Aanteekeningen
Waarheen gaat coster?
In plaats van een antwoord op de Stem-enquête: ‘Waarheen gaan wij?’
Het cultuurbeeld, van dezen tijd en in dit land, dat zich weerspiegelde in het verbod van den russischen film zou niet volledig, en eigenlijk slechts armzalig, zijn, zonder de ‘ditmaal niet aestetische’, maar reactionaire, aanteekening van den redacteur van De Stem,164 want ernstiger dan perscorruptie, in dit verband, en wat ermee samenhangt, erger dan politioneele Don Quichotterie is de harlekinade van iemand, die na het goede recht verdedigd te hebben van het bestaan van de Film, het nog betere recht verdedigt die niet te vertoonen. De russische film is voor Coster niet een zaak van aesthetiek, maar een zaak van staat, zelfs van den nederlandschen staat, en hij vreest niets minder dan dat de westersche beschaving met de russische film het paard van Troje binnenhaalt en de kapitalistische cultuur in gevaar is.
In ieder geval: deze film werd op Europa afgezonden om tot deze loop der dingen een kleine bijdrage te geven, veilig verscholen in de camouflage van de aesthetiek. En de camouflage is gelukt, is boven alle verwachting gelukt. Het gesnater over de aesthetiek der Potemkin-film is niet van de lucht. Maar we willen nu eenmaal niet alles vergeten ter wille van de aesthetiek.
Wij moeten bijvoorbeeld niet vergeten, dat wij, voorloopig, nog niet leven in een ‘politie-staat’, maar in een zoogenaamde constitutioneele democratie, waar een grondwet eenige rechten aan alle burgers verleent, die volgens de burgerlijke opvatting der samenleving de grootstmogelijke vrijheid waarborgen.
Er bestaat een zoogenaamde vrijheid van drukpers, van vergadering, en zelfs van gedachte hoewel de tijd niet ver meer schijnt, ja, men mag zich afvragen of die niet reeds is aangebroken, zeer zeker in het land, waar de vlag waait die Jan Pieterszoon Coen er plantte, dat het waarschijnlijk gewenschter is, dat men niet moet laten blijken dat men er gebruik van maakt om de vrijheid van beweging niet te verliezen. Het is om deze en om tal van andere redenen dat ik voorloopig de wetmatigheid van het filmverbod volkomen in twijfel trek, en dat ik beweer, dat dit verbod niet alleen strijdt met de door de grondwet gewaarborgde vrijheden maar tevens een onrechtmatige en onhoudbare aanwending - nog versterkt door de wijze waarop dit verbod is tot stand gekomen - van het artikel der Gemeentewet, dat ervoor moest dienen.
Nemen wij, met Coster, voor een oogenblik aan, dat deze films alleen tot kunstwerk zijn gecamoufleerd en ze geen ander doel zouden hebben dan propaganda te maken in den zin, zooals een burgemeester dat alleen kan verstaan, nemen wij aan dat deze film niets anders, niet meer en niet minder zou zijn dan bolschewistische propaganda dan is de vraag te stellen, sinds wanneer deze dan in Holland verboden is. Laten wij aannemen, dat het vertoonen van deze film een kleine bijdrage geeft tot den loop der dingen, die, laten wij ook dit aannemen, de burgemeesters tot taak zouden hebben te verhinderen, dan is de vraag te stellen of de orde die zij krachtens een artikel van de gemeentewet zouden moeten handhaven ooit de orde kan zijn die door het vertoonen van de film zou kunnen worden verstoord. Dit kan niet het geval zijn. De orde die de burgemeester volgens de gemeentewet heeft te handhaven, is hoogstens een orde van de bioscoop, maar niet van de film. Zou men mogen aannemen - maar men kàn dit niet aannemen, - dat de bezoekers van de bioscoop waarin een russische film wordt vertoond, hierdoor in een toestand zouden gebracht worden, dat zij na het verlaten van het gebouw tot ‘ongeregeldheden’ zouden komen, dan zou wellicht een burgemeester gemachtigd zijn terwille van de goede orde in zijn gemeente een dergelijke voorstelling te verbieden. Maar hiervan is geen sprake. Maar Coster is het met de burgemeesters eens dat zij alle aesthetische overwegingen eenvoudig op zij hebben te schuiven, en de burgemeesters zijn het wellicht met Coster eens, en ik ben het misschien ook wel met hen eens, dat deze russische film de westersche beschaving in gevaar brengt. Maar ten eerste heeft men zich af te vragen, waarom dat niet mag, en ten tweede of dit wellicht niet gewenscht is.
Wat een westersche beschaving waard is, blijkt o.a. uit het feit, dat degenen, die voor haar behoud meenen te moeten waken, vreezen, dat zij de russische film niet zal overleven en dat zij voor deze beschaving, die zij daardoor kenmerken, dat zij noch bolschewistisch, noch fascistisch is, zoozeer het bolschewisme vreezen dat zij gelooven, het met fascistische middelen te kunnen bestrijden. Dat er in Nederland geen protest tegen het film-verbod weerklonk, bewijst, voor wie het nog niet wist, dat er hier te lande geen democratie meer is. Er bestaat nog slechts een burgerlijk democratische partij, - de sociaal democratische - en ook deze is ‘im tiefsten Verstande reaktionär.’ Alleen iemand, die sociaal democratisch met socialistisch verwart, en Krapotkine's woord niet verstaat, dat als het socialisme ophoudt revolutionair te zijn, het noodzakelijk valt in de handen van de reactie, kan schrijven:
En wij zouden ons kunnen denken, dat juist de westersche socialisten deze film, terwille van de intenties die er achter leven, terwille van de verderf-zaaiende hand die zich als het ware achter het doek beweegt, in de allereerste plaats en met het diepste van hun hart verfoeien moeten. En
zoo zij dit toevallig niet deden, zoo ook zij geblaat van geestdrift hebben, dan bewijst dit eenvoudig, dat zij zichzelf, om redenen van plaatselijke politiek, voor deze geraffineerde opzet verblind hebben, dat zij het Machiavellisme niet doorzagen, dat ook zij zich onnoozel lieten inwikkelen door de illusie van filmschoonheid en broederschap. Zij zouden wijzer moeten zijn, en principiëeler.
Wijzer en principiëeler? Wij kunnen ons niet denken, dat een socialist wijs en principiëel, of noch het een noch het ander, dat een socialist niet aangegrepen zou worden, door de intensies, die leven in deze film, die niet in het diepst van het hart getroffen wordt door de spanning die als het ware het doek beweegt, de spanning van den strijd van twee werelden, van kapitalisme en socialisme, van kapitalisten en socialisten, de spanning van het geloof, van de overtuiging, van den strijd van iederen socialist. De meening, dat deze film alleen tot kunstwerk is gecamoufleerd is even naief, als de bewering dat de intenties en het materiaal slechts stof, slechts camouflage zouden zijn voor de aesthetiek; alsof het proletarisch-socialistische karakter slechts een toevallige vorm zou zijn voor het hooge, technische kunnen, van een, toevallig in Rusland wonenden, cinéast. Men kan niet alleen van een russische ‘filmcultuur’ spreken, maar men zal wellicht ook moeten zeggen, dat hier voor de eerste maal een werkelijk proletarische kunst is ontstaan. Niet alleen omdat de film de kunst bij uitnemendheid zal zijn voor de massa, niet alleen omdat de stof van deze film ontleend is aan een proletarisch gegeven, aan een socialistische wereldbeschouwing, omdat de achtergrond van deze film alleen de bodem kon zijn van een land dat de revolutie heeft doorleefd, omdat in het rhytme van de russische film de hartslag leeft van het proletariaat. Men kan hier spreken van een realistische dynamiek. De dynamische wereldbeschouwing van den socialistischen klassestrijd, veruiterlijkt in een revolutionair maatschappelijk gebeuren, vindt door de techniek eener aesthetische transformatie, verhevigd, want geordend, zijn onmiddellijken weerslag in de spanning van het kinetische beeld.
Dit wil natuurlijk alles tevens zeggen dat deze russische film op een volkomen eigen en onovertrefbare wijze het beeld weergeeft van de idee der revolutie, van socialisme en klassestrijd. En tevens - en daarom, daarom vooral, wellicht, kan men hier spreken van proletarische kunst, - sluit deze film onmiddellijk aan bij het gevoelsleven en het voorstellingscomplex van den arbeider, althans den socialistischen arbeider, en maakt hem daarom des te toegankelijker de aesthetiek ervan, kortom de kunst zoo al niet te begrijpen dan toch te beleven. De russische film is óók een zaak van aesthetiek en het cultureele peil eener democratie kan niet treffender blijken dan uit de fascistische geestesgesteldheid van degenen, die juist deze kunst aan het volk wenschen te onthouden.
En wat Coster betreft: hij mag vinden dat de burgemeesters gelijk hebben, - het is een zaak van politiek, van reactionaire politiek, juister: een zaak der democratie, der verworden democratie, maar het is erger dat hij het toejuicht.
Het toelaten, het volkomen vrijgeven van de Sovjet-propaganda-film is niet de zaak der aesthetiek, het is een zaak van politiek, - of beter nog, om den kleinen zin van dit woord te vermijden, - het is een zaak van staat en van de Westersche beschaving. Wat men ook moge denken van de geste van de verbiedende burgemeesters: zij hebben gelijk hier alle aesthetische overwegingen eenvoudig op zij te schuiven. Zij worden niet als kunstwerk op Europa afgestuurd, zij mogen niet als kunstwerk beschouwd worden in het publieke leven. Zij zijn alleen tot kunstwerk gecamoufleerd.
Ze als kunstwerk te beschouwen, het is als 't ware een particuliere liefhebberij waar niets tegen kan zijn.
Maar zelfs wanneer men ze niet als het kunstwerk mocht beschouwen, wat ze zijn, dan nog zou het niet de zaak zijn van den staat, althans niet van den staat waarin beweerd wordt, dat wij leven, ze te verbieden, evenmin als bijvoorbeeld het communistisch dagblad, dat, noch als particuliere liefhebberij, noch in het publieke leven, een zaak mag heeten van aesthetiek. Mag men van Coster niet de consequentie vragen nu ook bijvoorbeeld het dramatische werk van Henr. Roland Holst, b.v. de Opstandelingen, als een particuliere liefhebberij te beschouwen, en er om vragen de verspreiding ervan te verbieden? Ook dit valt wellicht onder het artikel van de gemeentewet, en ik raad Coster aan den burgemeesters aan het woord van Dostojewski te herinneren, dat ook het woord een daad is.
Overigens zijn wij met Coster van meening, dat het de hoogste tijd is, - de klok slaat op alle uren twaalf - de camouflage der aesthetiek, zelfs in den vorm van humanistische enquêtes, te doorzien.
Waarheen wij, althans in Nederland, gaan, behoeft wel niet nader onderzocht, al blijkt het niet overbodig, het juist daarom te demonstreeren. Met lugubere zekerheid, gaan wij langzaam, zoo langzaam dat niemand het schijnt te merken, en zoo zeker, dat niemand ernaar schijnt te vragen, dàt men er naar vraagt, naar de reactie. Het is uilen naar Athene dragen, in de Stem te willen antwoorden, waarheen wij gaan.
Ook in Nederland sloeg de klok reeds twaalf, en het uur der gehangenen is gekomen, maar alle stemmen zwijgen. Zelfs zonder dat de Potemkin den archipel binnenvoer is de ondernemerswinst en daarmee de westersche beschaving in gevaar. En daar en hier be gint de gelegaliseerde terreur.
‘Daar gaat het heen?’ Ja, daar ging het heen.
Geen puriteinsche frame-up, geen amerikaansche techniek en ook geen groot, Dostojewskisch, spel, geen ‘joyeuze zwaai’, Coster, maar alleen, nuchter en koud, hollandsch en ouderwetsch, de calvinistische strop.
A.M.L.