[p. 15]

H.A. Gomperts
Martin Das in Columbia

Er was een ambulance bij de Salto de Tequendama, maar geen chauffeur. Men zou natuurlijk naar de stad kunnen telefoneren, maar hoeveel tijd zou er niet verstrijken, voordat deze Zuid-Amerikanen in beweging kwamen? De hotelier had er op aangedrongen, dat de dame, die plotseling onwel was geworden, ter verpleging in zijn etablissement zou blijven, maar voor Martin stond het dadelijk vast, dat één uur langer oponthoud in de vochtige omgeving van de waterval haar noodlottig kon worden. Hij liet haar daarom, bewusteloos als zij was, op de brancard van de ambulance leggen om haar zelf naar Bogotá te rijden. Door de ingevallen duisternis zou hij niet snel kunnen vorderen, maar meer dan een uur meende hij toch niet nodig te zullen hebben voor een afstand, die men overdag gemakkelijk in een half uur aflegt.

- U bent gek, zei de herbergier, terwijl zij de brancard naarbinnenschoven. Het is hondenweer en de weg is slecht.

- Het is altijd hondenweer in dat dal van jou, zei Martin. Wij moeten hier weg.

Hij zette zich aan het stuur. De lantarens van de ziekenauto gaven een miserabel schijnsel. Men zag niet veel meer dan de regen, die in vlagen door het licht woei. De wind sloeg met een klap de deur van het hotel dicht en toen Martin met een wijde bocht de weg op reed had hij het gevoel, dat het ding zou omwaaien. Het was een hoog, wiebelig voertuig op erg slappe veren.

Achter zich hoorde hij de herbergier iets schreeuwen. Hij stopte; de remmen werkten in ieder geval. Na een ogenblik rees het druipende hoofd van de man naast hem op.

- Wat is er aan de hand? vroeg Martin ongeduldig.

De herbergier wees naar achteren.

- U gaat de verkeerde kant op, zei hij. De stad is dáár.

- Natuurlijk. Hoe kan ik zo dom zijn?

Keren. Kon hij achteruitrijden, terwijl hij niets kon zien?

- Ik zal een lantaarn halen, bood de herbergier aan.

- Ik rijd wel door tot aan een zijweg en keer daar, zei Martin. Hij voegde de daad bij het woord, maar stopte, toen hij de man weer hoorde schreeuwen:

- Er is geen zijweg!

[p. 16]

- Nonsens. Er is altijd een zijweg.

Martin reed door. Hij hield de linkerkant van de weg, omdat de rivier rechts liep, in de diepte. Hij lette scherp op de berm. Gelukkig was het wegdek niet erg bol, zodat de wagen maar weinig overhelde. De herbergier was een schurk, die hem wou dwingen daar te blijven. Natuurlijk was er een zijweg. Hier hield de berm al op. Hij stopte en stapte uit, om beter te kunnen kijken. Het was geen zijweg, maar een inham, die hem toch groot genoeg leek voor zijn doel. Hij liep om de auto heen en opende de deur aan de achterkant. Het was te donker om iets te zien. Misschien was zij bijgekomen?

- Olga! riep hij gedempt.

Geen antwoord. Hij ging weer achter het stuur zitten en keerde de auto, langzaam en accuraat.

Nu weer langs het hotel. Die vrek zou er nog wel staan; hij zou nu doorrijden, wat de man ook roepen zou.

Maar hij zag niemand op de weg. De lichten van het huis waren uit. Een harde, cynische vrek, dacht Martin, die naar bed gegaan is, nu er niets meer te halen valt. Er was alleen de regen in het schijnsel van zijn lantarens, dat hem nu helderder leek en de wind, die aan zijn rammelkast schudde. Die man dacht alleen aan zichzelf en de rest was hem onverschillig. Geen verantwoordelijkheidsgevoel. Het was een doodgewone, onverschillige vrek zonder verantwoordelijkheidsgevoel. Een man, die genoegen nam met de wereld, zoals zij was. Die zijn eigen spel speelde met zijn eigen regels. Bèng! Wat een kuil! Vandaar ook dat de weg zo slecht onderhouden is. Er kan geen behoorlijk ziekenvervoer plaats hebben over wegen, die zo slecht onderhouden zijn. Wat was dat? Hoorde hij iets? Zou zij zijn bijgekomen? Zou zij roepen? Hij stopte en luisterde. Niets. De regen, de wind, het ruisende water. Hij moest nu ongeveer bij het pad zijn, dat afdaalde naar de waterval. Zou hij even uitstappen? Even gaan bidden bij het Mariabeeldje? Even zich laten verleiden, om naar beneden te springen? Het zou idioot zijn in de regen. Hij klopte tegen de wand, die hem van de zieke scheidde. Stil. Het bonzen van zijn eigen hart. De waterval. De storm. Vooruit maar weer.

De Salto de Tequendama oefent van oudsher een grote aantrekkingskracht uit op verliefde paren en op zelfmoordenaars. Zij hadden die middag de rots bekeken, vanwaar dezen zich in de diepte plegen te storten. Vijf meter verder, in het ziedende water, stak een andere, rondgeslepen rots omhoog. Volgens de overlevering, zei de reisgids, was Bolívar, bekend om zijn durf, op deze klip gesprongen, zonder de moeite te nemen zich eerst van zijn laarzen en sporen te ontdoen, alleen om beter te kunnen

[p. 17]

zien. Martin was meer geïnteresseerd in de indiaanse legenden, die volgens de gids, om deze waterval waren ‘geweven’. Een van de verhalen uit de oude Chibcha-godsdienst vertelt van een schone, doch slechte vrouw, genaamd Witaca, die onder de Chibcha's kwam en hen zo bedierf, dat Chibchachum, de god van de savanna, regens zond, waardoor de hele streek overstroomde. Een zondvloed-verhaal. Het volk vluchtte op de hoogste bergtoppen en riep de vriendelijke god Bochica aan, die prompt verscheen, gezeten op een regenboog, met een gouden scepter in de hand. Hij zwaaide met die scepter en de rotsen openden zich om het water te laten ontsnappen. Sindsdien valt het daar naar beneden. Het is jammer, dat de legende, althans het verslag daarvan in de reisgids, over het verder lot van Witaca zwijgt. Misschien is zij nog wel in de buurt. Misschien was zij het wel, waar die branie van een Bolívar naar kijken wou. Misschien... Misschien lag Witaca hier achter hem op de brancard. Onzin. Sinds het beeld van de Moeder Gods er was aangebracht, waren alle heidense invloeden bezworen. Maar de zelfmoorden duurden voort, zei de columbiaanse Baedeker. Vooral de laatste jaren was het aantal jongelieden, dat zich hier naar beneden kwam storten, zo aanzienlijk gestegen, dat er over geïnterpelleerd werd in de senaat. Daar kwam bij, dat er ook meermalen mensen verdwenen, die in de buurt gesignaleerd waren, maar van wie algemeen bekend was - of later door getuigenverklaringen kwam vast te staan - dat zij helemaal niet aan een ongelukkige liefde geleden hadden. Weliswaar werden zelfs touristen, die zich op de rots naast de waterval waagden, niet zelden slachtoffer van een misstap en kwam het ook herhaaldelijk voor, dat een nieuwsgierige, die zich over de afgrond boog, door een plotselinge duizeling aangegrepen - of wellicht door een vreemd verlangen meegesleurd - de weg ging van het water; toch werd van sommige slachtoffers gemompeld, dat politieke tegenstanders de hand hadden gehad in hun ondergang, of ook wel door een onweerstaanbaar ongeduld gekwelde erfgenamen. Men schreef al die verdwijningen toe aan de Salto de Tequendama, omdat van deze personen nooit meer een spoor werd gevonden, hetgeen evenmin het geval was bij de ongelukkig verliefden, die zich openlijk en - als het ware - officiëel van de waterval bediend hadden. (Te hunnen gerieve was er zelfs een nis, waar zij gewoonlijk een hoed en een gedicht achterlieten, om zowel de administratie als hun geliefde iedere twijfel te besparen.) Het water had in de loop der tijden een diep gat uitgehold, waar al deze overblijfselen, naar men aannam, verzameld werden. Ondernemende Columbianen hadden enige tijd geleden bij wijze van experiment een koe in de diepte

[p. 18]

geplensd, maar hadden spijtig moeten vaststellen, dat zelfs zo'n groot beest helemaal verdwijnen kon. Het debat in de senaat had alleen het resultaat opgeleverd, dat een politieagent op het gevaarlijke punt werd geposteerd. Maar na een week had ook deze man zich naar beneden gestort, in een vlaag van melancholie, zei men, zodat het toezicht sindsdien weer alleen aan het Maria-beeld was toegevallen.

Die middag, bij hun bezoek aan de fameuze rots, had Martin verwacht, dat hij naast het afgrondelijk watergekletter wel door de daar gebruikelijke duizeling, althans angst, bezocht zou worden. De atmosfeer in het sombere, vochtige dal was ook verre van behagelijk. Maar hij had niets bijzonders gevoeld. Hij had alleen, zacht zingend, zich dat onmogelijke liedje trachten te herinneren, dat een atmosfeer oproept van een enigszins andersoortige akeligheid: ‘In 't groene dal, in 't stille dal, waar duizend bloe-oempjes bloeien, daat rui-uist een blà-ànke wa-aterval, om al die bloe-oempjes te-e besproeien, ook 't klei-einste’. Toen was Olga, die naast hem stond, in elkaar gezakt.

Waarom? Martin wist wel, waarom. Hoe komt het, dat men de dingen, die men weet, toch niet voorziet? Hij wist het zo goed, dat hij met haar naar Tequendama was gegaan, om een bekentenis te horen. Hij had alleen niet verwacht, dat de bekentenis in deze vorm komen zou. Hij had zelfs gehoopt, dat er geen bekentenis komen zou. Als zij die andere schuld als bagatel had kunnen zien, dan zou het avontuur van hen beiden ook bagatel kunnen blijven en daaraan zijn charme en zijn rechtvaardiging ontlenen. Maar nu ontpopte hun affaire zich als een eenvoudig schandaal, zoals haar flauwvallen een schandaal was en zoals, straks, haar bijkomen een ondragelijk schandaal zou zijn. Zij was niet wat hij in haar had willen zien: een bij de dag levend dier, dat geen kwaad doet, omdat het geen geheugen heeft. Zij kon niet vliegen, want zij zakte in elkaar en alles, wat hij over haar had gefantaseerd, moest door de lelijke waarheid worden vervangen. Het was inderdaad een andere vrouw, die daar achter hem op de brancard lag, dan het brilliante, luchtige schepsel, waarop hij die middag nog verliefd dacht te zijn. Alle laster en ook zijn eigen verdenkingen hadden haar niet aangetast. Waarom zou men zich niet door Witaca laten corrumperen? Maar als er machten waren, die haar konden verlammen, wat bleef hem dan over dan haar in de ban te doen en haar hele wezen om te gaan denken in termen van schuld en gevaar, in de hoop natuurlijk, dat een welwillende Bochica uitkomst zou brengen? Het was nog een korte troost, dat hij nog even in mythologische beelden kon blijven denken en in een abstracte vaagheid er omheen kon blijven

[p. 19]

cirkelen, vóórdat de feiten zichzelf aan de orde zouden stellen. Ook de nacht was nog een laatste bescherming; toen hij bemerkte, dat hij zich haar gezicht niet goed meer herinnerde, belette de duisternis hem, om er naar te gaan kijken; hij kon niet eens gaan vaststellen, of zij nog wel leefde. Stel, dat hij straks in Bógotá aankwam en het bleek, dat hij een lijk in zijn wagen had vervoerd... Zou het een ramp zijn? Het zou een oplossing zijn. Practische moeilijkheden zouden er komen. Hij zou er gedonder mee krijgen. Maar het zou een streep zetten onder een verhaal, dat hij zo spoedig mogelijk wilde beëindigen. Hij zou zeggen: ik breng U een vrouw, die is flauwgevallen. Men zou antwoorden: zij is dood. U beweert, dat U dat niet wist. Wacht U hier zolang even, totdat de politie komt. Zou hij de stommeriken van de politie kunnen uitleggen, dat hij het niet kon weten, omdat het donker was? Zij zouden zeggen: Maar waarom hebt U het licht niet aangedaan? Hij voelde met zijn ene hand achter zich. Er zat inderdaad een lichtknopje. Hij liet de gaspedaal los, omdat zijn voet begon te trillen. Hij stopte. Het was natuurlijk mogelijk, dat het lichtknopje niet werkte. Of dat er geen lamp in zat. Het was zelfs onwaarschijnlijk, dat er een lamp was in het interieur van dit oude, afgetakelde voertuig. Hij keek om. Hij zou het licht kunnen zien door een ruit, maar verder niets, want aan de binnenkant van de ruit hing een gordijntje. Hij draaide het knopje om, maar het bleef donker. Het was overal donker, afgezien van het zwakke licht van de koplampen. De regen was opgehouden, sinds hij het dal van Tequendama verlaten had. Verder maar weer. Zou men hem niet voor gek aanzien, omdat hij door de nacht reed met een lijk in zijn bespottelijke ambulance? Maar waarom zou zij dood zijn? Er is geen enkele reden om dat te veronderstellen. Veel waarschijnlijker was, dat zij leefde en dat zij door het geschok van de auto allang was bijgekomen. Wat een gewaarwording, tot bewustzijn te komen in een rijdende ziekenauto! Wat moest zij wel denken, daar in het donker? Bang zou zij natuurlijk zijn, ontzettend bang, maar zij zou niet durven gillen. Of zou zij begrijpen, dat hij, Martin, bezig was haar te vervoeren? Zij zou begrijpen, dat hij alles van haar wist. Het was maar goed, dat het ruitje achter hem niet open kon, want zij zou misschien, uit zelfverdediging... Het was onaangenaam, dat hij dit alles achter zich had, dat hij niet kon zien, wat er daar binnen gebeurde. Zij kon tenminste niet omlopen, zolang zij in beweging bleven, om hem plotseling opzij te overvallen. Zolang zij reden... Maar zij hadden zoeven stilgestaan. Stel, dat zij, geluidloos, de wagen van achteren verlaten had en zich nu verschool, gehurkt op de treeplank, zwijgend, wachtend op een

[p. 20]

gelegenheid... Was het idioot, om zoiets te denken? Maar gegeven haar gemoedstoestand, haar ziekte, haar wantrouwen, haar redeloze doodsangst misschien? Waarom werd zij door hem ontvoerd in een ziekenauto? Wat had hij met haar voor?

Als zij plotseling naast hem zou opduiken, zou hij hopelijk gelegenheid krijgen, om haar uit te leggen... Maar zou hij wel kunnen praten met haar nu zij een ander geworden was? Of zou het juist bijzonder goed gaan, nu de taboe's waren opgeheven?

- Je houdt niet meer van mij, zou zij ongetwijfeld zeggen.

- Ik weet nu, dat je niet boven, maar onder de maat bent, zou hij antwoorden. Mijn verering is omgeslagen in verachting en misschien nog in medelijden.

- En je wilt mij vermoorden.

- Nee. Het stuk van je, waarvan ik hield, heb je zelf al vermoord.

Dat was dubbelzinnig. Zij zou even nadenken, hoe hij dat bedoelde. En om haar te helpen:

- Ik bedoel het letterlijk. Van nu af aan bedoel ik alles letterlijk.

- Ik begrijp het niet.

- Zeg mij waar Theresíta gebleven is.

- Ik weet het niet. Zij is dood. Zij is bij God.

- Maar waarom? Wat doet een meisje van dertien jaar bij God?

- Ik weet het niet. Toen zij wegging is de zon voor mij voorgoed ondergegaan.

- Bla-bla. Ik heb genoeg van die zonnen, die ondergaan, van die kapellen tot haar nagedachtenis, van heel die comedie van rouw, die iedereen doorziet.

- Martin! Weet jij zeker, dat je niet gek geworden bent? Omdat ik flauwviel op die rots, fantaseer je plotseling de verschrikkelijkste dingen.

- Daar komt het tenslotte op neer. Het gaat erom, of ik gek geworden ben. Ik zal je het tegendeel bewijzen. Ik geef toe dat het zou kunnen. Het is een vreemde beschuldiging. De respectabele lady Morgan, echtgenote van de engelse gezant, verliest haar dochtertje en acteert ontroostbaarheid, omdat zij verbergen wil, dat zij haar dood gewild heeft, veroorzaakt heeft. Maar die respectabelheid is, om te beginnen, phony. Dát hoef ik al niet meer te bewijzen. Als het dus vaststaat, dat je een slechte vrouw bent voor je man, dan hoeft men niet bepaald gek te zijn, om te veronderstellen, dat je een slechte moeder was voor je kind. Hoe ik dit weet, zal je misschien interesseren. Ik woon immers op kamers bij de familie van je vroegere kin-

[p. 21]

dermeisje. En María Rosíta is tamelijk goed op de hoogte. Je zult misschien zeggen, dat zij verliefd op mij is en jou daarom zwart gemaakt heeft. Maar ik heb de bevestiging van alles, wat zij mij verteld heeft, van Joost van den Vondel, of hoe die schilder-vriend van jou heten mag. Ook hij had natuurlijk redenen om mij dit alles te komen vertellen. Maar die redenen belasten jou alleen maar zwaarder. Hij is mij zelfs komen bedreigen met het motief, dat hij niet zonder je leven kon. Je zult niet ontkennen, dat hij althans mijn voorganger was en dat hij dat al was in de tijd, dat je man nog niet naar Engeland was geroepen. Het is begrijpelijk, dat de contrôle van een kind je meer last bezorgde dan van een man, die allang wist, dat je geen heilige was. Waarom vertelde je Theresíta bij iedere gelegenheid, dat ze lelijk was, terwijl ik portretten gezien heb, waaruit het tegendeel bleek? Je was misschien jaloers op haar, die niet lang meer een kind zou blijven, terwijl jij zelf ouder werd.

- Het is niet waar. Als ik Theresíta soms zei, dat zij lelijk was, dan was dat alleen, omdat ik haar wilde bewaren voor de ijdelheid, die mijn ongeluk is. Misschien is ijdelheid een te globaal woord. Het is het weten, dat je mooi bent, en de angst, dat degeen, die je aantrekt, zal ontdekken, dat het alleen de huid is. Ik heb het altijd als onmogelijk beschouwd, dat iemand langer dan even van mij kon blijven houden. Behalve dan Vondel, maar hij is ook niet iemand, hij is eigenlijk familie: hij heeft dezelfde kwaal. Maar die kwaal was het ook die ik Theresíta besparen wou: het telkens willen proberen, of de mooiheid nog werkt en telkens weer het verdriet, dat zij zo kort werkt.

- Laat mij je de volgende feiten in herinnering brengen. Theresíta sliep in een kamer naast de jouwe, toen zij van haar engelse kostschool terugkwam. Arthur was naar Engeland vertrokken om oorlog te voeren. Jullie vriend Vondel kwam toen veel vaker over de vloer. Waarom moest Theresita toen plotseling naar de zolder verhuizen? Was dat ook een maatregel, die je nam uit liefde voor haar?

- Dat was een maatregel, die ik nam, omdat zij ziek werd en niet slapen kon in haar eigen bed. Bogotá ligt op een plaats, vol van aardbevingen en gevaarlijke aardstralen voor wie daar gevoelig voor is. Ik heb nu eenmaal die gevoeligheid en ik heb een plaats voor haar gezocht, die gezond was.

- Je had die gevoeligheid nooit ontdekt, voordat Vondel je die wichelroedetheorieën verteld had. Hij suggereerde je alles. Hij leverde de energie en jij beefde als een blad. Misschien ben jij voor niets aansprakelijk. In elk geval beschikte je plotseling

[p. 22]

over de duisterste machten. Je bent het hele huis rond gegaan met een sleutel aan een touwtje, totdat je ergens in de nok een plaatsje voor Theresíta ontdekt had. Het was een manier om haar voorlopig uit de buurt te hebben en of de sleutel het meest symbolisch was of het touw, kun je het beste zelf beoordelen.

- Mijn gevoeligheid voor aardstralen is even echt als jij en ik. Inderdaad wist ik daar niets van, voordat Bob mij er opmerkzaam op maakte. Maar wel was ik soms ziek, zonder dat een dokter de oorzaak ontdekken kon. En sinds ik dit weet en deze gevoeligheid in mij zelf heb leren gebruiken, is mijn leven totaal veranderd. Ik ben vanmiddag flauwgevallen, omdat de rots van Tequendama een kruispunt van aardstraalbanen is, met een bijzonder hevige werking. Ik heb Theresita een andere kamer gegeven voor haar eigen bestwil alleen.

- Waarom heb je Vondel door mij willen vervangen?

- Hij zegt, dat ik aarde ben en hij water en jij lucht. De aarde houdt blijkbaar meer van de lucht dan van het water.

- Heb je Theresita tot zelfmoord aangespoord?

- Natuurlijk niet. Ben jij verliefd op Theresíta, die je nooit gezien hebt?

- Ik zou misschien verliefd op haar geworden zijn, als jij niet tussenbeide was gekomen.

- Nee, je bent het nu. Een gestorven meisje is een ideale liefde voor een luchtgeest.

- Laten we dit niet als een drama van elementen gaan beschouwen. Dat is een typische manier van denken voor die charlatan van jou.

- Hij is lief voor mij geweest.

- Hij is een slijmerige beer, een aansteller en een oplichter. Je zou misschien alleen kunnen zien, hoe walgelijk hij is, als je zijn landgenoot was. Die vage kletspraat over aarde en water, al dat kwasi-diepzinnige gefilosofeer met een katholiek sausje en met de pose van de ‘homme du monde’ komt voort uit een zó typisch hollandse oneerlijkheid, dat ik je misschien vergeven moet, dat je daar geen zintuig voor hebt.

Zij glimlachte.

- Je weet natuurlijk, dat ik ieder gescheld op mijn vrienden als een compliment aan me-zelf opvat.

- Is het weer zover? Moet zelfs dit gesprek zo aflopen, dat wij straks hierachter, op de brancard... Maar er is iets anders. Ik heb het verslag gehoord van die laatste avond van Theresíta en van wat jij toen gezegd hebt.

- Wat heb ik gezegd?

- Je hebt een briefje gevonden, dat zij bewaarde. Het was van een neef...

[p. 23]

- Van Gerald Morgan, de jongste broer van Arthur.

- Een oom dus. Deze oom was een idealist.

- 't Zijn allemaal idealisten in zijn familie. Arthur verzamelt kevers. Gerald, die tien jaar jonger is, schrijft filosofische reisverhalen.

- Precies. Je vriend Vondel heeft het mij uitvoerig verteld. Bij het uitbreken van de oorlog woonde Gerald in China, om na te denken. Hij reisde onmiddellijk naar Londen, om zich aan te melden als dienstweigeraar. Ze sloten hem op; hij was een man van principes. Dit maakte grote indruk op Theresíta. Zij heeft hem een keer in de gevangenis mogen bezoeken en dacht sindsdien aan niemand anders. Zij wilde niet weg uit Engeland, omdat zij in zijn buurt wilde blijven en hetzelfde gevaar wilde lopen als hij. Maar zij was toen twaalf jaar en daarom werd er door hogere machten over haar beschikt. Het enige ding, dat haar aan deze oom herinnerde, was dat briefje, dat hij haar geschreven had. Zij had het zorgvuldig opgeborgen. Ik weet niet, hoe jij het gevonden hebt. Maar op die avond, dat jij ermee binnen kwam, zaten Theresíta en het kindermeisje samen te handwerken en te babbelen. Theresíta had een hartstocht voor het vertellen van verhalen. Jij hebt dat nooit geweten, want zij hield altijd op, als jij binnenkwam. Zij vond vertellen zo heerlijk, zei María Rosíta, dat, als een verhaal uit was, zij vaak nog verderging met het produceren van woorden en als zij er geen meer wist, dan zei ze maar: ‘Enne, enne, toen...’ of zij begon weer opnieuw en María Rosíta begon dan te lachen en Theresíta ook, want zij waren altijd erg vrolijk, als zij samen waren. Die avond was zij zich weer aan een ‘enne, enne, toen’ te buiten gegaan, maar op het ogenblik, dat jij binnenkwam, verstomde het gelach. Je had misschien gedacht, dat zij schrikken zou of zich vernederd voelen, als ze zag, dat jij haar briefje gevonden had, dat je in een trillende hand voor je uitdroeg. Maar je hoorde alleen, dat het plotseling stil was en Theresíta keek niet eens van haar handwerkje op. Misschien was dat de oorzaak, dat je driftig werd en haar het papiertje op de handen smeet. Herinner je je, wat je toen gezegd hebt? María Rosíta weet het nog heel goed. Je zei: ‘Als ik op jouw leeftijd zulke briefjes gekregen had, zou ik me van kant gemaakt hebben.’ Is dit waar, Olga, of is het laster?

- Het is waar.

Martin keek zwijgend voor zich uit. De auto maakte diepe voren in de modderige weg, wat een klef zuigend geluid gaf. Hij dacht aan de verontwaardiging, waarmee María Rosíta hem dit verhaal had gedaan en die hij toen zo gemakkelijk had gedeeld. Maar tegelijkertijd had hij gedacht, dat haar motief voor het

[p. 24]

vertellen ervan niet zoveel verschilde van dat van Olga. Dat was het laaghartige: dat alles, wat gezegd en gedaan wordt de bedoeling heeft van zelfverheffing en zelfrechtvaardiging. Hoeveel bewonderenswaardiger was dan het eenvoudige ‘het is waar’ van Olga. Men kon eigenlijk alles doen, goed of slecht, als men maar niet op zelfrechtvaardiging uit was. Dit leek hem tenminste een gedragslijn, binnen zijn eigen bereik. Hij wilde Olga's hand grijpen, om haar te verstaan te geven, dat hij haar niet meer als een rechter van instructie zou ondervragen, maar bedacht nog, dat het beter was, te wachten, totdat de gebeurtenissen geheel opgehelderd zouden zijn.

- Jij ging, trillende van woede, de kamer uit, ging hij op zachte toon voort en Theresíta kon eenvoudig geen woord meer uitbrengen. Zij liet haar handwerkje op de grond vallen en met het briefje als een propje in haar hand geklemd, ging zij naar haar zolderkamertje. Toen María Rosíta haar daar later vond, zat zij met grote ogen voor zich uit te staren. Zij stond op en liep langs haar heen en toen op een drafje naar jouw kamer. Even later kwam zij daar weer uit, langzaam en bleek. Het kindermeisje stond nog op de gang en zag de deur van je kamer weer opengaan. Jij was het niet, maar het was Vondel, die eruit kwam. Hij liep haar achterna, maar zij had de deur van haar kamertje afgesloten. Sindsdien heeft niemand haar meer durven benaderen en heeft ook niemand haar meer gezien. Hij zei het laatste bijna fluisterend. Hij verwachtte, dat Olga zou beginnen te snikken. Maar dat deed ze niet. Zij sprak op een ernstige, verwijtende toon:

- Ach, Martin, dit is toch allemaal niet waar. Dit zou toch niet waar kunnen zijn. Ik zal je alles vertellen. Ik was jaloers, maar niet, omdat Theresíta ouder werd; ik was al jaloers, toen zij nog een heel klein meisje was. Er was een verstandhouding tussen Arthur en haar, waar ik van het begin af aan buiten stond. Was het een kwestie van nationaliteit? Zij beiden Engels en ik Russisch? Ik geloof het niet. Het was een kwestie van gelijk zijn en anders zijn. Zij waren een keer allebei ziek, toen Theresíta nog heel klein was en zij schreven briefjes aan elkaar van de ene kamer naar de andere met het kindermeisje als postbode. Ik onderschepte die briefjes en las ze om mezelf te kwellen. Voor iedereen was Arthur een dwaas, die het met al zijn connecties niet verder gebracht had dan tot een zuid-amerikaanse post. Een kinderlijke man, die achter de piano zat of prutste met vieze torren in flesjes en de zaken van de legatie in het honderd liet lopen. Maar voor Theresíta was hij een soort afgod en zij schreven elkaar gewoon minnebrieven. ‘Laten wij samen naar Engeland gaan’, schreef het kind, ‘niemand dan jij en ik op een grote boot’. ‘Het is goed’, schreef hij dan terug, ‘we zullen samen

[p. 25]

naar Engeland gaan en vandaar naar Marokko, Perzië, Indië en China.’ En verder allemaal onzin over een sluiertje, dab zij dan zou moeten dragen en dat bij een wereldberoemde sluiermaker in Constantinopel zou worden besteld en over de concerten, die zij zouden geven voor de keizer van China, waar zij vooral slaapliedjes voor moest zingen, omdat hij aan slapeloosheid leed. Die briefjes wonden haar op. Zij kreeg koorts en ik moest de correspondentie verbieden. Zij was altijd een kind, dat teveel toegaf aan haar zwakheden. Er waren dingen, die zij niet lustte of liedjes die zij niet wilde zingen, om de idiootste redenen. Ik herinner me een scène over ‘het maantje gluurt naar binnen’, dat ik aan de piano voor haar zong. Zij werd er hysterisch van. Zij zei, dat zij niet wilde, dat er iemand naar binnen gluurde en als zij zich uitkleedde, deed zij de gordijnen stijf dicht. Arthur gaf haar dan gelijk, maar ik wilde haar er doorheen helpen. Ik wilde een vrouw van haar maken, die opgewassen zou zijn tegen allerlei grillen en zwakheden. So was het ook met die dweepzieke verering voor die verschrikkelijke Gerald. Ik zag dat als een gevaar, want hij was naar China gegaan, omdat hij in Engeland onmogelijk was geworden. Hij was een soort satyr, die alle vrouwen aanrandde. Toen ik hem voor het eerst ontmoette - ik was toen juist met Arthur getrouwd - drukte hij mij heimelijk de sleutel van zijn kamer in de hand. Toen ik zag, dat Theresíta een briefje van hem bewaarde, voelde ik al mijn bloed wegtrekken. Ik wou haar zo scherp mogelijk inprenten, dat het verkeerd was, wat zij deed. Toen heb ik misschien een ongelukkige uitdrukking gebruikt en ik heb inderdaad een tijd gedacht, dat zij zich van kant gemaakt had. Maar een maand later ongeveer kreeg ik bericht uit Engeland, dat zij daar was aangekomen. Ik ben nooit zo dankbaar geweest als toen. Maar in Bogotá dacht iedereen, dat zij dood was. Arthur en zij hadden buiten mij om geregeld, dat zij weer naar Engeland terug kon gaan, omdat zij in Columbia niet gelukkig was. Dat zij niet van het leven hield, was voor mij een minder vernederende waarheid dan deze. En toen ik eenmaal de gelegenheid om het te vertellen had laten voorbijgaan, moest ik de comedie wel voortzetten. Ik liet een kapel bouwen voor haar nagedachtenis en toen had ik niet eens meer het gevoel, dat dit oneerlijk was, want voor mij, die zij ontvlucht was, leefde zij inderdaad niet meer.

Martin keek voor zich op de weg. Automatisch ging hij nog steeds door de kuilen te vermijden. Hij meende in de verte de eerste lichten van de stad te zien.

- Als je je dus tot Theresíta voelt aangetrokken, ging Olga voort, dan staat niets je in de weg om haar te gaan opzoeken. Of heb ik gelijk gehad en hou je alleen maar van dooie meisjes?

[p. 26]

- Ik heb niet het gevoel, dat je me haar afneemt, zei Martin, door me dit te vertellen. Alles wordt nu veel duidelijker.

- Misschien ga je wel vinden, dat een vrouw van vlees en bloed toch toeter is dan een hersenschim.

- Maar hoe kan ik weten, dat je nu de waarheid spreekt? Jij, die bekent zo geweldig gelogen te hebben? Eerst had je Theresíta vermoord en nu wil je me wijsmaken, dat zij in Engeland op kostschool is.

- Ik kan je gemakkelijk genoeg brieven laten zien, waaruit blijkt, dat ik de waarheid spreek. Breng mij maar naar huis.

Het waren inderdaad de lichten van Bogotá, die opdoemden. Toch rijd ik niet zonder reden om de kuilen heen, dacht Martin, want ik heb een zieke in mijn wagen. Hij keek naar de lege plaats naast zich. Ik heb een zieke op de brancard. Zou hij Olga van vlees en bloed verkiezen boven een levende Theresíta? Als het eens waar was, wat hij haar had laten zeggen?

Op de plaats, waar hij zich had voorgesteld, dat zij gezeten had, hing een vaag licht. Martin keek ongelovig naar dat licht. Hij draaide zich om. Het kwam uit het interieur, het scheen door het gordijntje naar buiten. Hij stopte en bleef roerloos achter het stuur zitten. Het was weer beginnen te regenen. Hij luisterde scherp, maar in de wagen bleef het stil. Dit is het moment, waarop ik de god Bochica zou willen aanroepen, dacht hij. Waarom braken de wolken niet vaneen? Waarom verscheen hij niet op zijn regenboog?

Martin zat een hele tijd zo, wachtend tot hij gestommel zou horen of geklop aan de tussenwand. Maar het bleef stil. Eindelijk vermande hij zich, stapte uit en liep om de auto heen. Hij maakte de achterdeur, die op een kier stond, open en keek naar binnen. De ambulance was leeg. Ook de brancard, die hij bij het hotel del Salto erin geschoven had, ontbrak. Het drong niet onmiddellijk tot hem door, dat dit vreemd was. Hij had misschien haar hele aanwezigheid gefantaseerd. Hij ging weer achter het stuur zitten. Wat deed hij met deze ziekenauto in Columbia? Waren de lichten in de verte Bogotá of was hij precies de verkeerde kant uitgereden? In zijn eerste opwelling had hij misschien de goede richting gekozen en de herbergier had hem uit boosaardigheid laten omkeren. Had hij niet samen met de herbergier de brancard met Olga erop in de wagen geschoven? Hij moest haar verloren hebben op het ogenblik, dat hij omkeerde. De deur was zeker niet goed gesloten geweest en door een schok, of misschien, later, door een kuil in de weg, was de brancard eruit gegleden en in de modder terecht gekomen. Martin trachtte zich te dwingen tot kalm overleg. Zou hij terugrijden om haar te zoeken? Of zou hij de politie waar-

[p. 27]

schuwen? Maar als de politie haar eens niet vond? Sommige mensen zijn onvindbaar. Er zou een onaangename verdenking op hem vallen. Hij was toch niet uitgestapt bij de Salto de Tequendama? Dat zou natuurlijk de stelling van de politie zijn. Hij was uitgestapt en had haar daar naar beneden geworpen, zou zij beweren. De herbergier zou natuurlijk getuigen, dat hij met haar vertrokken was. Hij zou erop wijzen dat hij niet had willen blijven, wat toch het verstandigste zou zijn geweest; dat hij een vreemde haast aan de dag gelegd had, om weg te komen; dat hij nerveus geweest was en de man had afgesnauwd. Het zou er somber voor hem uitzien. Het was beter, dat hij zelf onmiddellijk terugging om haar te zoeken. Maar als zij was bijgekomen, na onzacht op de grond gevallen te zijn? zij zou misschien hulp geroepen hebben en als het ongeluk bij het keren was gebeurd, dan zou zij nu in het Hotel del Salto zijn. Maar wie zou geloven, dat hij haar bij ongeluk verloren had? Hoe precies was het keren in zijn werk gegaan? Hij was eerst vooruit links de inham ingereden en daarna achteruit, maar niet precies in de richting van de weg, maar enigszins scheef tot aan de plaats, waar hij vermoedde, dat de weg ophield. Maar waar de weg ophield, stroomde, enige tientallen meters lager, de rivier. Dat moment, waarop hij, achteruitrijdend, stopte, kon het ogenblik geweest zijn, dat de achterdeur was opengestoten en dat de brancard eruit was gegleden; en dan was zij niet op de weg gevallen, maar eraf; het resultaat zou ongeveer hetzelfde zijn als op de rots bij de waterval.

Het was in ieder geval noodzakelijk dat hij terugging. Zo snel mogelijk. Zonder op kuilen te letten. Met alle snelheid, waartoe dit waanzinnige voertuig in staat zou zijn. Maar toch voortdurend kijkend naar de weg, dat hij haar niet zou overrijden. Want zo breed was de weg niet, dat zij nu ergens links in de modder zou liggen. Hij had aldoor op het midden gereden en zou dat terug ook moeten doen. Het was vervelend, dat zijn lantaarns niet meer licht gaven, zodat hij haar uit de verte zou kunnen zien, als zij ergens lag, in de modder. Nee, dit snel terugrijden was een roekeloos idee. Hij moest het heel langzaam doen. En kon hij dan nog zeker zijn, dat hij haar zou ontdekken? Als hij haar niet zou zien, zou hij dan niet altijd het vermoeden behouden, dat zij een van de bobbels in de weg was geweest?

Als hij haar niet zou vinden, zou hij natuurlijk naar het hotel rijden, om te vragen, of zij daar soms was. Het zou even een moeilijk moment zijn als hij de herbergier deze vraag moest stellen. Maar als zij er niet zou zijn, zou de man dan niet iets raars gaan denken? Of, als zij er wel zou zijn, zou hij dat dan niet verzwijgen, eenvoudig omdat deze man te onheilspellend

[p. 28]

was, om een goed bericht te kunnen geven?

Een andere vraag, die hij zich nog niet eerder gesteld had: hoe kwam die man eigenlijk aan een oude, chauffeurloze ambulance? Waarom had hij dat idiote voertuig daar klaar staan? Een voertuig bovendien waarin een mechanisme was aangebracht, dat maakte, dat de brancard, bij zekere oneffenheden in de weg door een deur, die niet sloot, naar buiten gleed? Of had hij hem juist daarom wijsgemaakt, dat hij de verkeerde kant opreed? Maar hij zag daar ginds toch de lichten van Bogotá en daarin had de man dus gelijk gehad. Onopgehelderd was nog, hoe het kwam, dat het licht plotseling was aangegaan in de ambulance. Hij had eerst aangenomen, dat Olga het, binnen, had aangedraaid. Maar Olga was er niet. Wie had het licht aangedaan? Laat ik daar met een koel hoofd over denken, zei Martin tot zichzelf, vóórdat ik verder iets doe. De eerste mogelijkheid is, dat het gewoon is aangetrild, hoewel de meeste lichten eerder uittrillen dan aan. Een tweede mogelijkheid is: een of andere aanwezigheid. Het vreemde is immers ook, dat ik een heel gesprek met Olga gefantaseerd heb, waarbij ik mij geen ogenblik heb wijsgemaakt, dat zij er werkelijk was, maar waarbij ik toch ook niet de minste moeite had, om mij dat voor te stellen. Het merkwaardige was, dat zij daarbij dingen gezegd heeft, die ik nog niet wist. Indien het waar is dat Theresíta leeft en in Engeland op kostschool is, dan kan deze waarheid toch maar niet eenvoudig aan mijn fantasie ontsproten zijn, dan moet er een invloed, een aanwezigheid geweest zijn, die òf Olga was òf... op een andere manier op de hoogte. Om dit te verifiëren zou het dus in de eerste plaats noodzakelijk zijn, om naar Engeland te gaan of aan Sir Arthur Morgan te schrijven. Hij zou in de vroege ochtend een vliegtuig kunnen nemen naar Baranquilla en daar zou hij wel een boot vinden, die hem naar Engeland kon brengen. Hij zou in één moeite door iets meer kunnen doen aan de bevrijding van het vaderland dan het verzamelen van oude kleren, waartoe hij zich tot nu toe had beperkt. Hij zou bij het leger gaan en intussen zou hij Theresíta trachten te vinden. Hij zou haar nader inlichten over de ware aard van Gerald Morgan. Maar hij zou tevens weten, dat er hier, vanavond, iets vreemds was gebeurd. Hij zou herinnerd worden aan haar opmerking over de keuze, die hij zou moeten maken tussen een gestorven Theresíta en een Olga van vlees en bloed. Moest het niet juist andersom zijn? Zou hij niet moeten kiezen tussen een levende Theresíta en een gestorven Olga? Zou zijn voorkeur naar de gestorvenen blijven uitgaan?

Als Olga dood was, wanneer was zij dan gestorven? Was het misschien al gebeurd op de rots, bij de waterval, toen hij het

[p. 29]

gevoel kreeg, dat zij een ander was geworden? Misschien was zij, letterlijk, een ander geworden, vervangen door een hallucinatie. Zijn hallucinatie. Misschien was hij bij het hotel aangekomen, denkende dat hij haar in zijn armen droeg, terwijl de herbergier sag, dat hij niets in de armen had. Vandaar misschien het wantrouwen van deze man en de vreemdheid van zijn optreden. Maar waar was Olga dan gebleven, indien hij haar op de rots bij de waterval al verloren had? Dat was niet moeilijk te raden, maar hoe was zij er afgevallen? Uit zich zelf of door zijn toedoen? Hij wist het niet. In zijn herinnering was zij flauw gevallen. Maar de andere hypothese verklaarde beter haar afwezigheid in de ambulance. Zij was nooit in de ambulance geweest. En de herbergier, die hem met een vrouw naar de waterval had zien gaan, maar alleen terugkomen, terwijl hij toen wartaal uitsloeg, moet zijn zeer pertinente verdenkingen gehad hebben. Hij wou hem in het hotel houden, om de politie te kunnen waarschuwen, die hem daar vinden zou. Maar toen hij volhield dat hij wegmoest, had de man hem laten gaan, omdat hij bang voor hem was. Wij zijn allemaal bang voor elkaar. Hij stond niet meer op de weg, toen hij voor de tweede keer langs kwam, omdat hij de benen genomen had en, misschien ook, omdat hij zo gauw mogelijk de politie in Bogotá had willen waarschuwen. Deze politie was hem natuurlijk tegemoet gereden. Het verbaasde hem, dat zij er nog niet was. Misschien was het toch het beste, om te keren en terug te gaan. Ofschoon, als de politie hem op de hielen zat, dan lag Olga niet ergens op de weg, en als Olga ergens op de weg lag, dan had de herbergier hen samen zien vertrekken en dus ook niet de politie gewaarschuwd. Nee, het gevaar was vóór hem of achter hem, maar niet aan beide kanten. Misschien was het het beste, dat hij hier eenvoudig de komst van de politie afwachtte. Hij kon toch altijd bewijzen, dat hij door twee torpederingen ziek was geworden en daarom ook in Columbia was terechtgekomen. Zij moesten dan maar aannemen, dat hij werkelijk niet wist wat er op de rots van Tequendama was gebeurd. En als zij niet kwamen, dan had hij dus ook niets verkeerds gedaan, dan had hij zich ook niet vergist, maar inderdaad een bewusteloze Olga in zijn wagen geladen; dan was hij haar alleen door een ongelukje kwijt geraakt. Een zekere nalatigheid zou men hem misschien ten laste leggen. Men verliest toch eigenlijk niet zo maar vrouwen uit ambulances. Men sluit de deur toch beter en zorgt ervoor, dat het niet kan gebeuren.

Maar, aan de andere kant, was dit al ooit eerder voorgekomen? Zeker niet. En was men verplicht voorzorgsmaatregelen te nemen tegen een gebeurtenis die nooit voorgekomen was? Was juist de

[p. 30]

complete onwaarschijnlijkheid, de wilde absurditeit van dit ongeluk niet zijn afdoend excuus? Wachtende op de politie kon hij de mogelijkheid afdenken, die hij zoëven had laten schieten: Indien Theresita niet meer in leven zou blijken te zijn, zou hij weten, dat zijn gesprek met Olga imaginair geweest was, behalve dan, dat het plotseling gaan branden van het licht op een of andere aanwezigheid zou kunnen duiden. Hij experimenteerde met het lichtknopje; na twee keer draaien ging het aan, na één keer, uit. Waarschijnlijk had hij het, na zijn eerste, vergeefse poging, zonder te kijken, zelf aangedraaid. Verdiept in zijn gesprek met Olga, had hij het eerst na afloop daarvan gemerkt.

Deze ontdekking gaf hem een gevoel van haast. Hij startte en reed weg. Er was iets geruststellends in deze rationele oplossing. Maar tegelijkertijd gaf zij hem het onbehagelijk gevoel, dat hij alles zelf deed en dat hij voortdurend de dupe kon zijn van zijn eigen gedachten. Het licht was normaal, het gesprek dus verbeelding. De politie was niet verschenen. Hij had Olga dus mee teruggebracht van de waterval. Ofschoon - het was ook mogelijk, dat de herbergier de politie niet had gewaarschuwd, omdat hij geen moeilijkheden wilde hebben. Het was typisch een man, die geen moeilijkheden wou hebben. Hij naderde de stad, toen de motor onregelmatig begon te lopen en tenslotte afsloeg. De benzine was op. Toen hij uitstapte, voelde hij zich dodelijk vermoeid. Hij opende de achterdeur en klom naar binnen. Er was geen extra benzine. Er was een bank, waarop de brancard behoorde te rusten. Morgenochtend vroeg zou hij wel terugrijden. Hij zou dan goed kunnen zien en hard kunnen rijden. Als hij haar niet vond, bleef hem altijd de mogelijkheid om met deze afschuwelijke rammelkast bij Tequendama de afgrond in te vliegen. Als het dan gewoonte werd, om spoorloos te verdwijnen, dan zou hij voor niemand onderdoen in die kunst. De herbergier zou ondervinden, dat men nog geheimzinniger en schadelijker kon zijn dan hij. Hij strekte zich uit op de bank en sliep in.

De volgende morgen herinnerde hij zich, dat hij benzine moest halen. Hij stapte uit en zag, dat hij niet ver van het vliegveld was, waar hij zeker wel een paar blikken zou kunnen krijgen.

Het was prachtig weer; het gras glinsterde van de dauw. Het was zo helder, als het alleen in de heel vroege ochtend kan zijn. Op het vliegveld vertelde men hem, dat hij even moest wachten, omdat men eerst het toestel voor Baranquilla moest afwerken, dat op vertrekken stond. Er waren nog plaatsen open en daarom kocht hij een biljet. Om een eventuele achtervolger op een dwaalspoor te brengen, gaf hij zijn naam op als Carlos Bochica.

Even later zat hij hoog in de lucht.