[p. 370]

Boekbesprekingen

Een opzienbarend boek.
Mother India
, by Katherine Mayo. Londen, Jonathan Cape.

Er schuilt geen zweem van overdrijving in, wanneer wij miss Mayo's boek ‘opzienbarend’ noemen. Overal in de Amerikaansche en Engelsche pers heeft men er zich mee bezig gehouden, en men was eenstemmig in zijn lof, eenstemmig in zijn afschuw over wat er in dit boek onthuld wordt. Maar - het is een eigenschap van meer opzienbarende boeken - wordt er wel eigenlijk iets in onthuld? De toestanden in Britsch-Indië, die zij beschrijft gaan voor een groot deel terug op religieuse en adat-voorschriften van vòor onze jaartelling en iedereen weet of kan weten, dat hierin slechts veranderd was wat het overigens ruime geweten van het Engelsche imperium tegenover de openbare meening in het moederland onmogelijk ongemoeid kon laten. In onze zestiende en zeventiende eeuwsche Hollandsche reisverhalen, o.a. bij van Linschoten vindt men als ‘sonderlinge manieren’ en ‘seltsame superstitiën’ veel van die voorschriften terug. En de regeerings-statistieken en -verslagen, waar zij voortdurend uit citeert zijn voor ieder toegankelijke publicaties.

Maar was het Amerika van voor de slavenoorlog niet even goed op de hoogte van al wat Beecher Stowe in haar ‘Negerhut’ onthulde? Het ‘Wereldgeweten’, een prominente figuur in dezen tijd van ontwapeningsconferenties, is een log, doezelig beest en het laat veel over zich heen gaan voor een boek als dit het weer eens als van een ratelende wekker doet opschrikken. Wat nog niet beteekent, dat het er niet in slagen zal de slaap weer te vatten.

Wat is het eigenaardig karakter van dit boek, waardoor het zoo geschikt was als ‘wekker’ te fungeeren? Om te beginnen, dat het, hoewel het letterlijk bol staat van de feiten, zich bijna als een roman laat lezen. Uit het bovenstaande zal wel al duidelijk zijn, dat die feiten niet van de metafysische soort zijn, die moderne wondergeloovers uit zulke ‘mystieke’ landen als Indië importeeren, om het bovennatuurlijke den ‘wetenschappelijken’ ondergrond te geven, waar zonder zelfs een wonder in onzen tijd onbestaanbaar is. Het zijn de allernuchterste feiten, zooals gezegd uit statistieken en verslagen overgenomen, uit de pers of uit de mond van vakmenschen opgeteekend. De boeiende kracht van het boek is uitsluitend gelegen in het feit, dat K. Mayo niet alleen waarnemen, maar ook schrijven kan en in haar materiaal zelf, dat hoe ambtelijk van toon ook, ons steeds weer het lijden van een millioenenvolk in bijna al zijn groepeeringen voor oogen stelt. K. Mayo is naar Indië gegaan, om te zien wat ‘een particuliere zonder opdracht, zonder subsidie’, over het dagelijksch leven in Indië zou kunnen vertellen aan haar landgenooten, die er gewoonlijk niet meer van af weten, dan dat ‘Mr. Gandhi er huist - en ook tijgers’. Haar ervaringen hebben er toe geleid, dat haar boek in een reeks van korte hoofdstukken een overzicht is geworden van de verschillende elementen, die h.i. het Indische volk ondermijnen, het van alle energie berooven, alle gezonde ontwikkeling remmen en het totaal ongeschikt maken voor ‘swaraj’ het door zijn politici geëischte en door Engeland gedeeltelijk toegestane zelfbestuur.

De voornaamste van deze elementen willen we hier even noemen.

1o. Het kinderhuwelijk, d.w.z. het Hindoesch gebruik om niet alleen nauwelijks geboren kinderen nominaal uit te huwelijken, maar ze ook op jeugdige leeftijd (miss Mayo noemt gevallen van meisjes tot zeven jaar toe) als man en vrouw te laten samen leven. Als men bovendien bedenkt, dat deze kinderen van nog priller leeftijd af op deze heilige taak door welmeenende moeders zijn ‘voorbereid’ en dat de bevolking in hooge mate besmet is met geslachtsziekten, dan kan men zich de verwoestende gevolgen ten naaste bij voorstellen. Miss Mayo somt een reeks gevallen op, die zij in ziekenhuizen zag en uit het rapport, dat de vrouwelijke artsen in Indië een dertig jaar geleden indienden, toen in de wetgevende vergadering de vaststelling van een grensleeftijd voor het huwelijk ter sprake kwam: stumpers van zeven tot twaalf jaar, waarvan er met een stuk speelgoed in bed liggen en die na enkele dagen soms van ‘huwelijks-geluk’ als zielige wrakken in het ziekenhuis terecht komen.

2o. De alweer op adat en religie berustende voorschriften van behandeling bij bevalling, die zoo in strijd zijn met alle hygiëne, dat de kraamvrouwensterfte in Indië toch al boven het normale zou zijn, als het alleen volwassen vrouwen betrof; nu het bovendien voor een groot deel kinderen zijn, die al niet opgewassen zijn tegen de natuurlijke moeiten van zwangerschap en bevalling, is het begrijpelijk, dat van iedere generatie in Indië 3.200.000 vrouwen in het kraambed sterven.

3o. De ‘sutee’-kwestie. Zooals bekend is een van de weinige Engelsche regeeringsbeschikkingen in Indië, die tegen het Hindoe-geloof in gaan, het verbod van weduwe-verbranding. Maar daarmee zijn wel alle mogelijke oude dames, die de zending steunen, gerustgesteld, maar de weduwen niet geholpen. Een weduwe is een uitgestootene, die in haar slechte vorige levens de schuld op zich geladen heeft, waarvoor ze nu boet door haar heer en beschermer te verliezen. Hoe verworpener haar leven is, hoe grondiger haar boetedoening, en dus heeft ze de keus tusschen voetveeg in het huis van haar man's familie of prostituee. En het gaat hier niet om een kleine groep vrouwen. Volgens de laatste statistieken zijn er in Indië niet minder dan 26.834.838 weduwen, wat begrijpelijk wordt, als men bedenkt, dat een ongehuwde vrouw in Indië iets onbestaanbaars is. Er is nog een derde wijze voor een Hindoe-vrouw om ‘in eer en deugd’ aan haar eind te komen. Ze kan,

[p. 371]

wanneer ze een bijzonder aanvallig kind is op ± vijfjarigen leeftijd aan een tempel gewijd worden, waar ze de dubbele gewijde taak vervult van dansmeisje der goden en prostituee der priesters, later der pelgrims, die tijdelijk in de tempel verblijven.

Het onderwijs, waarvan wij rationalistische West-Europeeërs zouden meenen, dat het in een paar generaties een volk verstandig, dat is wars van al deze ten hemel schreiende barbaarschheden zou maken, bereikt slechts een klein deel van de mannelijke, een verdwijnend groepje van de vrouwelijke jeugd.

Behalve de landelijke verstrooiing van de bevolking en het ontbreken van onderwijzeressen (immers een vrouw boven de twaalf jaar behoort in de ‘zenana’ van haar man te blijven en daar heeft ze genoeg aan de kennis van het ritueel, waarmee ze haar ‘eenigen god op aarde’ huldigt) - is goed onderwijs vooral onmogelijk door het kastestelsel, de vierde booze zweer der Indische samenleving.

4o. Het kastestelsel. 60 millioen Indiërs, waarschijnlijk de afstammelingen van oudere, onderworpen bewoners, zijn ‘paria’, ‘onaanraakbaar’ voor de andere Hindoes, die overigens ook weer in gesloten kasten zijn verdeeld, waarvan de Brahmanen, de opperste priesterkaste al de aardsche voordeelen geniet, waarop zij aanspraak mogen maken als uitdenkers van een zoo listig geordend maatschappelijk systeem met al de kwellingen van het hiernamaals als stok achter de deur tegen mogelijk verzet, zooals de kwellingen van het weduwschap gemaakt lijken om de vrouw te overreden het geluk van haar gehuwden staat lijdzaam te dragen.

Een reeks van vragen dringen zich aan ons op, wanneer we R. Mayo's hartbrekend gecommentarieerde beschouwing over deze vier punten lezen: Waarom is het het hoogste opvoedings-ideaal van een volk met een eeuwenoude cultuur geen menschen maar vroegrijpe sexe-diertjes te kweeken?

Hoe komt het, dat zelfs Westersch geschoolde Hindoes hun vrouwen voor haar bevalling in een vuil, luchtdicht afgesloten hok laten kruipen en haar daar, op wat voor de gelegenheid opgespaarde vodden neergevleid, overlaten aan de zorgen van een vuil, verworpen, onwetend vrouwmensch, dat de gruwelijkste martelingen op haar toepast?

Zou een Hindoe de praedestinatie een even onmenschelijk leerstuk vinden als wij de opvatting, dat een kind van drie jaar na een formeel huwelijk met een man van zestig weduwe kan zijn, d.w.z. een verschoppeling met het ‘booze oog’?

Waarom bestaan er in Indië kostelooze scholen alleen toegankelijk voor dochters van rajah's en dergelijken en op de been gehouden door de publieke liefdadigheid in Engeland en Amerika?

En telkens weer geeft de schrijfster ons de uitspraken van Hindoe-vorsten, Hindoe-doctoren, Hindoe-juristen, menschen waarin Hindoe-cultuur en Westersche beschaving tot een voor hen zelf allervoordeeligst mengsel zijn samengevloeid, en die steeds weer dezelfde onwrikbare oorzaak aanwijzen: de onaantastbare voorschriften van het Hindoegeloof. Wat wil de heele Westersche hygiënische wetenschap tegenover de stelling, dat koemest een heilige substantie is?

Maar achter iedere vraag ligt een nieuwe en als onze weetgierigheid ons zoo veeleischend maakt nòg meer te verlangen van dit boek dan het al zoo rijkelijk geeft, dan gaan we vragen:

Hoe kan zich in het geloof van een oud cultuurvolk als de Hindoes zooveel barbaarschheid handhaven?

Hoe kan het Westersch-geschoolde deel van dit volk, heel de moderne wetenschap in zich opnemen zonder in verzet te komen tegen die survivals of savagery? Ja, hoe kan een Europeesch publiek in vervoering komen over de tot Engelsche bruidsuikers verwerkte ‘Hindoe’-philosophie van een Tagore? De man, die in Kaiserling's ‘Boek van het Huwelijk’ aan het verdorven Westen het kinderhuwelijk durft voorhouden als remedie tegen alle huwelijks-ellende!

 

Er valt niet aan te twijfelen - dat is uit de heele loyale opzet van het boek duidelijk - dat de eindconclusie van de schrijfster niet haar uitgangspunt is geweest. Kennelijk zijn het haar nauwgezette onderzoekingen van heel het breede terrein der volksgezondheid, sanitaire voorzieningen, onderwijs, landbouw en veeteelt geweest, die haar tot het inzicht hebben gebracht: het zijn dwazen, die zelfbestuur voor Indië eischen, het zou onverantwoordelijk zijn het te geven.

Hiermee komen wij aan de zwakke zijde - zelfs dit boek heeft er een - van Katherine Mayo's boek: de historisch-politieke. Het ligt voor de hand, dat waar zij telkens Engelsch gezond verstand zag vechten tegen Indische verstarring en bijgeloof, in haar boek Engeland wel wat al te veel de weldoener-rol te spelen krijgt. In haar - weliswaar kort - overzicht van de geschiedenis van Indië is zelfs voor het baatzuchtig compagniesbewind geen woord van critiek. Vanuit dat gezichtspunt beschouwd is het natuurlijk ook buitengesloten, dat de vaak geciteerde uitspraken van Eng.-Indische specialisten met jarenlange practijk nog door andere factoren bepaald kunnen zijn dan door hun goede bedoelingen en waarheidszin. Is niet met dezelfde goede bedoelingen en dezelfde waarheidszin de vrouwenbeweging bestreden juist op die terreinen waar de vrouw als concurrent optrad?

Zoo gezien wordt ook het begin van zelfbestuur, dat Britsch-Indië in 1919 verwierf, een belooning voor haar ‘loyaal elan’ in den wereldoorlog en niet wat het in werkelijkheid was - wat alle winsten van een onderworpen volk altijd zijn - een afgedwongen concessie. Afgedwongen, dat wil dus zeggen, dat de swaraj-beweging reeds lang buiten het gebied der wenschelijkheden valt, en in dat der werkelijkheden ligt, waarmee gerekend moet worden.

Intusschen wie dit zelfbestuur made-in-England op de keper beschouwt, behoeft zich nog niet ongerust te maken over Engeland's toegevendheid. Voor Indië zijn ‘swaraj’ heeft, zal het nog alle gelegenheid krijgen in den strijd, die het er om voeren moet zich te harden, een strijd die haar mogelijk meer zal leeren dan eeuwen van gewantrouwde goede bedoeling. Daarom kunnen

[p. 372]

de ernstige voorvechters van ‘swaraj’ dankbaar zijn voor dit boek, dat hun volk de spiegel voorhoudt. Het is nu eenmaal het noodlot van koloniale volken, dat ze de schaarsche gelegenheid tot ontwikkeling, die de overheerscher hun biedt in de eerste plaats gebruiken om zichzelf tot zijn karikatuur te maken. Ook wij kennen den Javaan, die niets glorieusers weet dan een ambtenaars-postje. Dit boek kan hun duidelijk maken, dat zoo de toekomst aan hun kant is, de vooruitgang nog in het kamp van den tegenstander schuilt.

Maar hoeveel achterlijks stak er niet in het verzet van den Zwijger tegen de Spaansche monarchie, vertegenwoordigster van het toen moderne centrale gezag?

De republiek heeft er tot haar dood toe over gedaan om zich van alle achterlijkheid te bevrijden. De historie zal ook de Britsch-Indiërs hun kans geven. God's molens malen langzaam, tergend langzaam voor de voortvarendheid van deze naar hart en geest hoogbegaafde Amerikaansche.

ANNIE ROMEIN-VERSCHOOR.