Arthur Müller Lehning
Wij en Tolstoi176

Wanneer een herdenking als deze niet slechts een historische beschouwing en een huldiging wil zijn van een der grootste figuren der russische literatuur en der russische cultuur, dus: van het europeesche geestesleven, omdat nu eenmaal vroeg of laat steeds een centenaire aanbreekt, dan weet ik geen andere rechtvaardiging, om zulk een toevallige gebeurtenis in het centrum van onze belangstelling te plaatsen, dan de beantwoording van de vraag, wat zulk een figuur voor ons en onzen tijd beteekent.

Des te noodzakelijker is dit antwoord, waar het een figuur betreft, waarvan door de generatie, die onmiddellijk aan die van vandaag vooraf ging, een beeld gevormd is, dat nog de onmiddellijke weerslag vertoont van de schok, die deze generatie door de grootheid en de vehementie van dit leven heeft ondergaan.

De vraag, die wij ons stellen - wat beteekent Tolstoi voor onzen tijd - kan dan ook allereerst niet anders zijn dan de vraag naar de geldigheid van deze ‘legende’, van dit beeld der Tolstoi-figuur van een verkort historisch perspectief, die wellicht kenmerkender zal blijken voor de generatie en den tijd, die haar schiep, dan voor hem, dien ze gold, maar die ook vandaag nog geloovig wordt gepredikt, en zelfs critisch wordt doordacht en aanvaard.

Het is het beeld van den wijze van Jasnaja Poljana, van den profeet en den heilige, en den schrijver van ‘De Biecht’; van den grondbezitter, die tot de boeren ging, van den vroegeren officier, die de geweldloosheid en de ascese predikte, van den met roem overladen schrijver, die de kunst verdoemde. Het karakter van deze ‘legende’ behoeft hier niet nader te worden omschreven, het is bekend. Alle Tolstoi-herdenking staat in het teeken van dit beeld. En niet naar de absolute of relatieve geldigheid van dit beeld wordt hier gevraagd, maar uitsluitend naar de actueele beteekenis ervan, kortom: naar zijn werking in het heden.

Niet in de eerste plaats is daarom hier sprake

[p. 62]

van een beschouwing van zijn leven, van een critiek van zijn theorieën, of van een exegese van zijn evangelie. Want alles wat hiervan gezegd kan worden, een historische of filosofische waardeering, de verdediging of onhoudbaar-verklaring van zijn ideeën, de historie van zijn leven, die, zooals men ons zou willen doen gelooven, een rechtvaardiging zou kunnen zijn voor zijn profetie, bepaalt niet ons oordeel en is niet van beslissenden aard.

Wat ons trekt in den ban van den grooten mensch, wat ons den dwingenden invloed doet ondergaan van het genie, is steeds in diepsten grond en in eerste instantie een proces van affiniteit. Deze aantrekking - zooals die van mensch tot mensch - van wat ons verwant is, gaat uit boven het zichtbare, en denkbare van iemands persoonlijkheid, en het gaat eraan vooraf. Alleen wie op een bepaald rhythme is ingesteld, ondergaat dien stroom, en gaat erin onder. Waardoor dit bepaald wordt, is incommensurabel en door geen determinisme bepaalbaar, het is dat, wat ten grondslag ligt aan de psychische structuur die de gesteldheid bepaalt van het individueele en het innerlijke, en die tevens de grenzen bepaalt van de ‘wereld’, waaraan dit onderhevig is.

Of wij bij voorbeeld de sociale en ethische opvattingen van Tolstoi verouderd of nog geldig achten, is in dit verband van volstrekt ondergeschikt belang. ‘Es ist gleichgültig, wie die Sätze lauten, die Natur des Mannes steht uns für hundert Systeme ein. Als Lehrender mag er hundertmal unrecht haben: aber sein Wesen selber ist im Recht, daran wollen wir uns halten. Es ist an einem Philosophen etwas, was nie an einer Philosophie sein kann: nämlich die Ursache zu vielen Philosophien, der grosse Mensch.’

Dit woord van Nietzsche wijst tevens naar de wezenlijke samenhangen van deze verwantschap, het verduidelijkt dit proces, dat steeds de weg is naar onszelf, en het duidt op den diepsten zin van het eigen bestaan. Bepaalde ideeën kunnen naar het gevoel of naar het verstand voor ons niet aanvaardbaar zijn, en toch kan de drager van deze ideeën van beslissenden invloed zijn op ons leven. - Het voorbeeld per excellence ligt voor de hand. En het is reeds gezegd: of de natuur van een bepaald genie ons aantrekt - het wordt beslist door argumenten, die zich niet laten zeggen, en dus ook niet weerspreken, en zich niet laten stuk-theoretiseeren, omdat ze in den grond en onmiddellijk samenhangen met de wezenlijke structuur van het eigen leven.

Charles Péguy heeft met de volgende woorden de houding gegeeseld van hen, die alleen dàt van Tolstoi aanvaarden, wat in hun kraam te pas komt, het losmakend van hun wezenlijke kern. C'est un maniaque, nous dit-il, un maniaque religieux. Il croit en Dieu, au Dieu chrétien. A part cela, ses arguments sont fort bons, et je men sers. Mais on ne peut pas ainsi décortiquer un homme. On n'a pas le droit de le désosser. Le christianisme est au fond de Tolstoi. C'en est la charpente et la moelle. Écarteler cet homme, tronquer sa pensée, distribuer ses actes, pour usurper ceux qui nous plaisent ou que l'on croit qui nous flattent, c'est mentir à la morale, c'est mentir à la science, mentir à l'histoire. C'est un amusement faux, c'est un jeu déloyal. Dit beteekent niet, dat men geen andere keus zou hebben, dan tusschen de afwijzing van zijn theorie of de naïve, dogmatische aanvaarding van zijn evangelie (van dit aller-persoonlijkste evangelie), maar het beteekent wel, dat men de figuur van Tolstoi in wezen alleen kan aanvaarden of verwerpen, dat hier het Kierkegaard'sche Entweder-Oder geldt, het woord, waarvoor de poorten opengaan, en het ideaal zichtbaar wordt, het woord, dat toegang verleent tot het absolute, en de sleutel is tot den hemel.

Tegenover een figuur als Tolstoi, tegenover de moraal van Tolstoi, tegenover de gewetenskreet van Tolstoi, is geen andere keuze mogelijk dan ja of neen.

En voor mij luidt het antwoord onvoorwaardelijk neen.

Hoe absoluut en hoe subjectief dit neen ook gefundeerd is, - de vraag, wat Tolstoi voor onzen tijd beteekent, eischt een objectiever, en relatiever, antwoord, waaraan trouwens dit neen zoo al niet zijn rechtvaardiging, dan toch zijn redelijke houdbaarheid ontleent.

Hoe aprioristisch het oordeel dezer innerlijke gesteldheid ook zijn mag, het is wel autonoom, maar niet onafhankelijk, en niet los van de wereld en haar cultureele structuur en den tijd, - het hangt ermee samen in een anderen en dieperen zin, dan die eener wis-

[p. 63]

selwerking van een oppervlakkige milieutheorie, die er reeds door bepaald - en beperkt - wordt.

Om te beginnen ligt het voor de hand te constateeren, dat in den loop der laatste kwart eeuw de invloed van Tolstoi, die in de jaren van 1890-1910 van een overwegende beteekenis zoowel voor het oosten als voor het cultureele leven van het westen is geweest, in hooge mate is verminderd, en ik kan hier slechts enkele punten aanroeren, en trachten een verklaring voor het verschijnsel te geven, dat Tolstoi voor de huidige generatie in algemeenen, en in iederen, zin, zoo zeer veel minder beteekent.

Tolstoi heeft op scherpe wijze de sociale toestanden der samenleving becritiseerd, in het bijzonder de autoritaire instituten der maatschappij, die een voortdurende bedreiging zijn van de menschelijke persoonlijkheid: den staat, die iedere organische en gezonde ontwikkeling van het maatschappelijk leven vergiftigt, en de kerk, die iedere ware gemeenschap doodt.

Toen Tolstoi zich de tegenstelling bewust werd, van het christelijk ideaal en de christelijke maatschappij met haar sociale wanorde, haar staat en haar oorlog, toen heeft hij deze als een steeds ondragelijker tegenstelling van zijn eigen leven en zijn overtuiging beleefd, en als een persoonlijke schuld gevoeld. Het breken met zijn sociale milieu heeft die tegenstelling niet kunnen overbruggen, maar veeleer verdiept tot een kloof, die den zin van het leven zelf betrof. Het ging toen voor Tolstoi niet meer in de eerste plaats om de maatschappij, die verbeterd moest worden, maar om het individu, dat gered moest worden en in zijn ‘Biecht’ vindt men zijn nieuw geloof gekenmerkt met de volgende oer-christelijke woorden: ‘De taak van den mensch in het leven is zijn ziel te redden. Om zijn ziel te redden, moet men god-gelijk leven, en om god-gelijk te leven moet men zich losmaken van alle vreugden van het leven, zich inspannen, zich deemoedigen, dulden en barmhartig zijn.’

Het sociale probleem werd voor Tolstoi een persoonlijk gewetensconflict, en dit verklaart, waarom zijn gewetenskreet van een doordingende menschelijkheid universeel werd gehoord, en weerklank vond bij duizenden.

Maar de tegenstelling, die Tolstoi verontrustte en die hem tot een hernieuwing van alle religieuse, sociale en moreele waarden dreef: de kloof tusschen het christendom en de kerk, tusschen het evangelie en den staat, tusschen de christelijke moraal en de maatschappij - deze tegenstelling is door de generatie, die om en bij het begin van deze eeuw is geboren niet meer als een probleem gevoeld maar in den eersten wereldoorlog als het bankroet van de heerschende religie en de heerschende moraal beleefd.

Oók de prediking van Tolstoi is ondergegaan in de moreele en maatschappelijke ontreddering eener wereld, die door het kapitalisme in een katastrofe is gestort, die tevens het uiteindelijk bankroet is geweest van een christendom, dat er zich met huid en haar aan had overgeleverd.

Maar sinds de kapitalistische oorlog is omgeslagen in een oorlog tegen het kapitalisme, zijn alle sociale problemen anders en scherper gesteld, en de vraag: ‘Wat moeten wij doen’ is geen antwoord meer en biedt geen uitweg meer voor de brandende problemen, die door dien oorlog en door de erop volgende revolutie voor goed zijn gesteld.

Daarvoor is de leer van Tolstoi te persoonlijk geweest, te zeer een neerslag van zijn milieu, van zijn tijd, en vooral van zijn persoonlijken strijd. Hier is de oorzaak, dat zoo weinig van zijn leer nog constructief of inspireerend werkt in de socialistische beweging van vandaag. De geestelijke rijpheid, die de arbeidersklasse zich moet verwerven, voor haar taak, die het cultureele herstel van de wereld is, kan ze zich alleen in haar maatschappelijken strijd verwerven; zij moet naar een woord van Henriette Roland Holst ‘strijdende rijpen en rijpende strijden’, - en déze strijd is niet die van Tolstoi...

Het is weliswaar juist, dat een der meest wezenlijke ideeën van zijn sociale propaganda: de ‘passieve weerstand’ door de arbeidersbeweging, althans door haar libertairen vleugel, is aanvaard, en de dienstweigering b.v. is zeer zeker ook onder invloed van Tolstoi tot die belangrijke moreele en sociale beweging geworden, die haar in het bijzonder ook in Nederland kenmerkt, maar men mag met dat al niet vergeten, dat deze strijdwijze voor degenen, die ze hebben gepropageerd en aangewend, - antimilitaristen, anarchisten en ook religieuse anarcho-communisten - toch beschouwd wordt, allereerst

[p. 64]

als een middel, als een methode, die een onderdeel is en ingevoegd is in den socialen strijd: als een doelmatige tactiek. De dienstweigering is voor hen een ‘vertegenwoordigende daad’, haar doel is mede de revolutioneering der massa, terwijl ze voor Tolstoi vooral en voor alles - en het accent is hier een wezenlijk verschil - een moment was in het proces der ‘innerlijke vervolmaking’, die alleen de sociale regeneratie tot stand kon brengen.

‘Om zich van de regeering te ontdoen’, schreef Tolstoi naar aanleiding van de revolutie van 1905, ‘moet men er niet aan deelnemen, en ze niet ondersteunen, en daarvoor is het noodig, dat de menschen hun zwakheden bestrijden.’

Het is natuurlijk volkomen juist: wie regeering en staat wil vernietigen, moet er niet aan deelnemen, en niets is misleidender, en meer in strijd met alle historische feiten en ieder sociologisch inzicht dan een leninistische staatstheorie, die den nieuwen staat slechts stichten wil om hem te doen ‘afsterven’.

Wie den staat niet wil, moet de organen scheppen, om dien te vervangen. En aan dit voorbeeld mag het duidelijk zijn, waarom de simplificeerende leer van Tolstoi tot oplossing van het sociale vraagstuk van zoo weinig constructieve beteekenis is geweest.

Er zijn overigens in de ideeën van Tolstoi elementen, die me wezenlijk lijken voor de oorzaak, dat voor zoo velen zijn geheele leer onnavolgbaar en onaanvaardbaar is geweest, veel in zijn moraal, dat ons niet slechts met aantrekt, maar afstoot, in het bijzonder ook in zijn sexueele moraal, die hij op hoogen leeftijd heeft verkondigd.

Deze geheele ascese, die ons overigens Gorki in een wrange belichting heeft doen zien, is te star, om voor ons een moreel compas te kunnen zijn! Er is daarnaast een karakter van lijdzaamheid, verbonden met een vaag mysticisme van een innerlijk zieleheil, dat vreemd is aan het westersche denken, en vreemd in dezen vorm in hooge mate ook aan het geslacht van vandaag, dat zich veeleer door een agressief vitalisme kenmerkt.

Het kan ook niet toevallig zijn, dat onze generatie veeleer Dostojewski las dan Tolstoi, - zooals overigens meer Strindberg dan Ibsen - en zich aangetrokken voelde tot de chaotische maar gespannen wereld der Karamazovs. De heiligheid van Aljoscha was ons meer verwant dan die van den profeet der Tolstoi-‘legende’.

Het is niet onwaarschijnlijk dat deze houding ten opzichte van Tolstoi niet vrij is van de eenzijdigheid, die nu eenmaal elke reactie met zich meebrengt. Maar ik ben ervan overtuigd, dat deze reactie niet geheel willekeurig is, maar een wetmatigheid zal blijken te zijn zoowel ten opzichte van een psychische gesteldheid als van een cultureele noodwendigheid. Het sluit de erkenning niet uit van het universeele van een figuur, die zeker grooter is, dan vele adepten ooit vermoedden. De tegenstrijdigheden in den grond van zijn wezen, waren brandender en dieper dan de tallooze, die in zijn geweldig oeuvre te vinden zijn.

De korte schets die Gorki van Tolstoi heeft gegeven is in dit opzicht sprekender dan de vele groote biografieën. Wat het beeld van den profeet Tolstoi verliest, wint de mensch, en ik ben ervan overtuigd, dat deze mensch Tolstoi, die toch ook in een bepaalden en diepen zin tot het geslacht behoort van Prometheus, aan latere tijden ànders zal behooren dan aan de generatie, die nog de stem van den profeet heeft gehoord, en dat hij hen méér zal toebehooren dan aan die van vandaag.

176Uitgesproken op de ‘Tolstoi-Herdenking’ te Amsterdam 22 Sept. 1928.