neue architektur

die städte auf dem papier

das mechanische haus

bilder

poetismus

das befreite theater

dr. kurt mühsam: berufsführer für film und kino
wie wird man filmstar? - verdienstund berufsmöglichkeiten für kino und film. - wie verwertet man eine filmidee?
verlag c. dünnhaupt, dessau. preis brosch. R.M. 1.50; geb. R.M. 2. -

das buch ist ein sachlicher führer in allen fragen der film-praxis, in erster linie für den laien geschrieben. (der fachmann wird kaum eine wesentliche bereicherung darin finden).

 

man erwartet vielleicht einen warnruf vor allen film-berufen. darin allein sieht der autor nicht seine aufgabe. er versucht den film-beruf von der positiven seite zu fassen. indem er richtlinien gibt für die besten wege, zur arbeit am film zu kommen, - immer von der voraussetzung vorhandener erforderlichen eigenschaften ausgehend.

 

das buch gibt aufschluss über fragen der ausbildung, des marktes, der einzelnen funktionsgebiete für den film. beispiele informieren über die höhe der kosten, der honorare; an andern beispielen wird die technik der drehbrüche-herstellung demonstriert.

 

im ganzen ein aufschlussreiches buch, das auf den laien - der allerdings nicht in der lage ist, die einzelheiten der praxis zu kontrollieren - den eindruck guter orientierung macht.

 

die weltanschauliche und künstlerische seite der film-produktion wird kaum berührt. eine bemerkung des autors in dem kapitel über das filmmanuskript lässt vermuten, dass diese seite des problems von ihm weniger gut beherrscht wird als die fragen der film-praxis.

Literatuur over China

Men vraagt litteratuur over het verre oosten, in het bizonder China betreffend. Er is méér dan overvloed: men zal een keus moeten doen. In de uitgaven van het Internationaal Anti-militaristisch Bureau (Laurierstraat 127, Den Haag): ‘Communications of the I.A.M.B.’ August 1921, ‘B.I.A.’ janvier 1924, ‘I.A.M.B.’ February 1925 en elders, vestigde ik o.a. de aandacht op de werken van Van Heutsz Jr., Lucardie, Bertrand Russell, Hector C. Bywater, Osborne, Putnam Weale. De laatste, in Engeland zeer gezaghebbende schrijver publiceerde in 1926 twee nieuwe boeken en drong, als zoovelen, op gewapend ingrijpen in het verre oosten aan. Reeds liggen in de chineesche wateren tientallen buitenlandsche oorlogsschepen - waarvan één nederlandsch. In Japan kwam kortgeleden een nieuwe regeering aan het bewind met sterk militaristisch-imperialistische neigingen; ze zond zooeven 23000 man troepen naar Tientsin. Er is wèl reden, zich met de oostersche quaestie bezig te houden: wie weet, voor welk een beslissende keus wij eerdaags komen te staan. Afgezien van het vraagstuk oorlog en vrede, gaat het in China om een cultureele vernieuwing van ongekende beteekenis; het karakter der wereldhistorie zal erdoor veranderen.

Om het moderne geschiedproces goed te begrijpen, heeft het zin, zijn lectuur te beginnen met het

Memorandum sur les Balances des Paiements et les Balances du Commerce extérieur 1911-1925, gepubliceerd door de oeconomische en financieele sectie van den Volkenbond. De balansen van een twintigtal landen en een overzicht van den wereldhandel toonen duidelijk aan, dat het oeconomisch zwaartepunt der aarde zich verplaatst: Amerika, Azië, Australië komen al machtiger op; de Stille Oceaan is wereldzee der toekomst. Indië, Australië, de V.S., Japan en China krijgen steeds meer met elkander te maken. De imperialistische spanningen en rassenconflicten, die hieruit dreigen te volgen, raken vooral ook Engeland, Frankrijk en Nederland, - vanwege de koloniën.

Buitengewoon handig en leerzaam is in dit verband Prof. Hickmann's Geographisch-statistischer Universal-Atlas, vollständig neubearbeitet von Alois Fischer, Freytag & Berndt A.G. Wien, die jaarlijks opnieuw verschijnt en jaarlijks opnieuw verrast door overvloed van uiterst betrouwbare statistische gegevens. Een geweldig bronnenmateriaal is er meesterlijk in verwerkt. Men krijgt een heldere voorstelling van de oeconomische en financieele verhoudingen der voornaamste volken, van hun strijdkrachten, enz. enz. enz. Sedert 1925 is ook de electrische energie, het verkeer ter zee, de draadlooze telegraphie, de jaarbeurs, de loonenquaestie erin opgenomen. Alles wordt zooveel mogelijk aanschouwelijk voorgesteld (Sachbildreihesystem). Neemt men den atlas nu en dan in zijn vrijen tijd ter hand, dan ziet men weldra de geheele aarde technisch en oeconomisch geweldig leven, en begint men allerlei imperialistische vraagstukken en wereldspanningen van zelf te ontdekken en steeds beter te be

[p. 259]

grijpen. De verhoudingen van Europa, Amerika, Australië en Azië springen weldra in het oog.

Behoefte aan verdere, algemeene oriënteering doet dan no. 2-4 der ‘Plebs Text Books’ opnemen: An Outline of modern Imperialism, An Outline of Economics, An Outline of Economic Geography, welke sedert eenige jaren worden uitgegeven door de Plebs League, 162a Buckingham Palace Road, London S.W. 1. Men krijgt daardoor een heldere voorstelling van de voornaamste internationale tegenstellingen en van de wereldomwentelende werking van het moderne imperialisme. René Grousset, Le Réveil de l'Asie, Paris, Plon 1924 - er verscheen vorig jaar reeds een zesde uitgave -, behandelt het britsche imperialisme in verband met de opkomst der aziatische volken, en geeft belangrijke inlichtingen over het turksche nationalisme, den onafhankelijkheidsdrang in Perzië, Afganistan, Indië, de nieuwe strekkingen in China, Indochina en Japan. Grousset stelt het fransch gedrag ten opzichte van de afrikaansche en aziatische volken aan Engeland ten voorbeeld. De gebeurtenissen in Syrië en Marokko, het, vorig jaar vergeefs bij den Volkenbond ingezonden protest van Annam, de nieuwe conscriptiewet, die zich ook over de zwarten uitstrekt, zijn een critiek der geschiedenis zelf op de naïef profransche strekking van dit overigens belangwekkende boek, waarin wordt vastgesteld, dat uit de vereuropeaniseering van Azië de opstand van Azië tegen Europa noodzakelijk moest volgen.

Maurice Muret, Le Crépuscule des Nations blanches, Payot, Paris 1926 zegt dan dit: Cecil Rhodes wekte het westen op, niet meer te denken bij landen, maar bij vastelanden. ‘Hij zelf dacht bij vastelanden, in een geest van verovering, tegenwoordig zal men echter in een geest van verdediging bij vastelanden denken moeten.’ De koloniebeheerschende machten zijn daarvan nog lang niet genoeg doordrongen; Europa verspilt zijn kracht in levensgevaarlijke onderlinge conflicten; het blanke ras mist op een van de meest critieke momenten der geschiedenis de noodige solidariteit. Afrikanen en Aziaten verheffen zich koortsig snel. Rassen- en klassenstrijd kunnen de wereld verscheuren. De menschheid zal gruwelijke perioden doormaken moeten. Oorlogsspanning hangt als een naderend noodweer boven den nog Stillen Oceaan. Breekt er een krijg uit, dan ‘begrijpt men niet, hoe fransch Indochina, en vooral niet, hoe nederlandsch Indië neutraal zou kunnen blijven.’ Overigens is het einde van een wereld niet noodzakelijk het einde van dè wereld. - Ziedaar de hoofdstrekking van dit goedgeschreven, antisocialistisch, antibolsjewistisch, inhoudrijke boek, voorzien van uitstekende literatuuropgaven.

‘The World Tomorrow’, The Fellowship Press Incl. 104 Ninth Street, New York, laat in zijn Januari-nr. 1926 onder den titel The Spirit of China, Interpretations by Chinese Writers, Verse, Editorials, Drama, Reviews vóóral oosterlingen zelf aan het woord. De aflevering geeft een helder besef van het nieuwe chineesche bewustzijn. David Z. Yui karakteriseert den nationalistischen geest, T.L. Shen de chineesche jeugd, Ta Chen de arbeidersbeweging. I-To Wen zingt in ‘I am a Chinese’:

 
....I am not asleep! I am not asleep!
 
Fire in my heart is burning still.
 
It's burning for my country,
 
With vehement and trembling flame....
 
 
 
I am the history of five thousand years past,
 
And I am the history of five thousand years to come.
 
I want to mend the historical stage,
 
And prepare to perform our future drama.
 
 
 
Our history in future would be a song,
 
Singing the world's eternal peace;
 
Our future history would be a cup of wine,
 
In a golden jug, offered to Heaven.
 
 
 
Our future history would be a tear drop,
 
Purging away the sorrows of humanity;
 
Our history in future would be a smile,
 
Smiling away the melancholy of the universe.
 
 
 
For we are a stream, nay, a milky way,
 
A train of grandeur and illumination -
 
Behold! The four hundred million stars
 
Still shining in the indestructable sky!

Li Ung Bing, Outline of Chinese History, edited by professor Joseph Whiteside, with coloured maps and illustrations, The commercial Press limited, Shanghai 1914: geschiedenis van China, door een chineesch in het engelsch geschreven, die volkomen thuis is in de chineesche literatuur en veel van de buitenlandsche goed in zich opgenomen heeft. Bewonderenswaardige samenvatting van de eindelooze politieke, maatschappelijke, religieuse, wijsgeerige en aesthetische historie van China in 600 bladzijden. Doel: te laten zien, hoe het heden groeide uit het verleden; die gebeurtenissen en instellingen te belichten, waardoor de ‘ziel van China’ zich onthult; die gebreken te erkennen, welke men zich niet langer veroorloven kan te negeeren.

Kwee Kek Beng, Beknopt Overzicht der Chineesche Geschiedenis, drukkerij Sin Po, Batavia, 1925, geillustreerd, omvang de helft van het vorige, geeft, eindelijk in het hollandsch, een helder en sympathiek geschreven overzicht van de ontwikkeling van het oude, zich machtig vernieuwende cultuurgebied. Belangwekkend is vooral het hoofdstuk over de, zich thans inzettende, chineesche Renaissance.

La Chine et le Monde, les Presses universitaires de Paris, 1926, tweede deel der studie aangaande politieke, diplomatieke, oeconomische, juridische en sociale vraagstukken, gepubliceerd met medewerking van chineesche leerlingen en oudleerlingen der Ecole Libre des Sciences politiques de Paris - het eerste deel verscheen in 1925 -. Interessante bijdragen van ‘noordelijken’, die niet minder dan de ‘zuidelijken’ besloten zijn, China van de beleediging en verdrukking door de buitenlanders te bevrijden. ‘Het schijnt mij, dat indien de westerlingen meer beschaafd zijn in wetenschappelijken zin, de verre-oosterlingen zonder twijfel meer beschaafd zijn in zedelijken zin. ‘Met geweld drong het moderne

[p. 260]

westersche materialisme en imperialisme China binnen. ‘Met slavernij bedreigd, zag de Zoon des Hemels zich genoodzaakt, zich op zijn europeesch te moderniseeren....Is deze moderniseering altijd gunstig voor China geweest? Ongelukkig genoeg heeft het chineesche volk niet te kiezen!....Tegenwoordig stelt het jonge China zich de ernstige vraag: hoe kan men de oude, overgeleverde moreele opvattingen behouden, en van de westerlingen slechts die dingen overnemen, die werkelijk mooi zijn, zonder den weg te begaan, dien Europa in zijn ontwikkeling volgt.’ Aldus Sao-Fing Woi. Indien de chineezen zich in massaas tot Rusland wendden, geschiedde dit, omdat zij door de bolsjewisten een oogenblik beter behandeld werden dan door de zoogenaamde hóógst beschaafde wereld.

Ernst Reinhard, Die imperialistische Politik im fernen Osten, Bircher, Bern, Leipzig 1926. ‘Dit boek is een beroep op alle menschen, wier hart in opstand komt, wanneer zij van onrecht en verdrukking hooren: een beroep op allen, die zich onwetend tot werktuigen van onrecht lieten maken. Het wil niet klagen en niet verschrikken: het roept hen, die menschelijk voelen, tot daad.’ Eén machtige aanklacht tegen het moderne imperialisme, door een lid van den zwitserschen bondsraad met kennis van zaken op heldere wijze geschreven, voorzien van goede literatuuropgaaf en leerzame kaartjes ‘Er geschiedt onrecht. Er wordt nog méér onrecht gedaan. De verbonden trusts spelen met het wel en wee van het chineesche volk èn - met dat van alle andere. Moeten wij dan op het oogenblik des gevaars zwijgen, omdat wij geen groote politieke macht hebben? Er is een macht, die sterker is dan dit bezwaar: het geweten in ons. Daaraan hebben wij gehoorzaamd.’ (blz. 234).

André Duboscq. La Chine en Face des Puissances, Delagrave, Paris 1926. De schrijver was een der eersten, die oog had voor het opkomend chineesche nationalisme. Aansluitend bij het nog altijd belangrijke ‘l'Empire du Milieu’ der beide Reclus' en bij de conclusies, getrokken door Grousset en Guiglielmo Ferrero, geeft hij op een beknopte en buitengewoon duidelijke manier inzicht in het ontstaan en de ontwikkeling der geestelijke crisis, die zich in China afspeelt, en in de daarmee samenhangende politieke gebeurtenissen. Juist is de wijze, waarop de invloed van het bolsjewisme bepaald wordt: China zal zijn eigen weg volgen overeenkomstig een eeuwenoude cultuuroverlevering; het zal het bolsjewisme hoogstens als hulpkracht voor eigen strijd aanvaarden. Het beschouwt voorts ‘de machine als een instrument, en niet als een ideaal’ en minacht den vulgairen geest der industrieele civilisatie. Treffend is de ‘nieuwe, scheppende, progressieve en verlichte’ moraal gekenschetst, welke sedert 1911 op de scholen onderwezen wordt. Het chineesche nationalisme heeft volgens Duboscq een diep sociaal karakter. De burgeroorlogen raken de oeconomische ontwikkeling even weinig, als enkele plaatselijke wervelwinden het onmetelijk gebied zouden kunnen vernielen. Handel en industrie blijven zich voortdurend ontwikkelen en de uitvoer nam zelfs toe. Dit hangt samen met het feit, dat het geweldige millioenenvolk slechts in geringe mate afhankelijk is van een centrale regeering, en het particulier initiatief en de vrije organisatie-vorming van ouds een belangrijken rol in het maatschappelijk leven spelen. De eenige redelijke houding, welke de groote mogendheden tegenover China kunnen aannemen, is zich op waardige wijze aanpassen aan de omstandigheden, en zien hoe zij China in zijn nieuwen groei werkelijk behulpzaam kunnen zijn. In de eerstvolgende periode zal China nog in allerlei opzichten de leiding en medewerking van westerlingen noodig hebben. Daarnà zal dan een tweede groote crisis volgen: wanneer de chineezen zullen hebben geleerd, hun nieuwe beschaving zelf volkomen te beheerschen.

Georges Bubarbier, La Chine comtemporaine politique et économique, Librairie orientaliste, Paris 1926. Betrekkelijk volledig overzicht van het tegenwoordig China uit politiek en oeconomisch oogpunt, met duidelijke kaarten. Er hebben volgens den schrijver in het oosten radicale omwentelingen plaats. De traditioneele China-voorstelling bestaat nog slechts in achterlijke westersche literatuur. Na Japan breekt China los uit eeuwenoude banden. Eenheid is er nog lang niet en ‘de kringloop der burgeroorlogen geenszins beeindigd.’ (blz. 350). China zal zich niet alléén kunnen ontwikkelen. Het heeft de hulp van het westen voorloopig noodig. De groote mogendheden zouden daartoe solidair moeten optreden, niet meer trachten hun wil aan China op te leggen, noch elkaar op zij te concurreeren, maar het werkelijk te steunen. Zij worden echter verteerd door onderlingen handelsnaijver: Japan begint het in China van Engeland te winnen; de V.S. die zich tot nog toe de luxe kunnen veroorlooven, een mooien rol te spelen, volgen angstvallig het uitgroeien van het japansche imperialisme; Rusland zet eenvoudig de oude politiek der czaren met nieuwe middelen voort. China is, als vroeger Turkije, ‘een zieke man’, door baatzuchtige artsen en ongeduldige, kibbelende erfgenamen omgeven. Dáár ligt het gevaar; ‘voegen wij eraan toe, dat het een wereldgevaar is, niet beperkt tot de oevers van den Stillen Oceaan’ (blz. 336).

Dr. A.F. Legendre, La Civilisation chinoise moderne, Payot, Paris 1926. Even knap als hatelijk en hoogmoedig. De schrijver, oud-directeur van de keizerlijke geneeskundige school te Tschentsjoe, die aan menige wetenschappelijke expeditie deelnam, China in velerlei richtingen doorkruiste en gelegenheid had, met menschen uit allerlei rang en stand jarenlang te verkeeren, gaat van de opvatting uit, dat elk volk, dat zich werkelijk cultureel heeft ontwikkeld, dit dankt aan het ‘blank’ element in zijn ras en geschiedenis. De blanken zouden zich meermalen met lagere, primitievere rassen hebben vermengd, en daaruit zouden dan de cultuurkrachtige volken zijn geboren. Geel is een kruisingsproduct van blank en negroïed. De blanke heeft tegenover Azië de plichten van een vader tegenover zijn kind (hm, hm...). Legendre hoopt, dat de V.S. in China eindelijk eens de noodige orde zullen scheppen. Hij heeft niet geheel ongelijk, wanneer hij China, gezien vanuit Europa, wanordelijk vindt; vergeet echter zich af te

[p. 261]

vragen welken indruk Europa, wel maakt, vanuit China beschouwd. De schrijver verkoopt cultuurhistorisch potjeslatijn als dit: de aziaat heeft nog niet den biologischen leeftijd bereikt om werkelijk vruchtbaar de westersche politiek en sociale opvattingen te kunnen assimileeren. En hij is razend bang voor een verbond tusschen Duitschland. Rusland en China. Voor wie door de antipathie en de vooroordeelen van Legendre héén kan lezen, is dit toch een belangrijk boek vanwege de vele onmiddellijke gegevens en de voorgestelde oplossing der rassenpuzzle. Het werkt echter verkwikkend, hierna het edele

Chen Huang-Chang, The economic Principles of Confucius and his School I, II, Columbia University, N. York 1911 nog weer eens op te slaan, ‘de eerste poging in eenige taal ter wereld’ om de oeconomische beginselen van Kong-tse systematisch weer te geven op de wijze der westerlingen. De oplettende lezer zal worden getroffen door een sterken overeenkomst tusschen den vóórchristelijken oosterschen wijze en - Karl Marx, inzake de beteekenis van het oeconomische als onderbouw van het maatschappelijke en cultureele leven. Het eigenaardige chineesche socialisme - dat heel en al géén marxisme is, - wordt door den schrijver verrassend belicht. Bewonderenswaardig is de zelfcritiek, waaraan hij den chineeschen geest onderwerpt; treffend de tegen-overelkander-stelling der oostersche en westersche levensopvatting, de bepaling van de verhouding der kongtseaansche wijsgeerige religie tot den christelijken godsdienst. Het geheel rust op de oude geniale geschiedenisphilosophie der drie wereldtijdperken, welke uitloopt in een grootsch anarchistisch visioen.

Door Chen Huang Chang begrijpt men, dat Duboscq in het veroostersche leven diep wist door te dringen. Ook denkt men onwillekeurig terug aan het werk van Henri Borel, die trouwens van Chen Huang Chang veel leerde. Dr. F.E.A. Krause, Geschichte Ostasiens, I ältere, II neue Geschichte, III Index, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 1925. Duitschland op zijn best: machtig van omvang, bewonderenswaardig nauwkeurig en intens levend. Voor de zooveelste maal vervult de duitsche geest tusschen Oost en West een bemiddelde functie. Dit werk stijgt boven alle genoemde - behalve het laatste - uit, als de Alpen boven de Jura, al dadelijk, omdat hier bewust de geschiedenis van China in verband met de historie van geheel Oost-Azië begrepen wordt. Strikt wetenschappelijk, is dit werk toch voor het groote publiek geschreven. Het voorziet in een geestelijke levensbehoefte van elk duitsch lezend, westersch mensch, die als wereldmensch werkelijk met zijn tijd mee wil leven. I behandelt de geschiedenis van China tot op de Mandsjoe's en die van het vroegere Korea en van Japan, II zet de historie van China tot de derde revolutie voort, en beschrijft de ontwikkeling van het moderne Japan en de politiek der groote mogendheden in het verre oosten. Onder nieuwere geschiedenis verstaat Krause de historie van China, sedert dit met Europa in inniger aanraking kwam (sinds de komst der portugeezen). Enkele bizondere quaesties worden achterin beide deelen aan een speciaal onderzoek onderworpen. Het werk zou er nog bij hebben gewonnen, als een en ander in het geheel opgenomen was. De literatuuropgaven en aanteekeningen zijn van zeer groote waarde.

Er gaat door dit werk een prachtige continuïteit. Evenals Li Ung Bing en Duboscq ziet Krause de jongste politieke en maatschappelijke gebeurtenissen als reacties van den oerouden chineeschen traditiestroom op nieuwe omstandigheden, en begrijpt het heden vooral in verband met het verleden. Krause is diep getroffen door de wijsheid en schoonheid van Kong-tse's maatschappelijke opvattingen, die trouwens weer uit een oudere overlevering opkomen. Treffend vergelijkt hij de chineesche en de europeesche cultuuropvatting (zie vooral inleiding op II). Prachtig laat hij zien, dat wij in China niet te doen hebben met een ‘politieke natie’, maar met een werkelijke ‘cultuurgemeenschap’. ‘Der Mensch ist in China nicht verstaatlicht, er besitzt dafür den starken Instinkt zur autonomer Organisation’. Staat en oeconomie zijn er niet noodzakelijk één, en politieke ontbinding kan met grooten maatschappelijken welvaart gepaard gaan (vgl. hierboven Duboscq). Meer dan Japan zal het China mogelijk wezen, aan het beste in eigen overlevering trouw te blijven, ook na techniek, hygiëne enz. van het westen te hebben overgenomen: men behoeft niet te vreezen, dat de chineezen zullen veramerikaniseeren! Krause's geschiedenis in één bevestiging van de waarheid en de waarde van Chen Huang Chang's uiteenzetting - en omgekeerd. Zoowel voor begrip van de ontwikkeling in het oosten als voor zelfherziening van den geest in het westen kunnen beide niet genoeg worden aanbevolen. Al willen wij daarom nog geen quasi-chineezen worden.

Natuurlijk heeft zelfs een werk als dat van Krause zijn eigenaardigheden en zwakke zijden. Wij zien die vooral in de onmatige waardeering van de keizer-idee - welke Krause zelfs op terugkeer van dezen ‘sluitsteen van de pyramide’ doet hopen - en in de meening, dat Duitschland heel wat belangeloozer in het oosten optreedt dan zekere andere mogendheden. Grousset zegt dit van Frankrijk. Enz. Dat schijnt nu eenmaal zoo te behooren. Door den loop der omstandigheden speelt overigens Duitschland, meer nog dan de V.S., den laatsten tijd in het verre oosten een relatief nette rol. Doch dit is meer geluk - of ongeluk - dan wijsheid.

Een afzonderlijk verkrijgbaar gesteld derde gedeelte bevat een Index en Namenregister, speciaal samengesteld voor sinologen. Vanwege de toegevoegde vreemde karakters is het boekje een beetje duur, maar ook voor den leek is het wèl practisch.

Er bestaat thans inzake China enz. heel wat onbetrouwbare literatuur. Het is dus van veel belang te weten, dat een deskundige als Krause zeer gunstig oordeelt over het niet al te omvangrijke deel van Hartmann's Weltgeschichte: Arthur Rosthorn, Geschichte China's, Perthes, Stuttgart, 1923, waar we in aflevering I van ‘i 10’ reeds over spraken.

B.d.L.