1.
Tussen de vele wezens, die aan de evolutie-wetten gehoorzamen, vindt men soms enkelingen, die met die wetten niet te maken hebben, lijkt het; die buiten de Schepping schijnen te vallen. Zij geven de indruk, dat zij zich-zelf gemaakt hebben, clandestien, in strijd met de geldende voorschriften.
Wij zijn min of meer fatalist, wij krijgen en verliezen onze tanden en onze haren en, voorzover wij slangen zijn, onze huid, op de meest onverwachte momenten. Wij ontwaken soms als een tor - zoals Gregor Samsa - of als een vlinder en herinneren ons nog maar vaag of met moeite, dat wij eens mensen of larven waren. Wij luisteren ongelovig naar de geleerde lieden, die ons vertellen, dat wij parasieten geweest zijn of dat wij eens onnoembare misdaden hebben begaan, waarvoor wij de aansprakelijkheid in elk geval beslist van de hand wijzen.
Geheel anders die enkelingen, die zich-zelf gemaakt hebben. Zij worden voortdurend, wie zij willen zijn. Zij gedragen zich naar de besluiten, die zij telkens op 1 Januari nemen. Zij leggen zich de discipline op, om morgen te bereiken, wat hun vandaag nog mislukte. Zij kunnen alleen in een ‘ungeheueren Ungeziefer’ veranderd zijn, indien zij zich dat eerst hadden voorgenomen. Zij vergeten ook niet, hoe zij waren, omdat zij hun vorderingen telkens vergelijken en nagaan, of zij het personage, dat zij voor zich bedacht hadden, al enigszins geworden zijn. Het is misleidend, te zeggen, dat deze auto-creaturen een uitstekend geheugen hebben. Zij hebben altijd hun gehele verleden op kaarten, statistieken en diorama's voor zich uitgestald. Zij leven voortdurend als veldheren tijdens de slag, trouw bijgestaan door een volledig gedocumenteerde generale staf.
Du Perron is een van die zeldzame autonomen. Hij is grotendeels zijn eigen werk: ik geloof dat ik aan mijzelf heb te werken, schrijft hij in zijn eerste roman, dit aan mijzelf werken gaat, voor mij, voor. Mijn zoeken, dat is: aan mijzelf werken. Hij heeft in die eerste jaren, toen hij begon te schrijven, ‘modern’ willen zijn. Ieder verhaal, dat hij toen maakte, leek hem later een poging tot het verwerven van een houding, die na de oorlog
in de mode kwam en als die van de ‘jonge Europeër’ is gekarakteriseerd.
Er zijn talrijke gegevens, waaraan men hem kan herkennen als een man, die niets achter zich laat, die alles meetorst. Bij hem is het verleden zo sterk aanwezig, dat het de gevoelswaarde van zijn heden is gaan aannemen. Hij is de man van al zijn ogenblikken. Wat hem telkens weer verbaast, zijn de verschillen tussen die ogenblikken. De weg die ik achter mij had toen ik op mijn 18e jaar met de sterkste jongens van Bandoeng, met Arthur Hille en de twee oudste Odinga's omging als volkomen vriend en gelijke, lijkt mij nu verwonderlijker dan toen. Hij is enerzijds voortdurend aan zich-zelf aan het timmeren om te worden als het model, dat hem voor ogen staat, anderzijds is hij achteraf telkens weer verbaasd, dat hij vroeger niet al zo was als later of later niet gelijk gebleven bleek aan vroeger. Hij schrijft aan Ter Braak: ik vraag me alleen met enige verbazing af: zou ik werkelijk zoozeer zijn veranderd? want zoo ongeveer ben ik dan toch geweest... Typerend voor hem is ook, dat hij Ter Braaks uitspraak: Als wij elkaar eerder ontmoet hadden, waren wij misschien nooit vrienden geworden verschillende malen herhaalt, in publicaties, in blieven en mondeling, zonder zich, naar het lijkt, bij zoiets vreemds helemaal te kunnen neerleggen.
Toch is er voor hem geen sprake van vervalsing van het verleden, hoezeer hij daarbij soms ook belang zou kunnen hebben. Vervalsing is daarom al onmogelijk, omdat het verleden voortdurend onder de scherpste belichting zichtbaar blijft. Het is onwrikbaar: wat hem daarin bevalt, zal hem blijven bevallen, wat hem kwelt, blijven kwellen. Er is alleen nog een mogelijkheid, om het in episodes anders te waarderen, om de wegen van de herinnering te laten lopen naar een bepaald brandpunt, om achteraf te zeggen, dat hij was voorbestemd om bij een zekere mijlpaal, bij de éne grondige verandering in mijn leven te belanden. Maar de verschillen tussen ‘vroeger’ en ‘nu’ blijven hem verbijsteren en fascineren. Men kan zeggen, dat zij het hoofdthema zijn van Het land van Herkomst. Zijn spanning, zijn tragiek, zijn mysterie vindt hij steeds in die verschillen. Hij lijdt onder zijn eigen onvermogen om behalve de phasen van zijn verleden, die hij zo scherp ziet, ook de veranderingen terug te vinden, die deze phasen aan elkaar koppelen. Hij kan het verleden bekijken en zich-zelf daarin, maar de beweging van zijn eigen groei kan hij niet reconstrueren. De episoden van de roman-feuilleton, die vóór hem ligt, zijn aan elkaar verbonden door opschriften als: Vijf jaar later. Maar die vijf jaar zelf blijven de blinde plekken in het overigens zo rijk gedetailleerde beeld. Met de ontroering, die hij uit dit tekort put, zet hij de
toon voor Het Land van Herkomst: ik wist, dat ik dertig moest zijn ... maar ik voelde dat ik vier of vijf jaar was ... en meteen, terwijl ik toch nog mij-zelf-van-vroeger was, voelde ik dat ik het direct weer verliezen zou en hoe volkomen het verloren was, en vóór ik het besefte lag ik te snikken, in het tempo en met de kracht die men aanduidt als ‘onbedaarlik’.
Hetgeen hij tenslotte leert uit de ene grondige verandering in zijn leven, smeedt hij om tot een bevestiging van zijn autonome instelling tegenover het verleden: hij constateert de onwaarheid van alle chronologie. Zijn waarheid is de rebellie tegen de tijd, de chronologie is onwaar, het tijdsverloop is zinsbedrog; waar is, dat alles er altijd geweest is; waar is, dat het verleden nooit voorbij is, dat men het behoudt en dat men voor zijn schulden en van de schulden van anderen moet blijven betalen.
Alleen het werk is voor verandering vatbaar, alleen hier kunnen in nieuwe drukken oude tekortkomingen worden ‘ongedaan’ gemaakt. Een begrip als ‘inspiratie’ is hem volkomen vreemd, in tegenstelling bijvoorbeeld tot Marsman, die alleen moeiteloos schrijft, wat hem door zijn genius wordt toegefluisterd. Wat ben je toch een gekke kerel met je verhalen van ‘dat de boel nu zoo dood is dat je er geen jota meer in schrappen kunt’, schrijft du Perron hem in het begin van hun vriendschap. Met een paar wijzigingen, op één vrijen middag af te doen, heb je Vera belangrijk verbeterd; en zóó heilig en serieus is al deze literatuur-fabrikatie toch niet? Het ontging du Perron toen blijkbaar nog, dat die ‘literatuurfabrikatie’ voor Marsman wel degelijk heilig en serieus was en dat een zelfgemaakt man, die van niets afhankelijk is voor de ‘begenadiging’, vanuit het gezichtspunt van de ander ook een uitermate bizar ventje moest zijn.
In dit contrast wordt duidelijk, hoeveel nader du Perron staat bij ‘de komediant’, die hij zozeer verafschuwt, dan een ‘geboren’ dichter, die juist veeleer die reputatie heeft. Evenals ‘de komediant’ immers draait du Perron voor de fabricage van een illusie meer of minder zijn hand niet om en is daarin het tegendeel van Marsman, die zijn talent niet kan forceren. Deze verwantschap met de komediant maakt het ook noodzakelijk, om duidelijk afstand van hem te nemen. De autonome mens vormt zich evenzeer voor anderen als voor zichzelf en wil dus niet het risico lopen, dat hij verwisseld wordt met wat hij niet is. Weinigen hebben dan ook zo helder en met zoveel hartstocht het verschil gedefinieerd tussen de autonome schrijver en de acteur, die hoogstens interpreteert. Men kan zich zelfs afvragen, of de hoeveelheid ‘Pathos der Distanz’, die du Perron ten
opzichte van de toneelspeler ontwikkelt, hierdoor geheel verklaard is, m.a.w. of dit fanatieke stuktrappen van acteurs, wier reputatie toch nooit bijzonder hoog is geweest, voor zijn publiek wel nodig was. Het is in elk geval duidelijk, dat du Perron de komediant, die iedere avond opnieuw een personage voorstelt, beschouwen moest als de in stukken gebroken caricatuur van de autonome mens, die hij was. De creatie-van-zich-zelf, die voor de een heilige ernst is, wordt door de ander beoefend met een lichtzinnigheid, die du Perron wel als doodzonde moest voelen tegen zijn levenswet, die immers voorschrijft, dat men loyaal moet zijn jegens de huid, waarin men kruipt. De komediant is daarom zoiets als een gevallen engel, die blijkbaar niet hard en niet ver genoeg in de buitenste duisternis kan worden gestoten. De engelen zelf blijven buiten schot: Een Byron, een Multatuli zijn groot, omdat zij de grote figuren wisten te akteren, in het leven zelf, die zij wilden zijn. Maar zij bloedden voor hun grootheid, en hun rol werd reëel; men is die men speelt, wanneer men daarvoor zijn huid over heeft en meer.
Zijn nauwe verwantschap met de acteur heeft du Perron nooit in twijfel getrokken. Ik voel mij debutant-akteur die als proefstuk een hoofdrol moet vervullen... schrijft hij in Een Voorbereiding ... de aanplakbiljetten zijn groot, de titel is rood, zijn naam staat er op met mastodonten van letters. Vandaag ben ik voor het laatst toeschouwer in de menigte .... Morgen speel ik zelf toneel. Morgen begint mijn grote rol. Wat de autonome mens, die een rol speelt, onderscheidt van de komediant, die ook een rol speelt, is, dat het de een niet mogelijk is ‘komedie’ te spelen; zijn rol is echt; die van de ander is schmink en hysterie. Het is een studie waard: de antipathieke rol die iemand soms speelt in de ogen van anderen en bijna van zich zelf omdat hij juist geen komedie kan spelen, leest men in Nutteloos Verzet. Hij kon geen komedie spelen, omdat hij al een rol had. En die rol was precies: geen komedie te kunnen spelen. Ook Cordelia had die intensiteit, die alle leugens opbrandt.
Men zou hem kunnen verwijten, dat deze rol een anti-artistieke is. De kunstenaar is de man, die iets voorstelt, wat hij niet is; kunst is altijd een ‘make-believe’. Een romancier (maar ook een dichter, zelfs een essayist) speelt vele rollen, duikt op in allerlei denk- en levensvormen, min of meer afwijkend van de zijne. Sterker: zijn kwaliteit als schrijver hangt ten nauwste samen met dit vermogen om zich in andere personages dan de zijne in te leven. Men kan vragen: hoe kan dan een schrijver, die zich tegen dit komedianten-vermogen verzet, nog au sérieux genomen worden? Of gesteld, dat zijn natuur sterker is dan zijn leer en men dus zijn natuur als schrijver, als komediant,
erkennen moet, hoe kan men dan nog waardering hebben voor zijn leer, die mèt de komediant zijn eigen natuur, d.w.z. zijn talent, de deur wijst?
Dit verwijt is iets anders dan het anti-aestheticisme, dat men hem - ten onrechte - in de schoenen geschoven heeft. Du Perron was natuurlijk niet tegen ‘de’ schoonheid, evenmin als Ter Braak, die haar alleen heeft willen ‘démasqueren’. Hij was zelfs niet het masker, alleen tegen de veelheid van maskers. Zijn schoonheidsconceptie hield het geloof in aan het ene masker: dat van de persoonlijkheid. Voor hem werkte het toevallige masker, het komedianten-masker, waarop de drager geen recht had, als schoonheidstekort. Ook zijn criterium was ‘aesthetisch’, maar zijn aesthetica had een eigen inhoud.
Niettemin, wie de beschuldiging van anti-aestheticisme tegen du Perron laat vallen, kan zijn anti-komediantenstandpunt als een reëel artistiek gevaar blijven zien. Wat kan men daarop antwoorden? In de eerste plaats kan men zeggen, dat er inderdaad twee typen schrijvers zijn, waarvan het komediantentype een grotere vaardigheid aan de dag legt in het maken van ‘kunstvoorwerpen’ dan het persoonlijkheidstype; maar dat de rechtlijnige bekentenisliteratuur, die het tweede type voortbrengt, toch meer om het lijf heeft. In de tweede plaats kan men zeggen, dat deze onderscheiding alleen opgaat beneden een bepaald niveau. Gide heeft zich herhaaldelijk bezig gehouden met het probleem van de ‘oneerlijkheid’ van de dichter, zoals hij dat ontmoette bij Francis Jammes, die wel in zijn komedianten-talent moest geloven, om het te kunnen handhaven. Maar boven de ‘poète’ (komediant) stelt hij de ‘artiste’ (kunstenaar-mèt-persoonlijkheid), die de ‘sincérité’ heeft om de waarheid in het gezicht te zien, ook over zich zelf. Hij komt dan tot deze conclusie: pour être poète il faut croire à son génie pour devenir artiste, il faut le mettre en doute. L'homme vraiment fort est celui chez qui ceci augmente cela.
Het talent in twijfel trekken betekent de persoonlijkheid voorrang geven boven de komediant, die een ‘homme vraiment fort’ ook nog wel in zich draagt. Over du Perron kan men nu m.i. zeggen, dat hij gedurende de tijd, dat hij in beslag genomen werd door de formatie van zijn persoonlijkheid, de komediant-in-zich het zwijgen heeft moeten opleggen; dat hij eerst te kort vóór zijn dood met zijn bekentenis-literatuur was klaargekomen en dat hem in de nieuwe periode, die met zijn Schandaal in Holland begon, te weinig tijd is gelaten, om de waarheid te bewijzen van Gide's stelling, dat ceci augmente cela.
Du Perron heeft zich zo weinig aan zijn talent onderworpen, dat hij zelf als hoogste instantie altijd beschikbaar bleef, om de
prestaties van dat talent te herzien. Men kent zijn onophoudelijk geknutsel aan zijn vroegere publicaties. Niet alleen de inhoud, maar ook het bestaan en de titels worden voortdurend in twijfel getrokken. Karakteristiek voor hem is, dat van zijn vroegste boekjes het Manuscrit trouvé dans une poche later weer spoorloos in die broekzak verdween en dat De Behouden Prullemand (de titel is al een program) toch weer verloren ging. Als men zijn bibliografie bekijkt (die met veel zorg door Batten en Stols is samengesteld) ontdekt men de meest duizelingwekkende evoluties. Zo werd bijvoorbeeld een deel van de eerste druk van Bij Gebrek aan Ernst herdrukt in de verzenbundel Poging tot Afstand; vervolgens werd het verhaal De Poging tot Afstand opgenomen in de derde druk van Bij Gebrek aan Ernst, dat op zichzelf weer in het Verzameld Werk onder het hoofd Poging tot Afstand wordt gebracht.
Hij blijft bezig met herzien en verbeteren, herschikken, omzetten tot de ‘definitieve’ versie, die, was hij blijven leven, zeker door nieuwe wijzigingen en verbeteringen zou zijn gevolgd. Ieder ogenblik heeft hij behoefte om te overzien, wat achter hem ligt. Hij beschouwt zijn oeuvre voortdurend als één geheel, nooit voltooid, maar telkens herzien, tot op de laatste dag aangevuld, bijgeslepen en geijkt. Het gevolg van deze methode is enerzijds, dat de talrijke edities van zijn boeken en geschriftjes een labyrinth zijn gaan vormen, waarin alleen nog Fred Batten de weg weet en anderzijds, dat het voor ‘de lezer’ ook niet meer nodig is, zich daarin te begeven, omdat hij een zo overzichtelijk gerangschikt ‘verzameld werk’ heeft nagelaten. Alle problemen, die zich bij het uitgeven daarvan zouden kunnen voordoen, heeft hij zelf nog op ondubbelzinnige wijze opgelost.
Een puzzle voor de autonome mens is niet alleen zijn werk en hoe het heet, maar nog sterker hij zelf en hoe hij heet. Deze raadsels zijn met elkaar verbonden. Hij houdt natuurlijk een dagboek, dat hij evenals zijn brieven, door zijn werk vlecht; een methode, die bovendien het voordeel biedt, dat hij, mèt zijn werk, zijn dagboek nu en dan kan supprimeren, en, mèt zijn dagboek, zich zelf:
Welke naam komt voluit op zijn deur? De autonome mens is onzeker over zijn identiteit, omdat hij lang het onbehagelijk gevoel houdt, dat hij nog niet aan zijn identiteit toe is. Niet om te misleiden, maar om te voorkomen, dat het publiek misleid
wordt, geeft hij zich uit voor: Joseph Joséphin; Bodor Guíla, étranger; Duco Perkens (die hij in 1926 zelfs laat overlijden); W.C.K.V.N.; Kristiaan Watteyn en Angèle Baedens, vóórdat hij zich-zelf waardig keurt om zijn werkelijke naam voorgoed voluit op zijn deur te zetten. Maar behalve de man, die zich maakt, is hij ook de man, die gemaakt wordt, het uiterst bewerkelijke personage, dat veelvuldig reïncarneren moet, om ‘volmaakt’ te worden: aanvankelijk heet dit personage Nameno, d.w.z. heeft nog geen naam (no name), vervolgens Otto, Bob, Markus, Bennie, Gideon, weer Kristiaan Watteyn, Oskar, Justus, Karel, Anne, Lisander Moro, Duco Goenkuyl van Woudhuize, Edmond, Hilarion, Evert Godius, om ten slotte te culmineren in de vrijwel complete Arthur Ducroo. Daarmee is hij van het rad der geboorten verlost. Sinds 1937 is er geen verschil meer tussen de auteur en het object-personage. De persoonlijkheid lijkt voltooid. Toen hij de Multatuli-boeken en de roman-cyclus De Onzekeren begon, nam hij de aanloop tot de sprong, die moest bewijzen, dat het talent door de onzekerheid kan worden versterkt.
2.
Op de stelling ‘Du Perron is een autonoom mens’ moet een tweeledig voorbehoud worden gemaakt. In de eerste plaats is ook een autonoom mens niet zonder voorbeelden, waarnaar hij zich richt. In de tweede plaats is er ook in hem een belangrijk stuk heteronomie: het vermogen zelf om zich autonoom te ontwikkelen is al ‘meegekregen’ en ook verder zijn er natuurlijk de eigenschappen, die hij hééft.
Onder zijn voorbeelden kan men Stendhal, Gide, Larbaud, Léautaud en Multatuli noemen. Maar aanvankelijk is het nog niet zozeer de schrijver, als wel het personage, waaraan wordt ‘gewerkt’. Het schema van zijn optreden kan men vinden in het verhaal De Avonturiers in de bundel Nutteloos Verzet. De jonge Hilarion rukt een verkeersagent een knoop van zijn uniform, omdat hij vindt, dat er ‘iets’ gebeuren moet. De agent geeft hem met zijn gummistok een houw over het hoofd, maar wordt beentje gelicht door Hilarions vriend Daniël, waarna hun beider vriend Antonius de koperen punt van zijn wandelstok in de neus van de agent steekt. De drie jonge mannen worden gestraft en dan volgen hun portretten, waaruit blijkt, dat Hilarion hetzelfde personage is, dat later Ducroo zal heten, dat in Daniël de figuur Viala uit Het Land van Herkomst kan worden herkend en dat Antonius overeenkomt met de Franse schrijver, die in dat boek Heverlé heet. Hilarion wordt getekend
als een passieve, onbeduidende rijkeluiszoon, die zich op school als een lafaard gedragen heeft en die bij de vrouw, die hij liefhad, een blauwtje heeft gelopen. Als hij met de onafhankelijke, anarchistische Daniël kennismaakt, heeft hij nog maar één verlangen: dat deze hem rekenen zal tot de avonturiers. De hevig bewonderde Antonius, die behalve een denkend ook een handelend wezen is, bezorgt hem de gelukkigste dagen van zijn leven door hem soms naar zijn oordeel te vragen. Er volgt een incident met een auteur-piloot die Hilarions toorn opwekt, als hij hoort, dat deze een jongeman een oorvijg heeft toegediend, die de lof van ‘het thuisblijven’ zong. Iedereen vond dat wèlgedaan, maar Hilarion grijpt de gelegenheid aan, om zich in de ogen van Antonius, die deze auteur-piloot minacht, te onderscheiden, door hem een beledigend briefje te schrijven, waarop hij echter geen antwoord krijgt. Terwijl Antonius een tocht naar Afrika voorbereidt, noemt hij Hilarion, die op een duel had gehoopt, plagerig zijn olifantendoder. Daarop heeft het gevecht met de verkeersagent plaats.
Men moet bij dit verhaal natuurlijk in aanmerking nemen, dat du Perron in bijna al zijn jeugdwerk de neiging heeft, om een caricatuur van zichzelf te maken. In wezen heeft men hier niettemin de sleutel van de situatie, die bij hem vaker voorkomt: de man, die zijn vrienden bewondert en zich tegenover hen wil bewijzen, die zich over zijn zwakheden heen wil zetten om de gelijke te worden van de avonturiers. Deze avonturiers vervullen hier dezelfde functie als tevoren de sterkste jongens van Bandoeng, met wie hij op zijn 18e jaar heeft kunnen omgaan ‘als volkomen vriend en gelijke’. Nog vroeger vindt men hetzelfde patroon in het gedrag van d'Artagnan, de jongeling, die zijn ideaal verwerkelijkte om ‘als volkomen vriend en gelijke’ om te gaan met de drie musketiers. Du Perron heeft verschillende malen vermeld, dat het boek van Dumas-père hem op zijn twaalfde jaar ‘bezeten’ heeft en dat hij zich toen volkomen met d'Artagnan placht te vereenzelvigen. Toen hij op zijn een en twintigste jaar uit Indië in Europa kwam om op Montmartre voor jonge Europeër te gaan studeren (of voor avonturier) volgde hij nauwkeurig het voorbeeld van d'Artagnan, die uit Gascogne naar Parijs trok om daar musketier te worden. Bij zijn latere invasie van de Nederlandse literatuur heeft hij eerst enige duels met zijn toekomstige strijdmakkers Marsman en Ter Braak, zoals ook d'Artagnan op de eerste dag van zijn verblijf in Parijs duels heeft opgelopen met Athos, Porthos en Aramis, om zich dan tezamen met hen te keren tegen ‘de vijand’, ‘de anderen’ d.w.z. de lijfgarde van de kardinaal of de politie, die daarbij natuurlijk vele uniformknopen verliest.
D'Artagnan, nog vrijwel een knaap en zwaar beladen met het super-provinciale Gascogne, zijn land van herkomst, bereikt dan op slag wat hij nauwelijks heeft durven hopen. Onderweg was hij nog een door niemand begrepen Don Quichote (il prit chaque sourire pour une insulte et chaque regard pour une provocation), een onhandige dwaas met een eergevoel, omgekeerd evenredig aan zijn ervaring, nu is hij de redder van de grote musketiers en held tussen helden. Sterker: zijn vrienden kiezen hèm, de buitenstaander, tot aanvoerder en in de roes van deze overwinning laat hij hen trouw zweren aan het devies, dat hen voor altijd aaneen moet smeden: Allen voor één, één voor allen!
De verleiding is groot, om de figuren uit de roman van Dumas-père terug te vinden in het letterkundig leven van Nederland, waar men eerst van du Perron rilde en toen om hem lachte, maar dat hij al spoedig veroverde. De waardige en intelligente, in de liefde ontgoochelde Athos is dan Ter Braak, de hartelijke en betrouwbare, maar toch ietwat ijdele en burgerlijke Porthos kan men herkennen in Greshoff, en Aramis, die steeds op het punt staat, in een klooster te gaan, is natuurlijk Marsman. In de anti-humanitaire mr. J.C. Bloem ontwaarde du Perron misschien de gestalte van M. de Tréville, Kapitein van de Musketiers, terwijl hij A. Roland Holst minstens aanzag voor de Hertog van Buckingham, die, ofschoon behept met een Engelse smaak, toch trouw werd gediend, omdat zijn hoge affaire met de koningin van Frankrijk de situatie nu eenmaal beheerste. Van Schendel krijgt dan nog de onschendbare positie van Lodewijk XIII. De rest zijn natuurlijk de ‘vuilikken’, d.w.z. de garde van kardinaal Richelieu oftewel Dirk Coster, wiens aanhangers niet verder behoeven te worden gedifferentieerd.
Dat du Perron d'Artagnan wordt en slaagt als d'Artagnan, is de natuurlijke reactie van de autonome mens op zijn aanleg en omstandigheden. Het boek kwam voor hem op een moment, dat hij leed onder zijn school-vernederingen en gekweld werd door zijn lichamelijke lafheid. Klein, geïntimideerd door zijn vader en vertroeteld door zijn moeder, kon hij door middel van deze identificatie weerstand bieden aan zijn angsten. Een jongen zei tegen hem: Hoe komt het toch dat je altijd boeken leest over vechten en zelf nooit vecht? - Ik bleef hem het antwoord schuldig en vroeg het mij zelf met schaamte af. Hij leest De Drie Musketiers en verzint dan een spel, waarbij met bamboe-degens geschermd wordt. In dit spel muntte ik opeens uit... ik was altijd d'Artagnan, omdat ik ook werkelijk een van de beste schermers was; maar een grotere fysieke kracht uit mijn boeken putten kon ik niet. Eerst veel later zou ik mij zelf
dwingen tot boksen en met mijn sterkere vrienden meegaan als er gevochten werd. Hij noemt deze zelfoverwinning met een Stendhaliaanse term zijn espagnolisme en stelt er zijn Indische opvoeding voor aansprakelijk. Hij leert schermen op de floret: in Indië dacht ik altijd nog dat men, om helemaal Europeaan te worden, in Parijs althans, een duel moest hebben gehad. Eenmaal in Parijs, komt hij nog niet zo gauw tot andere gedachten. Kristiaan Watteyn schrijft in zijn dagboek: Ik moet in mijn kamertje op de Butte, hebben: twee paar bokshandschoenen, twee floretten (met of zonder maskers)... Arthur Ducroo neemt er les om zich speciaal te trainen in het vechten met de degen die zwaarder is dan de floret en ook niet meer van bamboe. Dit is namelijk zijn voorbereiding op een speciaal duel, waarvan hij de omstandigheden in Het Land van Herkomst vertelt. De tegenstander is in dit geval... een Italiaanse postdirecteur, die hij ervan verdenkt, in zijn correspondentie met ‘Teresa’, die in 's mans dorp woont, te hebben geneusd. Hij maakt zijn schermmeester zelfs aan het schrikken door hem op zijn raad, de Italiaan een fraai prikje in de arm te geven, te antwoorden, dat hij het liever wat beter wil doen, hem desnoods doden, als hij er toch zo ver voor reizen moet. Het duel gaat echter niet door, omdat ‘Teresa’ ontdekt, dat zij zich in haar beschuldiging tegen de postdirecteur vergist had. Zij vindt het optreden van haar d'Artagnan natuurlijk idioot. Merkwaardig is nog, dat de postdirecteur later gearresteerd wordt voor eenzelfde misdrijf als waarvan Onno Zwier van Haren beschuldigd werd, zodat men in Schandaal in Holland nog een laatste echo kan horen van deze gasconnade met de P.T.T.
Du Perron had de d'Artagnan-mythe nodig als discipline enerzijds, tegenover zijn oude lafheid, anderzijds om zich te bewijzen tegenover zijn vrienden. Samen met zijn vrienden vormt hij de clan, waarin men elkaar herkent aan moed moed en een paar andere eigenschappen, die zich met de jaren wijzigden en ontwikkelden. Van betekenis voor het ontstaan van dit clan-gevoel was zeker ook het karakter van de koloniale samenleving, die zich immers zonder het saamhorigheidsbesef van een kleine groep niet kan handhaven. De kolonisatoren moeten absoluut zeker van elkaar kunnen zijn. De communis opinio is, dat men zich bevindt in een land, waar men eigenlijk niets te maken heeft, dat men rechtsopvolger is van rovers en avonturiers, maar dat men zich er waarachtig niet uit zal laten trappen. Omdat men als kleine minderheid leeft zonder adequate militaire bescherming, moet men onder het oppervlak van burgerlijk fatsoen iets van de mentaliteit voortzetten van de rovers en de avonturiers, die de kolonie hebben
gesticht. Er is een zekere dosis bluf nodig tegenover de voortdurende angst voor rebellie en ‘bluff can be called’, de intimidatie-met-niets kan elk ogenblik ineenstorten en dan is men geheel op elkaar aangewezen. Du Perron deelde in zijn jeugd de politieke overtuiging van zijn vader en ieder gewoon hollands burger in Indië: een opstandige Javaan was vanzelfsprekend onze vijand. Hij leefde er ook naar. Ongehoorzame huisjongens werden bij voorkomende gelegenheden afgerammeld; het Indonesische jongetje, dat uit ‘nationalisme’ niet meer met hem spelen wou, kreeg een pak slaag; lastige koetsiers werden met de vuist bewerkt. Toen een ander inzicht in het Indonesische probleem deze koloniale instelling had gecorrigeerd (ik weet alleen zeker dat wanneer ik ooit in hun land terugkom, ik anders, met oneindig meer sympathie en aandacht tegenover hen zal staan dan ik vroeger deed), transponeerde hij het patroon van de bedreigde ‘wij’ te midden van de potentiële vijanden gemakkelijk in de literatuur.
Als hij de Nederlandse letteren binnentrekt begint hij onmiddellijk aan de clan-vorming. Hij heeft behalve zijn enthousiasme voor Slauerhoff, bewondering voor Marsman en Ter Braak die dus ook in aanmerking komen, maar tegen de eerste heeft hij grote en tegen de tweede toch ook een paar bezwaren. Zij voldoen niet tenvolle aan de criteria van de clan. Geen ‘autonoom’ schrijver en dus ook veel minder verwoed anti-komediant dan hij, heeft Marsman inderdaad neiging om een literaire orakeltoon aan te slaan. Hij oefent bovendien een soort van dictatuur uit over de ‘jongeren’, die du Perron niet kan aanvaarden, omdat hij weet, hoe weinig de ‘hoge en grote woorden’ hier verantwoord zijn. Bovendien: d'Artagnan werd zelf de aanvoerder van de musketiers en men kan uit de latere briefwisseling lezen, hoezeer du Perron de neiging had, om dat te doen, wat hij Marsman verweet: de boel beredderen. Al moet daar ook bij gezegd worden, dat het beredderen van het werk van zijn vrienden, dat hij later zo goed bleek te kunnen, bestond uit het geven van een eindeloze hoeveelheid hulp en aandacht, zoals bijna niemand anders zou hebben opgebracht. Maar in deze eerste duels met de ‘dictator’ Marsman klinkt een zekere afgunst door, die volkomen begrijpelijk is van de jeugdige d'Artagnan, die zo graag de hoofdman van zijn vriendjes wou zijn; deze houding heeft hij later, toen dit alles geschiedenis was geworden, met een royale zelfcritiek en zonder enige reserve herzien. In zijn Blocnote Klein Formaat (later gebundeld als In deze Grootse Tijd) schreef hij een terugblik op die periode, waarin de ‘jongeren’, in zijn musketiersopvatting natuurlijk, soldaatje speelden: ieder is een held in afwachting dat hij het bewijzen
zal. De eerste kritische bundels van Marsman (waarvoor hij in 1928 ephitheta gebruikte als smakeloos, would-be en pedant) erkent hij in 1936 als het èchtst klinkende trompetgeschal, weliswaar grotendeels kolder, maar toch als getuigenis van een jeugd en van een tijd, hoe echt... Als ik mijn eigen portie jeugdgedaas opzoek (in de Cahiers van een Lezer bijv.), dan zie ik hoeveel minder vermomd, hoeveel ruitelijker - c'est le cas de le dire - de jeugd van de ‘aanvoerder’ Marsman is geweest. Hij heeft zich tenslotte meer blootgegeven dan ik, die mij voortdurend vijanden maakte maar uit een versterkte positie van franctireur schoot...
In 1936 waren deze ‘toelatingsduels’ dan ook lang en breed achter de rug en Marsman, die de venijnige musketier-franctireur eens een ‘hondse en moerassige geest’ had genoemd, was bekeerd en behoorde tot zijn beste bewonderaars.
Ter Braak wordt aanvankelijk verweten, dat hij niet hard genoeg is (in de clan is men hard tegen zijn vijanden), dat hij Just Havelaar niet genoeg haat, dat hij Van Duinkerken niet radicaal heeft afgeslacht. Hij is wel bereid de juistheid van deze bezwaren te erkennen. Als Ter Braak Binnendijks ‘creativiteitstheorie’ aanvalt, komt du Perron hem te hulp. Met Marsman ontwikkelt zich dan de bekende polemiek over de vormvent-kwestie, die du Perron aanleiding geeft tot het houden van een soort van concilie. Met zijn antwoord reist hij het land af: aan Roland Holst, Bloem, Slauerhoff, Engelman wordt de zaak voorgelegd en met allen uitvoerig besproken. Marsman schrijft tenslotte een verzoeningsgezind stuk en dan doet du Perron precies, wat hij Ter Braak verweet: het leven van de tegenstander wordt gespaard, zoals d'Artagnan het leven spaarde van lord De Winter, omdat hij als vriend in de clan moest worden opgenomen. Marsman wel, maar Binnendijk (om wiens bloemlezing Prisma de hele twist was losgebroken) niet. Het verweer van Binnendijk, dat toch niet zonder redelijkheid was (Tegenover Ter Braaks eis van oorspronkelijk (een fetisch als een andere!) stel ik de feitelijke oorspronkelijkheid van elk goed gedicht, van elk goed kunstwerk) wordt beantwoord met de woedende uitval van de musketier, die immers ook de postdirecteur liefst dood had willen prikken: Op deze theorie trappen wij! (in een noot, nog eens extra getekend du P.) De vriendschap Ter Braak-Binnendijk en Marsman-Binnendijk moest met de degen worden doorgehakt. Zij mochten wèl, hij niet in de clan.
De vriendschap heeft bij du Perron altijd een samenzweerderskarakter. Zijn clan is een genootschap van bloedsbroeders, waar de strengste wetten gelden. Vandaar ook het idee van het
‘toelatingsexamen’, dat in de correspondentie met Marsman opduikt. Steeds wordt nagegaan: hoort hij bij ons? hoort hij niet bij ons? De vriend, die zich aan het minste vergrijp tegen de wet schuldig maakt, wordt er uitgetrapt: hem wordt officieel de vriendschap ‘opgezegd’. Dit is niet alleen een formaliteit, maar het gaat gepaard met gevoelens van diepe teleurstelling. Verscheidene van du Perrons vrienden hebben hun ervaringen op dat gebied opgedaan.
Naar buiten strijdt het eedgenootschap tegen twee vijanden: de autoriteit (zijn vader, de politie, de politici) en het publiek (de inlanders, later: Holland of de platvoeten, of beter: Jan Lubbes, of bozer: de vuilikken). Deze twee vijanden verbinden zich vaak tot de notarissen of de deurwaarders, die zowel autoriteiten als Jan Lubbessen zijn. De notaris als vijand heeft hij trouwens in Les Trois Mousquetaires kunnen aantreffen. In de psychologie van de oude Dumas is al sprake van la revanche que les gens de robe aiment tant à gagner sur les gens d'épée. Men weet, dat Arthur Ducroo ook slachtoffer wordt van deze revanche: er is immers een samenzwering van notarissen tegen hem om hem zijn erfdeel afhandig te maken en tegen de notarissen is hij niet opgewassen, omdat hij niet doorkneed is in... ‘de weerbare formules’! Hoe moet hij, die après tout toch minder tot de gens d'épée behoort dan tot de gens de robe - zij het tot een andere branche van dit genus - zich in zijn hart musketier gevoeld hebben, om deze afstand te kunnen nemen tot het wapen, waarop hij toch juist een meester was: ‘de weerbare formules’. Men zou verwachten, dat hij zich met meer gemak op een duel met de notarissen had kunnen voorbereiden door enige oefening in hun speciale vorm van ‘weerbare formules’, dan op het tweegevecht met de hersenschimmige postdirecteur, waarvoor toch een reeks van schermlessen op de (zware) degen noodzakelijk was. Maar het behoorde tot du Perrons speciale vorm van espagnolisme, om niet te willen winnen van de notarissen: een vorm van mateloze verachting, die misschien minder van Stendhal dan van Dumas-père afstamt, die als oud-klerk op een advocatenkantoor een eigen rekening met de ‘gens de robe’ te vereffenen had.
Du Perron was zo'n notaris-hater, dat hij zich ook nooit heeft kunnen neerleggen bij de strekking van Ter Braaks Politicus zonder partij, die zijn hiërarchie omver wierp. Het heeft hem ongetwijfeld gekwetst, dat zijn vriend de notaris op een voetstuk plaatste in plaats van hem ergens in een kelder weg te stoppen. Het lijkt hem bijna een verraad aan de vriendschap en eerst de - volkomen onjuiste - verklaring, die hij aan Malraux ontlokt, n.l. dat Ter Braak op deze wijze de notaris juist feller heeft
willen bestrijden, is in staat hem te bevredigen. Hij moet door Ter Braaks De Nieuwe Elite opnieuw zijn opgeschrikt, lijkt mij (concrete gegevens over deze schrik zijn mij niet bekend). De onderscheiding immers tussen een administratie van de wereld met het zwaard en met het woord plaatste hem niet in de zwaard-categorie tussen d'Artagnan en Arthur Hille, maar verwees hem onverbiddelijk naar het domein van het woord, tussen de notarissen. De nieuwe elite, waarover Ter Braak speculeerde, zou voor du Perron nooit aanvaardbaar geweest zijn, als er niet duidelijk bij gezegd werd, waarom de notarissen er in elk geval buiten zouden blijven. Hij geloofde niet in een gelijk bestaansrecht voor de notaris. De nieuwe elite kon voor hem geen andere zijn dan zijn oude elite: de musketiers, waarvoor hij bij Gobineau een andere naam vond: de kalenders. Met zijn onweerlegbare d'Artagnan-logica verweet hij Ter Braak (naar aanleiding van diens Politicus), dat hij niet had aangetoond,
waarom er kalenders en notarissen zijn... waarom het volkomen juist en billijk is dat wij elkaar vonden, terwijl aan de andere kant een Theun de Vries, een Van Duinkerken, een Donkersloot elkaar met even grote overtuiging moesten steunen - waarom al deze Teuns, Tons en Tonies voor ons tot de notarissen behoren...
Want dat zijn vriend daarover anders zou denken, nam hij nièt aan. Tous pour un, un pour tons!
(Wordt vervolgd).