H. Marsman
Gorter

Naar aanleiding van zijn nagelaten gedichten.

De schemering viel in het dorre stadje; ook de gracht werd grijs. Een jongen kwam van buiten de stad in: hij rook naar zeewind, zonlicht en water. Wakker en hel klonken zijn stappen op de klinkers; en onvermoeibaar, dansend en opgewekt floot hij; later werd het lang, en ontzettend weemoedig. Tot diep in den avond floot Herman Gorter de ‘Mei’.

 

‘Ik wilde,’ schreef hij in 1895 in zijn Dagboek, ‘het helste licht uit de taal slaan; want diep in het hart van de taal leeft een wit licht; hetzelfde witte licht, dat in vrouwenoogen flonkert, en in hun ziel. Dit licht is de bron van het universum, en voor een dichter is het universum de taal. Dat licht moest ik vinden, in mijn leven en in mijn gedichten (dat is, als het goed is, hetzelfde), maar het kon niet, ik kon het niet: mijn kracht schoot te kort, of de taal schoot te kort, ik weet het niet. - Ik heb die verzen toch maar gepubliceerd. De critici noemen het sensitivisme, de psychiaters schizophrenie; ik noem het “de School der Poëzie”. Ik ben moe en ziek.’

Hij werd opgenomen in de marxistische polikliniek. - Arme Gorter.

 

Ik geloof, dat Gorter's dichterschap ook zonder zijn verdoling in het marxisme, en in het dialectisch materialisme van Dietzgen, misschien onherstelbaar verminkt zou zijn. Ongetwijfeld is vooral voor een dichter, vooral voor Gorter, elk materialisme een onvruchtbaar geloof. Voor wie niet? Maar doodelijker is didactiek; en als menschenliefde een dichter ertoe drijft in zijn poëzie de juistheid van zijn ideologie te willen bewijzen, is die misvatting niet alleen noodlottig voor die poëzie (en voor die ideologie, die om een ander medium vraagt), maar ontzaglijk-tragisch, als men denkt aan hemzelf, en zelfs aan zijn lezers, juist aan de proletariërs onder hen. Want èn voor hen, èn voor Gorter-en-zijn-poëzie was het ver te verkiezen geweest als hij, in plaats van zich

[p. 60]

zelf te knechten en te verminken in betoogingen en betoogen, blindelings de wezenlijker trekken van zijn natuur was gevolgd; en wanneer hij, minder dialectisch dan visionair, zijn toekomstdroom een droom der toekomst had laten zijn. Nu vereenigde hij de grootsche hallucinaire kracht van een idealistische conceptie tot een schommeling van vraag en aanbod, en een geloof werd een schaakspel: in hoeveel zetten is de bourgeoisie schaakmat? In drie zetten. Met de voorloopige mogelijkheid van een remise rekende hij niet: de, dèze proletarische wereldevolutie bracht het geluk. De afstand, die zijn verlangen, zijn hartstocht zou hebben vergroot, èn de vlucht van zijn dichterlijke realisatie daarvan, kromp onder zijn inzicht, dat de groote bevrijding zeer aanstaande moest zijn.

Gorter had maar één doel: als mensch, als dichter, als pantheïst, als oproerling: het geluk, het algemeene aardsche menschengeluk: had hij zijn onleschbaar verlangen daarnaar, als naar een ver heil, tot de eenige drijfkracht van zijn gedichten gemaakt. dan had hij, met de onvoorwaardelijke, heldere roekeloosheid, die hem eigen, was, de verblindendste, meest-verbijsterende revolutionaire poëzie ter wereld geschreven, één grootsch. meesleepend opruierslied. Nu schreef hij slechts ‘Pan’ en ‘Een Klein Heldendicht’.

(Deze opvatting werd in mij tot beslistheid versterkt door het lezen van A. Roland Holst: ‘In memoriam Gorter.’)

Maar al had hij zich niet in een didactisch marxisme verward, toch zou zijn dichterschap voor jaren verlamd zijn geweest; eenvoudig door uitputting. Misschien moet men zelf althans enkele verzen van eenige intensiteit hebben geschreven om te begrijpen, hoeveel psychische en physieke kracht Gorter moet hebben verbruikt voor ‘de School der Poëzie’; door een zoo bovenmenschelijke inspanning en uitspatting van zielskracht en taal. Wat Gorter in de sensitivistische verzen van zichzelf en de taal heeft gevergd, grenst aan het moorddadige: hij heeft voortdurend, taalscheppend en emotioneel, op spanningen willen leven, die geen mensch en geen taal verdraagt. Hij heeft de taal zoo óver-sensiebel gemaakt, zoo onmiddellijk reageerend op zijn lijfelijke impulsen: angst, extase, verdooving en pijn, dat zij haar organische elasticiteit heeft verloren: hij heeft zichzelf en de taal ontwricht, ontzenuwd, ontzield. Vandaar de wanhoop en de verlamming van een deel dier gedichten. Zijn taal en scheppingsvermogen zouden alleen in jarenlang zwijgen hebben kunnen genezen. Maar al in den tijd, dat hij ‘Pan’ schreef, ontstonden de verzen, die de eerste twee deelen van zijn nalatenschap vormen, tusschen 1909 en 1912. Met het uitgeven dezer twee bundels begon Van Dishoeck dit jaar (1928) de publicatie van Gorter's nagelaten werk. In November volgt ‘In Memoriam’.

 
Verdoemd!
 
Allen zijn klein.
 
Geen is er groot.
 
Beter weg in den dood
 
Dan verdoemd met het kleine te zijn.

Gorter heeft, na de uitputting van zijn sensitivistische verzen, het organisch herstel van zijn scheppend vermogen niet afgewacht, en ik krijg sterk den indruk, dat ook dit ongeduld hem van den noordpool van panischen waanzin precies naar den zuidpool van betoomde innigheid dreef. In iedergeval geven de nagelaten gedichten een anderen Gorter dan al zijn vroeger werk, maar één trek bleef erin bewaard, de meest wezenlijke misschien; en wellicht blijkt zij hier, ondanks de poëtische verzwakking van een groot deel van dit werk, nog sterker dan vroeger. Ik bedoel zijn absolutisme, zijn rechtstreeksche onvoorwaardelijkheid. Wat hij vroeger wou grijpen in de wervelstormen van hartstocht en razernij, verdooving en angst, zoekt hij hier in een uiterste stilte, in een diepe besloten inkeer; in een zachte genegenheid, ontstellend-simpel van eenvoud. De onevenredigheid tusschen de plechtige afgemeten nuchterheid van zijn woorden en de onnoozelheid van hun beteekenis, werkt soms ridicuul, maar zelfs als ze poëtisch volkomen mislukt zijn, zijn ze woord voor woord ernstig, zuiver en echt. Maar alles is niet mislukt.

 
Soms is in me een chaos,
 
als der menschen chaos,
 
angstig kan 'k niet slapen,
 
'k ben zelf een van de schapen
 
die zich zelve hebben niet,
 
zoo ga ik te niet.
[p. 61]
 
Een hoog wereldgevoel,
 
een groote wereldgedachte, -
 
ik schijn mij aan het doel
 
van al mijn smachten.
 
 
 
Het is juist goed
 
dat ik de glorie derf,
 
daardoor moet
 
ik iets goed maken voor ik sterf.
 
 
 
Gij zijt de koele blonde
 
ochtendstond met lach,
 
de hooge lichtdoorzonde
 
wolkwinde klare dag.
 
 
 
En de zee
 
in een grijs beven.
 
En de nevel schittert mat.
 
Wonderlijk dat die twee
 
niet leven.
 
Wat is wat?
 
 
 
Zoo leeg zijn mij zooveel jaren geweest,
 
dat ik ze niet meer weet. Ik droomde nooit.
 
Maar nu heeft zich mijn onverwelkbre geest
 
met open lichten en bloesem getooid.
 
 
 
Een jaar geleden is Gorter gestorven. Ik sta
 
onverzoenlijk tegenover zijn latere ideologie,
 
maar - vriend of vijand - alleen mannen
 
als Gorter kunnen een land, een tijd en
 
een menschheid ervoor behoeden: onder te
 
gaan en verdoemd met het kleine te zijn.

Noot van de Redactie. Het bovenstaand artikel is een, in zijn beslistheid: kenmerkend, voorbeeld van de in literaire kringen gangbare en met voorliefde aangehangen meening over den onsterfelijken dichter van de Mei, maar den ‘armen Gorter’ die, ‘verdoold’ in het marxistische socialisme, ‘slechts Pan schreef’.

Ging het hier uitsluitend om een literaire appreciatie, of om een these over den noodlottigen invloed eener materialistische wereldbeschouwing op de poëzie - een antwoord zou achterwege kunnen blijven.

Maar deze opvatting hangt onmiddellijk samen met de geforceerde tegenstelling, die er gemaakt is tusschen den dichter Gorter en den revolutionair Gorter, en degenen, die onverzoenlijk staan tegenover zijn latere ideologie, kunnen niet, of willen niet, de wezenlijke eenheid zien van Gorter's leven, die zijn grootheid was.

Wij zullen in een der volgende nummers uitvoeriger antwoorden op deze onhoudbare eenzijdigheid, die een miskenning van Gorter's wezen is.

A.M.L.