[p. 70]



illustratie

Besprekingen

Professor, causeur en profeet
S. Vestdijk, De Toekomst der religie, Van Loghum Slaterus, Arnhem 1947.

Niet vaak werd een auteur in de vlucht van zijn ontwikkeling zo raak geschoten als S. Vestdijk door Menno ter Braak in zijn essay over De Duivelskunstenaar. Dit is vooral opmerkelijk, omdat het boekje in hoofdzaak een bundeling is van de afzonderlijke artikels, die Ter Braak in Het Vaderland schreef telkens kort na het verschijnen van nieuw werk van de man, wiens overvloed niet minder discutabel bleek te zijn dan de inzet van zijn schrijverschap.

Sinds de voltooiing van het essay zijn ruim acht jaren verstreken en heeft de stroom van Vestdijks productiviteit zich zonder onderbreking voortgezet. Het komt mij voor, dat Ter Braaks opmerkingen over de persoonlijkheid Vestdijk steeds opnieuw hun juistheid bewijzen op een manier, die voor de z.g. objectieve critiek een beroep op de veilige afstand der historie zo niet tot een illusie dan toch een aangelegenheid voor litteraire minvermogenden moet maken. Hoe definitief Ter Braaks oordeel, in psychologisch opzicht en ten aanzien van Vestdijk als schrijver in het hollandse milieu, ook moge zijn, over zijn betekenis in het bijzonder als romancier, als dichter, als essayist valt nu nog wel iets meer te zeggen. Ik wil hier pogen een enkel facet van de essayist tot zijn recht te doen komen.

Tussen het tijdstip van Vestdijks eerste grote essay, dat Over de dichteres Emily Dickinson, en zijn boek over De toekomst der religie liggen ruim tien jaren, waarin men op talloze ogenblikken van zijn virtuose intelligentie heeft kunnen genieten. Ik heb overigens nooit geweten, wat daarin het meest te bewonderen valt: het fabelachtig gemak waarmee Vestdijk zijn eruditie dienstbaar maakt aan het beheersen, het annexeren vaak, van de problemen, die hij veeleer tot zich trok dan dat zij hem aantrokken, of de wijze waarop hij allerlei kwesties, b.v. de litteraire persoonlijkheid of de vorm van het kunstwerk betreffend, aan de orde stelde. Scherp te scheiden zijn deze kanten van de essayist Vestdijk niet, omdat zij beide een aanknopingspunt met zijn stijl bezitten. Die stijl is bij Vestdijk zoiets als de plaats, waar de problemen elkaar rendez-vous geven ongeveer als op zekere amsterdamse sociëteit waar intellectuelen van allerlei slag elkaar plegen te ontmoeten. Ook daar immers treft men dezelfde scala aan als bij Vestdijk, te beginnen bij het bezadigde geleerdenbetoog, dat overgaand in allerlei vormen van min of meer spiritueel gekruide causerieën uitloopt in bonmots, boertigheden en andere vondsten van aan grote wisselingen van appreciatie onderhevig allooi. Het succes van een dergelijke sociëteits-conversatie berust in hoofdzaak op het contrast, op de tegenstelling tussen de inhoud van wat wordt beweerd en de toon, waarop dat gebeurt. De reden waarom een verstandig man de gesprekken op de sociëteit al zeer spoedig en de woorden van Vestdijk vrijwel nooit ontvlucht, wordt nu duidelijk: het is de beheersing van de ‘tonen’-scala, die men bij Vestdijk vindt, waardoor de academie en de salon steeds op het juiste ogenblik hun kans krijgen. Het accent van het contrast komt bij Vestdijk juist ergens anders te liggen dan bij de sociëteits-bezoekers, die nu eenmaal altijd ernstige lieden zijn waarbij het

[p. 71]

onverschillig is, of zij de professorale dan wel de ‘grappige’ toon aanslaan. Vestdijk is professoraal, wanneer het hem zo uitkomt en dat dan vaak bij die gelegenheden, waar men het niet verwacht; omgekeerd leeft hij zich uit in verrassende vondsten, beelden en vergelijkingen, waar menig ander, beducht voor de autoriteit der academie, het met de dáár gebruikelijke plooi houdt.

Wat Vestdijk echter scheidt zowel van de professoren als van de vlotte causeurs is een geraffineerde ironie, die hem in beide milieu's impopulair en zelfs ronduit onmogelijk maakt. Die ironie doet immers voortdurend twijfel óntstaan omtrent de ernst van zijn bedoelingen. In de ‘litteraire’ essays, vooral in die van oudere datum, zijn die bedoelingen meestal duidelijker dan in die, waarin meer filosofische onderwerpen ter sprake komen. In de eerste wint de academie het doorgaans van de salon, terwijl het meesterschap van de brilliante causeur zich, wonderlijk genoeg, juist in de wat ik maar noem theoretiserende essays manifesteert.

Het curieuze feit doet zich zelfs voor dat de causeur beter op dreef komt naar de mate, waarin het onderwerp ‘hoger’ en ‘dieper’ wordt. Deze wijze van schrijven is een voortreffelijke schijnbeweging om de specialisten op een afstand te houden of, als dat niet lukt, althans te misleiden. Het is immers van ouds bekend dat wie causeert oppervlakkig is en daardoor zijn onkunde verraadt... En bovendien: wie uit de ... toon valt en de spelregels der academie saboteert of er de spot mee drijft, kan zeker zijn van haar hartgrondige verachting ...

 

Duidelijker dan in welk vroeger essay ook komen in De toekomst der religie de hierboven gesignaleerde trekken van de essayist Vestdijk samen. In een boek van 360 pagina's leveren de gedegenheid van de academie en de speelsheid van de salon slag. De inzet is niet gering: de toekomst der religie.

Vestdijk is niet de eerste, die het fragiele onderwerp, domein van theologen, filosofen, psychologen, sociologen en nog een aantal vaklieden, heeft aangedurfd. Hij lijkt mij wel de eerste, die als outsider tégen de pretenties der vaklieden in, zijn zeer persoonlijke speculaties ontvouwt. Het was te voorzien dat de vaklieden het er niet bij zouden laten. Zo poogde al in Het Parool een hoogleraar in de theologie het boek te disqualificeren met niets anders dan de ergernis van de dominee, die het niet verkroppen kan zelfs in de nederlandse literatuur als critische autoriteit geëlimineerd te zijn; in het Katholiek cultureel tijdschrift heeft dr J. van Heugten S.J. zich volgens het ‘nietes-welles’-procédé van het boek trachten te ontdoen. Deze theologische mannen van gezag zijn stellig niet de enigen wie het boek zwaar op de maag ligt: de weerlegging van de duivelskunstenaar, die zich naar eigen believen nu eens in de professorale toga hult, dan weer in de vermomming van het colbert optreedt en zo nodig beide schijngestalten tegen elkaar uitspeelt, is nu eenmaal niet ieder gegeven ...

Wat moet men ook beginnen met iemand die de professor of de causeur speelt juist zolang het hem lust; die wat hij voorzichtig verzameld heeft exploiteert met de virutositeit, die niet des professors is.

Het begin van het boek is voor de z.g. wetenschappelijk ingestelde lezer veelbelovend. De auteur begint immers met rekenschap af te leggen van zijn pretenties en vooral van de methode die hij zal volgen: Zoals steeds in de geesteswetenschappen gaat het erom een zo gunstig mogelijk evenwicht te vinden tussen vrije bespiegeling en critiek, combinatie en feit, constructieve fantasie en exactheid. Dit zijn ongetwijfeld woorden, waarmee de academie het eens kan zijn... En wat is wetenschappelijker dan dat de auteur het object, waarvan hij de toekomst onder het oog wil zien, definiëert?

Dit is het ogenblik, waarop de breuk zich voltrekt, niet tussen de professor en de causeur in Vestdijk, maar in de critici, die hun wetenschap niet van hun geloof meer kunnen onderscheiden. Vestdijk, voor wie de banden en de grenzen van de gelovige niet bestaan, rekent tot het begrip religie ‘strevingen’, die voor de gelovige zo niet inferieur dan toch van andere orde zijn. Voor de gelovige - ik denk hier speciaal aan de Christen, die voor ons nu eenmaal de meest vertrouwde ‘religieuze’ mens is - is de totaliteit, die hij

[p. 72]

tracht te bereiken: God, en daarmee is elk streven naar een andere totaliteit, dat de psychologie met het eerste gelijkstellen moet, niet meer waard met de term religie te worden aangeduid.

De gelovige zou er daarom verstandig aan doen op pag. 73 gekomen het boek dicht te doen. Wat nu volgt zijn voor hem alleen spitsvondigheden, waartegen welwillende opmerkingen aan het adres van het Christendom niets meer betekenen.

Aan elk van de drie religieuze typen, die hij onderscheidt (het metaphysische, sociale en mystiek-introspectieve type) wijdt Vestdijk een hoofdstuk, waarin bijzonder verrassende karakteristieken worden gegeven, die wellicht niet steeds origineel zijn, maar toch wel wijzen op een uiterst persoonlijke verwerking van het materiaal. Dit persoonlijke is trouwens niet de geringste charme van het boek; het is daardoor bijzonder leesbaar en men moet dan ook wel een ongelooflijke droogstoppel zijn zoals Prof. Dr H. De Vos, die in zijn Parool-artikel schrijft dat men het gehele boek door kan lezen, zonder één opmerking te lezen, waarover men zich oprecht verheugt. Men wordt integendeel steeds weer geboeid door de détailproblemen die de auteur, naar het wel lijkt toevallig, in de loop van het betoog ontdekt en prompt te lijf gaat. Hier ook toont de causeur die zich voor de verleiding van het gelijk hebben weet te hoeden, zijn duivelskunstenaarschap door zelf in menige situatie de al dan niet voor de hand liggende argumenten in stelling te brengen en te weerleggen. Dit betekent niet dat de causeur valse bescheidenheid voorwendt en zijn pretenties met zijn charmes camoufleert, maar wel dat hij die détails au sérieux neemt.

Dat hij met de inzet, het z.g. grote probleem, dat het boek zijn titel gaf, ernst maakt is iets waar ik nog niet zeker van ben, zelfs niet na zijn antwoord op een inderdaad bespottelijke bespreking van het boek in De Groene (Criterium Mrt. '48).

Als Vestdijk de analyse van zijn religieuze typen achter de rug heeft, gaat hij na of hiermee ook niet bepaalde mensentypen samenvallen. En ziet, na enig zoeken duikt een karakterpsychologische indeling op, die bijzonder bruikbaar blijkt te zijn. Wetenschappelijke bezwaren hiertegen zal ik niet aanvoeren; bovendien kan niemand Vestdijk het recht op deze kunstgreep ontzeggen, maar een en ander getuigt van een virtuositeit, die mij wel enigszins kopschuw heeft gemaakt. Maar goed, deze schichtigheid neme men voor wat zij is: een zwakke compensatie voor de bewondering, die Vestdijks uiteenzetting n.a.v. de typen van Jaensch (het gedesintegreerde, het naar buiten resp. naar binnen geïntegreerde type) mij inboezemt. Tegen deze gedeelten van het boek is op zakelijke gronden nog minder in te brengen dan tegen de hoofdstukken, waarin Vestdijk een beeld van zijn religieuze typen ontwierp. De toon van het boek verandert enigszins - de causeur blijkt toch aanzienlijke belangen te hebben bij het probleem, dat hem tot dit boek aanzette -, zodra de critiek op het Christendom wordt geformuleerd.

 

De causeur blijkt van zijn ‘academische’ kanten een zeer doeltreffend gebruik te hebben gemaakt: in ruim 200 pagina's is het materiaal vastgelegd, waarmee een grootscheepse aanval op het Christendom kan worden ondernomen. Vestdijk vindt opnieuw aansluiting bij de opvattingen van Jaensch, die de ontwikkeling van de europese cultuur sinds de Renaissance gekenmerkt acht door een zich steeds uitbreidende culturele desintegratie - door Vestdijk o.a. genoemd: geestelijke isolatie van de cultuurmens en een vervreemding van de werkelijkheid. Jaensch wijst erop, zo deelt Vestdijk mede, dat zich natuurlijk steeds tegenstromingen hebben voorgedaan, die de desintegratie te niet hoopten te doen.

Vestdijk komt nu weer op eigen terrein doordat hij in de integrerende tendenzen die de isolatie, de splitsing moeten opheffen, bij voorkeur religieuze activiteiten ziet. In een magistraal geschreven twintigtal pagina's toont Vestdijk aan dat het Christendom, in het boek van Jaensch niet genoemd, ondanks herhaaldelijk optredende integrerende tegenstromingen door zijn karakter van methaphysische religie aangewezen (is) op... de culturele desintegratie als historisch begeleidingsverschijnsel. Het Katholicisme of beter de Katholieke kerk heeft nog het langst aan desintegratie

[p. 73]

weerstand geboden, maar het Protestantisme met zijn sterk individualistisch accent voltrekt de desintegratie volledig.

‘Een autonoom geworden desintegratie’ manifesteert zich op alle gebieden der cultuur en de ondermijning van het Christendom wordt steeds duidelijker: de door het Christendom als metaphysisch projecterende religie teweeggebrachte desintegratie heeft het evenwicht met de integratie verbroken en daardoor een lawineachtig verschijnsel verwekt, dat deze religie tot de ondergang doemt... Nu eindelijk zullen de professor en de causeur een vermakelijk spel van kruip door - sluip door spelen: de toekomst van het fenomeen religie moet worden uitgestippeld met alle voorbehouden, waar een ernstig en intelligent beoefenaar van de z.g. verstehende psychologie zich aan dient te storen. De wensen van de causeur zullen niet verward mogen worden met wat de professor voor waarschijnlijk houdt. De wensen komen neer op een ‘mystisch-sociale religie in de trant van het Boeddhisme, of een sterk aziatisch beïnvloede religie van psychologisch-symbolische aard’, maar waarschijnlijk is de ontwikkeling van een sociale religie. Tegenover deze mogelijkheden tertium, n.l. het voortbestaan van het Christendom, non datur, ook al wijdt Vestdijk dan nog 20 pagina's aan de kansen hiervan.

Ofschoon Vestdijk de positie van het Christendom het meest bedreigd acht door de werkzaamheid van het z.g. naar buiten geïntegreerde, sociale type en vooral uitvoerig nagaat, van welke kanten uit en waar deze tendenz naar ‘culturele reintegratie’ het Christendom aantast en nog verder zal aantasten, zal hij toch niet op de wijze van het sociale type afscheid van het Christendom nemen. Vestdijk is genoeg psycholoog om te erkennen dat onze cultuur Christelijk is, maar hij gaat zelfs nog verder door te beweren dat wij ergens in onze instincten nog goede Christenen zijn, in God geloven, in het hiernamaals, en in het zoenoffer van Christus. Dit neemt niet weg dat hij persoonlijk aan het Boeddhisme de voorkeur geeft en daarvan dan ook uitdrukkelijk uitgaat, wanneer hij met zijn wensen voor de toekomst der religie verschijnt. Die voorkeur is hier niet zo maar een kwestie van smaak, afkomstig van Vestdijks sympathie voor - of verwantschap met? - het mystiek-introspectieve type; hij is van mening dat het Boeddhisme hei enorme voordeel (heeft) van zich beter dan welke andere religie ook bij een geïntegreerde - ook in sociale zin geïntegreerde - cultuur aan te passen. Hij ontkwam dan ook niet aan de noodzaak Nietzsche te bestrijden, die het Boeddhisme nog wel wenste te exploiteren, maar het tegelijk als een ‘décadence-Religion’ disqualificeerde. Het doet er overigens niet toe, of die bestrijding deugdelijk is; voor wie het Boeddhisme niet kent komt Vestdijks verweer neer op een simpele ontkenning van Nietzsche's standpunt en een uiteenzetting van wat dan wel de achtergronden van het Boeddhisme zijn. Vestdijk heeft trouwens geen behoefte aan een weerlegging met argumenten Hij heeft zich op dit ogenblik reeds ingeleefd in de rol van profeet, met hoeveel ironie dan ook gespeeld. Hij droomt al van ‘een ander slag’ mensen, bij wie de behoefte aan projectie bevredigd wordt zonder dat de projectie zelf tot stand komt. Hij denkt reeds aan een bijzondere religieuze opvoeding, die gelijk zou staan met een intensieve mystische training en een systematische oefening in het psychologisch hanteren van religieuze symbolen.’

 

In het laatste hoofdstuk van zijn boek treedt Vestdijk nog eens op in zijn virtuose schijngestalte van de causeur, die van het profetisch gebaar zeer bepaald niet afkerig is. Dat gebaar is overigens alleen als z.g. persoonlijke noot bedoeld, als een kunstgreep waarmee alle academische zwaarwichtigheid onschadelijk moet worden gemaakt. De voorbehouden ten aanzien van zijn eigen gelijk, die in de voorgaande hoofdstukken steeds als de corrigerende tegenstemmen waren te vernemen, zijn nu iets minder hardnekkig, ofschoon bij een voorzichtig man als Vestdijk is, nooit sous-entendu. Zo blijft hij tot het laatst toe uiterst welwillend gestemd tegenover het Christendom. Vestdijk geeft een aantal voorschriften voor de nieuwe religie, die op het eerste gezicht aandoen als aesthetisch gestyleerde psychologische waarheden. Van Vestdijk met zijn altijd wat zonderlinge èn verdacht voorkomende afweer tegen het orthodoxe psychoanalytische systeem, dat bij hem op allerlei terrein steeds weer, zij het zeer persoonlijk, verwerkt en beheerst,

[p. 74]

opduikt, was inderdaad niet te verwachten dat hij een psychoanalytische leer - zelfs niet een z.g. psychosynthese als die van Jung - onverbloemd als de religie zou binnenhalen. Daarvoor blijft hij te zeer gehecht aan het bestaan van ‘geloofswaarheden’, een term, die op zeer verrassende wijze nog juist in zijn betoog kon binnensluipen. Overigens spreekt het vanzelf dat die term weer wordt opgevangen en psychologisch ‘kaltgestellt’: een waarlijk religieus handelingsleven (is) niet mogelijk, zonder dat tot een niet onbelangrijke hoogte de ‘subjectiviteit’ der geloofswaarhelen wordt doorzien... In de slotpagina's formuleert Vestdijk zijn ‘religieuze’ verlangens, waaruit nog eens afdoend blijkt, hoe hij het traditionele, zo men wil Christelijke, religiebegrip heeft uitgehold en daardoor verruimd. De psychologie heeft nu reeds haar, in de ogen van Christenen stellig destructieve, werk gedaan: zij zal niet langer als therapie voor patiënten dienst doen, maar een middel worden bij de religieuze opvoeding, zowel van de toekomstige opvoeders als van de jeugd. Vestdijk geeft, met het oog op de eerstvolgende vijf eeuwen, die voor de verwezenlijking van een en ander nodig zullen zijn, vooral voor de psychologisch-religieuze scholing der opvoeders, die hij parapaedagogie noemt, verschillende behartenswaardige voorschriften... Daarbij is aan veel gedacht, zo b.v. aan de hogere opvoedingsinstituten, die de kenmerken zullen dragen van de Rooms-Katholieke retraite, het Boeddhistische klooster en de Engelse universiteit...

De nieuwe opvoeder die in zijn superieure vorm tot het mystiek-introspectieve type behoort zal de weg banen, waarlangs ‘een religieus bevredigende houding’ inzake de sexualiteit, de dood en het ressentiment kan worden bereikt. Zo komen Vestdijks voorschriften tenslotte neer op een nieuwe formulering van de menselijke waardigheid. Men kan er overigens zeker van zijn dat menigeen nog andere etiketten voor zijn leer in voorraad heeft. Daarvan is atheïsme stellig de onschuldigste qualificatie. Wie weet of hij niet als de stichter van een nieuw humanisme zal worden verheerlijkt? En ik hoor nu al mompelen dat hij eigenlijk een ‘diep religieus mens’ is...

 

G.H. BARNEVELD.

Jan van Nijlen, De Dauwtrapper, Stols 1947.

Om de speciale charme van Van Nijlen's gedichten goed te genieten moet men niet op verrassingen uit zijn; tussen ‘contemplation’ en ‘excitement’, de twee dingen die alleen, volgens Yeats, het leven levenswaard maken, staat deze verrassingloze poëzie geheel aan de kant van de contemplatie, contemplatie opgevat als die niet gevoelloze evenwichtstoestand, waarin het leven als geheel wordt overzien en toch nog leven is. Een zo ontspannen uitgangspunt leidt niet tot de ‘excitement’ van een gespannen expressie, maar het maakt een poëzie mogelijk die tegelijk melancholiek en licht is, warm en gedistancieerd, simpel en intelligent, waarvan men weinig strofen of regels onthoudt, en toch de atmosfeer niet vergeet.

Door zijn eenvoud, zijn bescheiden-elegische toon en de enigszins stijve, toch sobere rhetoriek (herinnerend aan de tafelspeechentaal waarin veel gereserveerde mensen tot persoonlijker ontboezemingen komen dan zij anders over hun lippen kunnen krijgen) vertoonde Van Nijlen altijd al een merkwaardige verwantschap met Bloem, een verwantschap die in deze laatste bundel nog treffender is geworden - misschien omdat hierin zijn lichte ironische toets meer ontbreekt, die vroeger ook wel deed denken aan een superieure Greshoff, zonder coquetterie en met fijnere humor. Toch blijft met Bloem vooral dit verschil duidelijk: Van Nijlen's gelatenheid is nog veel vanzelfsprekender, meer aangeboren, geen steeds opnieuw bereikte eindwijsheid maar altijd al bij voorbaat aanwezig; hij kent wel ‘het verlangen’, maar in veel mindere mate de voor Bloem zo typische slingerbeweging tussen wanhoop en hoop die diens verzen ook meer maakt tot gebaren van berusting of verademing, altijd opnieuw en nooit voorgoed.

Van Nijlen is te wijs voor grandioze poëzie; dat hij nog gedichten schrijft moet men misschien zien als laatste middel van een uiterst eenzaam man om niet in volslagen woordloosheid te verzinken, zoiets als die smoking waarin sommige Engelsen, dood-alleen in de rimboe, zich 's avonds blijven steken.

[p. 75]

Dit verklaart dan Van Nijlen's eigenaardig mengsel van colloquialiteit en gedragenheid, van minimum aan pose, en vaak wat conventionele gemakkelijkheid van vorm: de smoking is in de wildernis misschien ‘onnatuurlijker’ dan in de Londense club; de hele man, met smoking en al, is er zeker authentieker. Misschien is het ook het achterland van de verloren jeugd dat vooral om poëzie vraagt, zorgend voor nog juist voldoende ‘onwijsheid’ om de stilte te verbreken; een verloren jeugd die bij deze dichter zo'n grote rol speelt, dat men juister van een behouden jeugd spreken kan.

Van verbittering is geen sprake; bij een zo elementair rancuneloze levensinstelling als die van Van Nijlen passen ook geen spijt en zelfverwijt, die vormen van rancune tegen wie men was (Van N. schreef in ‘De Burgemeester’ eens het gedicht van de absurditeit van de rancune, die daar verdampt in een visioen van de volslagen eenzaamheid die immers toch al ieders lot is en iedere wraakmaatregel ridiculiseert).

Het is misschien ook wel zijn sterk natuurgevoel, dat Van Nijlen voor verbittering behoedt - de natuurstemmingen, de talloze bloemen, planten, vogels die in zijn gedichten staan zijn duidelijk meer dan poëtische requisieten.

Van Nijlen is zo alleen in zijn verzen, dat het lijkt alsof hij leeft in een lege wereld, met lege huizen en stations, en waarin buiten hem en de planten niets bestaat, dan hoogstens wat vage geluiden en herinneringen. Dit is zeker karakteristiek, maar het komt ook omdat hij niet alles zegt.

Eenzaamheid, behouden jeugd, natuurgevoel - het zijn de bronnen van zijn poëzie, maar zij zouden misschien alleen een beminnelijk-weemoedig ‘natuurdichter’ van hem gemaakt hebben wanneer zij niet samengingen met een manlijke zelfbeheersing, een rustig zich realiseren van zijn lot, dat niet anders is dan een zeer volkomen volwassenheid.

‘Te groot verdriet smoort het bevrijdend zingen’, zegt Van Nijlen in ‘De Dauwtrapper’; en het groot persoonlijk verdriet dat de oorlog hem bracht - de dood van zijn zoon - brengt hem in twee verzen (in memoriam fillii) die tot de mooiste behoren die hij schreef, dichter bij ‘een kreet van wanhoop en vertwijfeling’ dan hij in zijn poëzie ooit was.

Maar de grondstemming waarbij toch ook deze gedichten aansluiten blijft een melancholie, zo helder en diep, dat zij naast de troebele mistroostigheid die deze tijd zoveel meer eigen is, haast afsteekt als een soort geluk,

 

W.F. VAN LEEUWEN

M. Saint-Clair, Galerie Privée, Gallimard, Paris.

Wat jammer dat Gide ruim twintig jaar geleden al, zijn befaamde uitspraak deed, dat ‘la forme c'est le secret de l'oeuvre’. Hoe ter zake zou hij nog zijn op dit ogenblik, dat zó bezeten is van ‘problemen’, dat het voor ‘le secret’ zijn neus optrekt.

M. Saint-Clair heeft van deze oppervlakkige ‘Zeitgeist’ geen last. Voor zover zij in haar ‘Galerie Privée’ de literaire prestaties van haar modellen bespreekt, gaat zij onmiddellijk op hun ‘geheimen’ af, en zegt daarbij heel verhelderende dingen over de stijl van Péguy, Verhaeren, Laforgue en vooral Gide. Voor treffelijk, en voor mij volkomen overtuigend, is het portret van Malraux, ‘cette étonnante machine cérébrale’. De bewonderenswaardige precisie en scherpte waarmee zij hem tekent! Zijn manier van praten: ‘Sa voix, qui reste dans un registre grave, n'a jamais d'éclat. Si son débit rapide, saccadé, nerveux, est toujours clair, c'est aussi qu'il est admirablement ponctué: le ton baisse dans les incidentes et les parenthèses, qu'il débite à une allure vertigineuse, il fait sentir la moindr virgule, jamais ni retouches, ni ratures, ni redites, ni hésitation et ses petits silences sont comme des tirets.’ Zijn vluchten in de wereld van de idee: ‘...je me rappelle qu'après une longue absence... nous fûmes le prendre en auto pour l'emmener à Pontigny. Le temps de nous serrer la main, de caser sa valise, de s'asseoir et déja il disait: En Perse, la divinité...’ Zijn angst zich persoonlijk bloot te geven: ‘Son être intime est toujours à l'arrière-plan; y faire allusion serait sortir du jeu. Le comment allez-vous, Malraux?' est presque au bord de l'indiscrétion...’ En dit, wat voor Du Perron misschien de opdracht in ‘La Condition Humaine’ zou hebben verklaard: ‘Il ne défend rien avec âpreté mais les clartés qu'il lance lui sont

[p. 76]

à ce point évidentes, et la marche de son discours, sans phrases, est si entraînante qu'on se laisse convaincre, l'objection n'a jamais le temps de naître. Pourtant il les admet fort bien, les objections, et, courtoisement, il tient compte de la pensée d'autrui dès qu'il peut penser ça se défend.’

Wie is deze schrijfster? Zij besluit haar galerij met een zelfportret, dat al even bondig is als die er aan voorafgaan. Men kan er uit lezen dat zij lang niet ontevreden over zichzelf is; haar ‘schaduwzijden’ moeten blijken uit wat zij verzwijgt of slechts even aanduidt. Niettemin, bewijs voor haar luciditeit, ontvangen wij toch een compleet beeld van haar, met voor de literatuur als voornaamste tekortkoming ‘un sentiment un peu trop strict de la vérité’, die de fantasie en de spontaneïteit in haar stijl een beetje dooddrukken. Maar er staat genoeg tegenover om voor deze wonderlijk heldere 79-jarige te kunnen voelen. Zij vertelt onder meer, en het klinkt overtuigend genoeg, dat zij lijkt op de portretten uit de 18e eeuw; dat zij zich het meest interesseert voor gezichten en moraal; en dat zij van het leven afscheid zal nemen ‘...point déçue, pensant que la vie lui a donné tout le bonheur et toute la peine qu'elle en pouvait porter, et aimant encore ce qu'elle avait aimé.’ Een tevredenheid die in onze ogen, steeds meer afgestemd op het Tragische en het Absurde, bijna schaamteloos aandoet, maar die mij toch lief is omdat zij hier weer een Eerlijkheid geworden is, weldadig afstekend tegen zo veel goedkope, hedendaagse Tragi-Absurditeit.

Het boekje, dat ook nog portretten bevat van o.m. Camus, Michaux, Du Bos en Groethuysen, is op uitstekend papier uitgegeven in het kleine N.R.F. formaat.

 

H. VAN GALEN LAST.

Charles Morgan, The Judges Story, Macmillan & Co., Ltd., London 1947.

Het is onbegrijpelijk hoe zelfs ter zake kundigen herhaaldelijk Morgan prijzen als een van Engeland's beste prozaschrijvers, terwijl hij op zijn best niets meer is dan een geestelijk nogal armoedige dominee. Ook dit boek blijft een doodgewone draak, met een pikzwarte Schurk, vol Innerlijke Onvrede ondanks een overmaat van uiterlijke successen, die de ziel van het fijnzinnige, Algemeen Ontwikkelde, maar toch wat wankelmoedige Meisje betwist aan de Oude Zachte Wijze Stoïcijnse Rechter en tenslotte, dodelijk getroffen door een onfeilbare toverformule - ‘ik kan je alleen maar zeggen: zoek altijd naar je diepst innig-eigen-wezenlijke zelf, dat misschien juist wel het allesomvattende Een-Zelf is’ - het onderspit delft, waarbij het aannemelijk wordt, dat hij waarschijnlijk de duivel is; hij is er in ieder geval vervelend genoeg voor. De roman draagt overigens het stigma der middelmatigheid: de platvloerse alledaagsheid der gesprekken, gedachten en handelingen van de herhaaldelijk als zo bijzonder Hoogstaand en Uitzonderlijk aangekondigde protagonisten. Buiten de pensions op de Veluwe kan dit boek niet als lectuur worden aanbevolen.

 

F. DEKKING

Evelyn Waugh, The Loved One Horizon, February 1948.

Evelyn Waugh wordt overal hardnekkig een Katholiek schrijver genoemd, maar zijn novelle ‘The Loved One’, die dit gehele nummer vult, is allerminst Katholiek, zoals de schrijver zelf in een toelichting erkent wanneer hij zegt, met dit verhaal, dat zovele slechte verstaanders zou kunnen kwetsen, alleen een zo select publiek als de lezers van Horizon onder ogen te durven komen. De intrige berust op een confrontatie van Europa met Amerika, waarbij engelse scepsis en immoraliteit uitingen blijken van groter vitaliteit dan de primitief-formalistische amerikaanse mentaliteit, die zijn hoogtepunt vindt in de doden-cultus in Californië - uiterst beeldend en koel-zakelijk beschreven en daarmee afdoend vermoord. Dit met bewonderenswaardige zelfbeheersing geschreven ‘Afscheid van Amerika’ toont tot aan de logische en niettemin verrassende climax geen enkele inzinking: het is klare en opwindend heerlijke wijn die hier geschonken wordt.

 

F. DEKKING

[p. 77]

Over sommige officieren
Fabian von Schlabrendorf Offiziere gegen Hitler, Europaverlag, Zürich, 1947.

Het was louter nieuwsgierigheid, die mij dreef tot het lezen van ‘Offiziere gegen Hitler’ van Fabian von Schlabrendorf. Men wil toch ook wel eens verzetslectuur lezen, die niet in het monotone, internationale schema valt. En inderdaad, het is anders. Hier zijn geen haatelucubraties, integendeel, men vindt een relaas van besprekingen, telefoongesprekken en vliegtochten, dat bijna zakelijk genoemd kon worden, als het niet zo merkwaardig halfslachtig was. Een halfslachtigheid, die over het hele boek zweeft en het lijkt wel symbolisch, dat juist dit verzetsboek in het halfslachtige land Zwitserland gedrukt werd. Ik gaf mij eerst niet goed rekenschap waarvandaan deze halfslachtigheid en matheid kwam. Ik bekeek het portret van Von Schlabrendorf, dat een hele bladzijde in beslag neemt. Het is niet direct innemend, dit mengsel van serieus theologisch student en betweterig schoolmeester. Naar dit portret zou men een grimmig rancunegeschrift verwachten, maar dat is het toch niet, integendeel, er is een serene rust over dit relaas van mislukte aanslagpogingen. En de reden hiervan was wel deze, dat al deze ‘verzetslieden’, ook de auteur (hoewel zijn portret het enige in civiel is), officieren waren, en wel Duitse officieren, die absoluut geen verband schenen te zien tussen het ‘collaboreren’ met Hitler en het ‘ter overwinning voeren’ van het Duitse leger. Eénmaal schijnt von Schlabrendorf zich dat bewust te worden, in zijn beschrijving van Stauffenberg (wel de bekendste naam uit het complot van 1944). Hij zegt daar met zoveel woorden, dat zijn medestanders in Hitler alleen een slecht strateeg zagen. Maar dan Stauffenberg! Hij was tegen Hitler uit het diepst van zijn cultuurbewustzijn. Hij had in de kring van Stefan George verkeerd en de meester had zich bijzonder tot hem aangetrokken gevoeld etc... Het werpt een merkwaardig licht op de kringen, waaruit het Derde Rijk zijn officieren recruteerde, maar deze gedichten-declamerende Stauffenberg blijft even schaduwachtig als de gedwarsboomde strategen en de auteur. Nergens vindt men een werkelijke mening van Van Schlabrendorf, alleen ergens een niet onamusante beschrijving van Hitlers tafelmanieren. Dit lijkt wel haast zijn voornaamste bezwaar tegen Hitler en al geven wij direct toe, dat het meer dan erg is, de doodstraf achten wij het nog niet waard. Ook krijgen wij aanduidingen, dat von Schlabrendorf de Zondagschool met vrucht doorlopen heeft. Een punt in het voordeel van deze officieren is hun haat tegen S.S. en Gestapo en als het waar is dat zij vele slachtoffers aan deze organisaties ontfutseld hebben, is dat wel het belangrijkste, wat zij ooit hebben gedaan. Of echter hun haat voortkomt uit het besef, dat deze ongeregelde moordpartijen niet in de militaire discipline pasten, of uit andere beweegredenen, is niet te zien. Von Schlabrendorf beschrijft met zijn gewone rust daden der S.S. in Polen. Toch schijnt hij dan nog zeer verbaasd over martelingen, die hij later ondergaat bij zijn verhoor en die hij ziet in het concentratiekamp, waar hij na het proces terechtkomt. Hij vertelt met enige triomph, dat hij zijn rechters kon vertellen dat deze folteringen, benevens andere onregelmatigheden bij zijn proces, onwettig zijn. Dit is niet zo belachelijk als men bedenkt dat hij misschien sprak tegen even grote formalisten als hij zelf, en dat ook wist. (Hij was als burger advocaat).

Von Schlabrendorf doet ons kennisnemen van enige afscheidsbrieven van zijn terechtgestelde kameraden. Hier wacht ons een nieuwe verrassing. Waar halen deze conservatieve ijzervreters in hun laatste ogenblikken de bloemzoete lyriek vandaan? Men zou ze er om kunnen bewonderen, als het niet honderdmaal platgetreden ‘litteratuur’ (en dan nog wel Duitse) in de slechtste zin van het woord was.

Dit boek is weer een nieuw (zij het zeer klein) aspect van het zo zwaar genuanceerde raadsel Duitsland. De algemene indruk is: Hoe hebben deze bekrompen en wereldvreemde 19deëeuwse romantici ooit het bevel kunnen voeren over een zozeer gemotoriseerd en modern leger, men kan ze zich haast alleen met fladderende Jugendbundharen op een paard voorstellen.

[p. 78]

Onthullend is ook, dat de geallieerden, hoewel de organisatie wel met hen in contact was, bijna niet genoemd worden. Alle geallieerde oorlogshandelingen verschijnen alleen als zeer secundaire factoren, die mede het verloop bepalen van de plannen tot het uit de weg ruimen van Hitler, die deze verzetslieden smeedden in de vrije tijd, die het ter overwinning voeren van de Duitse (Hitlers) legers hen liet. Eén van de samenzweerders zegt ook, dat het onmogelijk was, iets te doen, zolang het Duitse leger ‘siegreich’ was. Een minder goed Duitser had misschien eens kunnen overwegen hoe deze ‘siegreiche Armee’ gereageerd had als een stel vooraanstaande officieren plotseling de Hess-stunt hadden uitgehaald.

Von Schlabrendorf vertelt niet, welke gevoelens hij had toen hij door de Amerikanen uit het ‘Vernichtungslager’ bevrijd werd; waarschijnlijk voelde hij zich diep vernederd en dat wist Hitler maar al te goed.

Een andere mijnheer meent in een zonderling voor- en nawoord zich te moeten vertederen over von Schlabrendorf, maar bewerkt daar alleen mee, dat het nu lijkt of het hele boekje een mystificatie is.

Terwijl ik schrijf bekruipt mij dit angstige gevoel. Als ik vele Duitsers had gekend, zou Von Schlabrendorf's soort mij waarschijnlijk in de omgang het aangenaamst zijn geweest, zeker meer dan de vroegere zo wereldwijze en ‘keiharde’ linkse revolutionnairen, al waren die inderdaad duizendmaal intelligenter. Maar Von Schlabrendorf zelf zou misschien een voor mij verstikkende Zondagschoolwalm met zich gevoerd hebben.

 

L. TH LEHMANN.