[p. 366]

J. Romein
Gorter †

Geen studie wil dit zijn noch een herinnering. Geen studie, nu de strakke tijding van zijn dood tegelijk geruchten uit liet botten van nagelaten werk, dat, eenmaal uitgegeven, onze voorstelling omtrent den dichter mogelijk tot één van nog voller volkomenheid kan komen afronden, en vèrder hem nog uit-tillen boven zijn tijdgenooten niet alleen, maar boven vroegere Nederlandsche dichters ook.

Geen studie, noch een herinnering. Geen herinnering, omdat ik niet behoorde tot de vroeger velen of tot de later weinigen, die de dichter persoonlijk om zich zag, met wie hij praatte, lachte, schertste, at en dronk, maar slechts tot hen, in wie zeer vroeg en, naar ik meen, zeer zuiver de geur steeg van zijn verzen, tot hen in wie de zeer eigen buiging van zijn dichter-stem, zwak nà-boog en wien dit gansch ongewoon geluid vertrouwd was van den beginne af aan.

Geen studie en geen herinnering, maar een getuigenis als ook dit woord nog niet te groot is.

 

Twee keer heb ik de sensatie van wijdheid gekregen.

De eene keer was aan den Zuidelijken oever van het Vättern-meer. Het was nacht, maar licht, zooals de nachten in het Noorden zijn. Een witte water-oneindigheid drijvend in een witte oneindigheid van lucht. En anders niet. De stadjes links en rechts vervaagden in een valen schemer, maar vóór mij uit: het meer en niets dan het meer. Golf na golf, en streep na streep tot aan den einder en daar ver voorbij, sinds alle eeuwen tot nu toe en daar ver voorbij. Meer dan honderd Kilometer, wist ik, streek het meer zich naar het Noorden uit, een eindeloosheid, en toch besloten in de lage bergen, want van Zweden, wist ik, was die eindeloosheid maar een nietig deel.

 

De tweede keer was telkens als ik Gorter's verzen las, waar ook opengeslagen en waar ook weer toe-gedaan. Dat op-slaan telkens weer was telkens weer een weggaan uit de wereld en een intreden in dat waar voor geen naam is dan: wijdheid.

Wijdheid is wezenlijk voor Gorter's wezen. Dat was het al in ‘Mei’:

 
‘De vloot van sterren week weerzijds en ruim
 
Lag daar de heerweg’..........

Dat was het nog in ‘Pan’:

 
‘Het was of de atomen van hem weken,
 
Van zijn lichaam, tot in de verste streken.’

En het dicht-doen van zijn boeken telkens weer als de nacht te diep, te stil, te wijd om mijn kleine zorg-benauwdheid voor den anderen dag geworden was, was telkens weer een wegvluchten uit die te wijde wijdheid en een terugkeer in de wereld, begeerd en afschrikwekkend tegelijk. Begeerd, wijl vertrouwd, en afschrikwekkend, omdat die terugkeer verraad was aan den geest des dichters.

 
‘O God! ik sta aan den verkeerden kant
 
Ik ga te gronde.
 
Mijn liefde gaat verloren.’
[p. 367]

dacht ook ik dan, na dat dicht-doen. Na dat dicht-doen, werd het ook in mijn kamer en mijn geest ‘zwart en donker’; werd het ook in mij, zooals hij dichtte in ‘Verzen’:

 
Hoor, het leven vliedt
 
de klok holt, tik, tik -
 
zing het jammerlied
 
van het oogenblik.

Hoe zou deze man der wijdheid geleden hebben onder de stuitend-kleine verhoudingen in zijn vaderland, indien ooit de Sterke leed. Wat ik niet weet, maar niet geloof.

 

Wijdheid en zuiverheid. Is het eerste denkbaar, bestaanbaar zonder het tweede? Wijdheid is wezenlijk voor Gorter's wezen; zuiverheid is niet minder de zuurdesem van zijn ziel. Er heeft maar één dichter in Nederland geleefd, die, in wijdheid bij Gorter achterstaande, hem in zuiverheid evenaart, om hem als taalkunstenaar, als vorm-gever te overtreffen: juist omdat hij bij hem ten achter stond in wijdheid en hij hem evenaarde in zuiverheid. Wie hem kent weet, dat ik Leopold bedoel. Zuiverheid, als kunstenaar èn als mensch, was beiden even gemeen. Daarom werd beiden de eenzaamheid even gemeenzaam.

Die zuiverheid in Gorter als kunstenaar blijkt al uit de wijze, waarop hij zijn werk uitgegeven wilde en zooals het ook uitgegeven werd in 1916: vier witte banden - getint slechts door gebruik, omdat zuiverheid niet van deze wereld is, maar zuiver-wit bedoeld -, vier witte banden met op den omslag niets dan in zuiver goud één - korte - naam en op den rug niets dan ‘Gorter’ en nog eens den naam, in zuiver goud. Geen cijfers, maar simpele zuiver-gouden sterretjes, één, twee, drie en vier. Geen inleiding, geen opdracht, geen hoovaardij: een bescheiden verzoek slechts tot wie na hem zouden komen op deze aarde, om deze, zijn eenvoud en zuiverheid te eerbiedigen en aan zijn werk niet te ontleenen dan aan deze bundels. En in ‘Pan’, het grootste gedicht van heel de Nederlandsche letterkunde, niets dan de sobere mededeeling, dat ‘in dit gedicht enkele regels voorkomen van anderen,’ omdat zij niet zuiverder te zeggen waren - zelfs voor hem niet, dan zij door die anderen waren gezegd.

 

De zuiverheid en eenvoud van Gorter als mensch heb ik geproefd, den eenigen keer, dat ik hem ontmoet heb. Het was in '16 na de nieuwe uitgaaf van zijn werken. Dirk Coster had over hem geschreven. ‘Coster’, zei hij, heeft gedecreteerd, dat het na ‘Mei’ mis met me gegaan is. Dan zal 't wel zoo wezen’ en gul-lachend zag hij den kring der aanwezigen aan. Dit raakte hem niet, het gleed langs hem af - hij lachte er om. De lach kan verbergen: hoogmoed, valsche bescheidenheid of gekwetste ijdelheid. Maar hier openbaarde hij een onkwetsbaarheid, beschermd, de lacher, door een maliënkolder van puur gouden gevoel en puur-gouden gedachten, schitterringetjes van zuiverheid. Zijn lach openbaarde mij de zuiverheid en vèrheid van zijn geest.

 
‘En ik stond alleen met mijn lach.’

Kritiek was voor hem, kreeg ik den indruk, uitteraard onbevoegd en daarom ijdel en daarom vèr. Hij schreef op, wat de Geest hem dicteerde. Kon er dan iets zijn, belachelijker dan dat een ander kwam vertellen: dit is goed, en dat niet? Of: toen was het mooi en nu is het leelijk geworden? Wat is goed? Wat is slecht? Wat mooi? Wat leelijk? Er is alleen wijdheid en zuiverheid. Alles wat dat niet is, is benauwd en ijdel.

Gorter wist bovendien te goed, dat de veranderde houding der kritiek in het algemeen tegenover zijn werk samenhing met zijn socialistische overtuiging. Dat déze, en niet het veranderd karakter van zijn werk, de oorzaak was van zijn verbanning uit de nog altijd iet-

[p. 368]

wat armzalige Republiek der Nederlandsche Letteren. Hoe zou het ook anders? Want het karakter van zijn werk is niet veranderd. De wijde en zuivere dichter van ‘Mei’, is geen andere dan de wijde en zuivere dichter van ‘Pan’; tusschen beiden is geen ander verschil, dan dat er is tusschen jongeling en man. Geen ander verschil, dan tusschen den droomer, die van leven en wereld nog niet proefde dan het verlangen naar liefde, en den droomer, die wereld en leven heeft aanvaard, verworpen en wéér aanvaard - om de toekomst

Gorter's socialisme, Gorter's communisme is hem niet gekomen van buiten-af, niet als een nieuwe mogelijkheid, die hem zou kunnen veranderd hebben, maar van binnen-uit, als een oude zekerheid, die zijn wezen intact liet. Die dit wezen alleen sterker uitte, en een verren galm gaf aan zijn eigen stem:

 
‘In U. Arbeiders! stijgt nu Hoogste Kracht,
 
In U, Arbeiders! stijgt nu Hoogste Kracht
 
Op van bewustheid in 't oneindig Heelal,
 
Hooger dan ooit in menschen steeg. Gij zijt
 
De hoogste heerschers reeds als gij 't slechts weet’

Die zekerheid is bij hem gebleven, omdat zij niet was, als bij anderen weer, moeizaam opgebouwd uit boeken, couranten en vergadering-woorden, maar pijlrecht opgeschoten uit den schoot van zijn wijdheid door de kracht zijner zuiverheid.

Vandaar de onwankelbare trouw aan zijn geloof, die bij anderen beginsel-vastheid heet, maar die hier de niet te schokken of te verwrikken vastheid was van het geloof van een groot man in het eigen-ik, waar het overtuigings-geloof één mee was, omdat het er telkens weer uit werd geboren en er telkens weer terug in gleed:

 
‘Pan en het Meisje lagen heel den nacht
 
En duizend dage' en nachte' in elkaar verloren,
 
En kwamen uit elkaar niet meer tevoren’.
 
 
 
Vlammende waren zij niets dan elkander,
 
Eeuwig hooger brandende in elkander.
 
 
 
Zij waren ééne kracht, één macht, en één
 
Wezen van leven, van ziel en van leên.’

Vandaar - o dit leven is zoo eenvoudig in zijn grootheid, die het heeft uitgeheven boven kleine menschenverhouding - vandaar ook zijn volkomen onpolitieke politieke brosjures; vandaar, dat hij in die politieke geschriften dáár slagen kon, waar het er om ging groot tegen groot te zetten en het gemakkelijk viel te kiezen vierkant partij: vóór de arbeiders en tegen de bourgeoisie, vóór de Revolutie en tegen het Imperialisme. En vandaar, dat hij dáár faalde, waar het er om ging in ingewikkelde verhoudingen te schiften en te onderscheiden, fijn nauwkeurig af te wegen vóór en nadeel. Vandaar ook, dat hij niet kon offeren een tip van het beginsel, al was er een zesde der wereld mee te winnen, want elk offer van nog zoo'n klein deel van het beginsel was een droppel van het eigenst harte-bloed, dat niemand offeren kàn.

 

Zijn wijdheid, die zijn socialisme baarde, groef de eerste gracht van leegte om zijn literaire persoon. De zuiverheid van zijn socialisme groef een tweede gracht van leegte om zijn politieke persoon. Zijn wijdheid en zijn zuiverheid hebben zijn eenzaamheid veroorzaakt: de innerlijke eenzaamheid eerst, de prijs die elk groot man aan den genius in hem moet betalen; de uiterlijke eenzaamheid vervolgens, die sommigen van hen bespaard blijft, maar onzen beiden grootsten dichters, Leopold en Gorter niet.

[p. 369]

Twee keer heb ik Gorter's eenzaamheid meenen te voelen.

Den eersten keer, toen het bericht kwam van zijn dood, niet in een blad, dat hij het zijne zou hebben kunnen noemen, maar in de burgerlijke pers, door hem verfoeid; alléén in de kamer van een koud hôtel, in een drukdoenerige stad, waar de schoonheid schuchter ligt verscholen in een gouden plein achter-af; stil heen-gegaan met gedachten, die niemand hoorde in hun laatsten zwier over de wijde wereld van het zijn, vóór hun vertrek naar de wijdere wereld van het niet-zijn; die niemand hoorde en niemand hooren zal:

 
‘En langzaam, zwak en teêr van liefde, liep
 
Terwijl zijn hoofd raakte tot aan den hemel,
 
Wolken, zijn borst baadde in luchtgewemel
 
Hij de berghelling af, waarop nog sliep
 
Lager, al het gebloemte en het vee,
 
En begon eene wand'ling die hij dee
 
Over de bergen van het klaar Heelal.’

Den tweeden keer dat ik Gorter's eenzaamheid meende te tasten was in de volte bij zijn verassching. Een groepje politieke volgelingen ging in den mist-regen vóór de baar uit, maar ach van hoe oneindig ver volgen zij den Meester, ja, volgen zij wel? Denken zij wel twee aan twee gelijk, die volgers van hem, die Eén gedachte wilde voor allen. - En die anderen, die hem bestreden hadden, of, honderdmaal erger, hem vergeten waren?

Holland! Holland's grootste dichter en meest heroieke figuur; hoe had hij eenzamer kunnen zijn dan in dezen stoet? Deze stoet, die hem de laatste eer bewijzen wilde, maar zijn ondanks slechts een demonstratie was van de sectarische verdeeldheid in dit jammerlijke lieve glanzende land. Dit Holland, dat zijn beste zonen sluipmoordt in den mistigen nacht die des avonds aangerold komt uit zijn polders. Een alsem-bitter einde.

 

Dagen heeft het geduurd voor ik mij met deze laatste bladzijden uit het boek van Gorter's leven kon verzoenen. Maar ik heb nagedacht en anders geleerd. En juist deze bladzijden leeren zien als een bewijs van Gorter's grootheid. Want zóó toch is het bij een waarlijk groot man, dat zelfs de omstandigheden en toevalligheden gedwongen worden zich te plooien naar zijn bouw, zooals de wingerd zich plooit naar den vorm van het huis, waartegen zij geplant staat.

Als een symbool van zijn eenzaamheid, bastaard van zijn wijdheid en zijn zuiverheid, is hij gestorven. Als een symbool van zijn eenzaamheid werd hij verascht. Want wat was de verdeeldheid van wie daar meegingen anders dan een symbool van zijn eenzaamheid? En wat was zijn eenzaamheid anders dan een symbool, dat hij ons allen vèr was vooruit?

 
‘Ik drijf omhoog met de arbeiders,
 
Naar hun doel, het licht des sters
 
De Vrijheid van elk mensch....’

Hij is omhoog gedreven. Naar het doel? Wij weten het niet. Wij weten alleen dit ééne: hij liet ons achter, hij liet de arbeiders achter, gebonden.