[p. 4]

E. du Perron
Brieven aan Marsman

Brussel, Zondag (1931).

Geachte Heer Marsman,

Veel dank voor uw zoo openhartig schrijven; inderdaad zal ik het (zelfs in zijn afzijdig karakter) gaarne onder mijn stuk afdrukken. In menig opzicht heeft u zich toch duidelijk uitgesproken! Ik vind het alleen grappig dat u nu, zoo maar, als futiliteiten terzijde schuift, wat u ons jaren lang als een in hoc signo vinces heeft voorgehouden. Overigens heeft u natuurlijk eindeloos gelijk, wanneer u het schrijven van eigen meesterwerkjes bijv. stelt boven het afbreken van andermans prullaria; ik zal in dezen geest een naschrift opstellen bij mijn artikel, en verder het epigonisme nog wat meer in den hoek drijven. Ik heb een infernale koppigheid, in sommige gevallen, waaronder blijkbaar dit.

Het beste is nu misschien dat u mij mijn stuk dadelijk terugzendt: Binnendijk zal er met recht ook tégen zijn, Van Wessem wrschl. niet eens vóór. Ik begrijp zonder moeite uw redenen; trouwens, ik heb u dat stuk vnl. gestuurd opdat ù het lezen zoudt. De kwestie is nl. ook dat het zeker niet vóór Maart in D.G.W. komt, omdat de Febr.-aflevering reeds een ander artikel van mij heeft, dat ook vrij groot is.

Aan dit uitstel is één voordeel verbonden: dat ik eventueel zou kunnen antwoorden op het artikel van Binnendijk, indien dat tenminste serieus deze kwestie raakt en niet in hoofdzaak een bestrijding is van de ‘carnavalsmentaliteit’, anders gezegd: het beroerde karakter, van Ter Braak. Het zou jammer zijn niet alles zooveel mogelijk ineens af te doen; al is het ook zóó al mooi genoeg, vanuit een bepaald standpunt beschouwd. Want u zult het misschien wel met mij eens zijn, dat mijn optreden in zulke gevallen ook nog gerechtvaardigd moèt zijn door een ‘diepere behoefte’ (ik zeg dit in ernst en zonder te willen vervallen in het Costerlijk hooger-leven-jargon); ik denk dat het deze is: voorgoed van mij te vervreemden, zelfs afkeerig te maken, wat mij niet verwant is. (In deze verwantheid zijn natuurlijk ook weer graden, net als in het epigonisme.)

Ik ben benieuwd hoe lang onze vijandschap zich nog zal voortzetten: u heeft een hekel aan mijn sceptisch rebelleeren, ik aan den dictatorskant dien u tot kortgeleden vertoonde. Maar ik ben

[p. 5]

het ook hierin met u eens: het doet er eigenlijk allemaal niets toe, de werkelijke bevestiging van onze persoonlijkheid ligt elders. Eens hoop ik u min of meer te interesseeren (of te amuseeren) met een paar blzn. uit het cahier, waarvan u mij een portie, als ‘ongeschikt voor ieder tijdschrift’ zegt Van Wessem, heeft doen terugzenden: het relaas van mijn verhouding tot u, tot op eergisteren, - d.w.z. tot direct na het opzenden van mijn artikel.

Ik wensch u veel succes met het belangrijke werk dat u wellicht onder handen heeft, en ben, met beste groeten, uw dienstwillige

EdP.

 

Brussel, Dinsdag (Febr. 1931).

Geachte Heer Marsman,

Dank voor uw brief. Ik kom déze Zaterdag - 21 Febr. in Rotterdam, ben daar wrschl. ook nog den volgenden Zondag (22 Febr.), ga dan voor 2 of 3 dagen naar Den Haag. In Maart kom ik dan niet meer. Zou u misschien Zondag in Rotterdam kunnen komen? Ik logeer of bij Ter Braak: Beukelsdijk 143b, of bij Bouws: Witte de Withstraat 13. Het zou wel aardig zijn Zondag in Rotterdam wat rond te lopen of bijeen te zitten, al of niet over de poésie pure discussieerend. - Maar in Den Haag is ook best. Nu toch eenige zinnen in antwoord op de uwe.

Iedere polemiek over geestelijke zaken van dit karakter is tenslotte onvruchtbaar - tenzij een van de partijen duidelijk inferieur is en dus door den ander onder den voet wordt geloopen. Anders schrijft men toch altijd voor ‘eensdenkenden’. Maar ik heb toch niet het gevoel dat wij ‘langs elkaar hebben heengepraat’. Uw formuleeringen van het creatief beginsel aanvaard ik immers; alleen uw toepassing ervan op een bepaald soort poëzie, die u nu lyriek noemt, verwerp ik. Om een drastisch voorbeeld te geven: is Speenhoff geen ‘dichter’? Een geslaagd stuk van Speenhoff zou voor u dus niet ‘creatief’ zijn, wel ‘expressief’, als ik mij niet vergis. Dàt nu vind ik zuiver willekeurig. Als het goèd is, is het een ‘creatie’, daarmee uit. Eigenlijk zou ons meeningsverschil terug te brengen zijn tot de kwestie: welke gedichten vinden u en ik goed. (Ja, zoo simpel wordt het!) Het woord ‘creatief’ is verkeerd toegepast en volkomen uitgebuit door de epigonen. Iedere andere term was goed geweest, zelfs ‘lyrisch’. Ik zou dan hoogstens kunnen antwoorden dat ik ook niet-lyrische poëzie prachtig kan vinden. Er is ook een groot aesthetisch element in uw waardebepalingen, zelfs voor proza. Maar hierover mondeling meer.

Dus: die ‘katharsis in den ontvankelijken lezer’ - accoord! Maar wie is de lezer, wat erkent hij als ‘tot kunst getransfor-

[p. 6]

meerd’? Hier komt de persoonlijke smaak in het spel, die door het woord ‘creatief’ een onpersoonlijk en definitief karakter moet krijgen - en we zijn terug op stelling zooveel van Ter Braak over de inleiding van Binnendijk.

Ik ben niet aan cahier 3, maar aan deel III bezig, d.w.z. in het begin van cahier 9. Ik zal het stuk over u en mij naar Holland meenemen, en nog wat anders misschien ook (over Trotsky - of nr. aanleiding van Trotsky, een stuk waar ik werkelijk nogal trotsch op ben, en dat misschien 3× meer mijzelf is dan het debat over epigonisme en creativiteit).

(...........................)

Wat mij het meest hindert in uw verhaal A.M.B. is de invloed van De Afspraak. Het is gek dat Jany's proza zoo'n invloed op u heeft gehad; uw eerste stukken uit De Anatomische Les, uw verhaal Penthesileia en nog een paar andere fragmenten in De Vijf Vingers hebben onmiskenbaar die Holstiaansche stem en golving - ièts korter misschien. In A.M.B. is het de plechtige evocatie van de kamer, voordat de eigenlijke gebeurtenis begint.

Die Freudiaansche terminologie op Stendhal is voor mij afgrijselijk - (en niet alleen op Stendhal). Gelooft u niet dat ieder kunstenaar, bij uitstek een gevoelswezen, van die complexen heeft? Alleen bronzen kopietjes van Napoleon, als Mussolini, hebben die misschien niet. De kwestie is alleen dat de eene ze blootlegt en dat de andere met een verheven smoel paradeert. Tolstoï, Dostojevsky, ieder groot artist zat natuurlijk vòl met van die minderwaardigheidsgevoelens; de hoofdzaak is dat hij ze overwint. Laat ons deze hobby overlaten aan menschen als....., die met rimpels op hun gezicht loopen door Kring en Américain, alsof ze àlle naïeve broeders die het met hun vrouwen niet vinden kunnen door Freudiaansche formules moesten sterken en genezen.

Een wèrkelijk ‘minderwaardig’ mens - ook in Freudiaanschen zin - had misschien Brulard kunnen schrijven, maar Brulard met een ‘kegel’, zooals de Duitsche auteurs, - maar niet eens het eerste kwart van een Rouge et Noir en geen 10 blzn. van de Chroniques Italiennes.

Mijn roman is voorloopig geheel weggestopt. Ik verkies af te wachten tot ik zwaarder ga van... drang en levenskennis. Ik geef mezelf gerust nog 4 jaar als het moet. Uw karakteristiek van mij als ‘moeizaam woekerend met mijn talent’ was werkelijk zoozeer ernaast als ikzelf maar eenigszins constateeren kan. Ik keer met koppigheid tot sommige dingen terug (dat is waar: o.a. tot Een Voorbereiding), maar ik werk altijd snel en spontaan en ik weet nu dat mijn beste stukken (Gebed, Drama van H.a.Z.) op diè manier ontstaan. Het Gesprek over Sl. werd in twee dagen

[p. 7]

geschreven, omdat er een bezoek tusschen kwam, anders was het op één dag afgepoeierd. Als ik voel dat ik zoeken moet, wachten, arrangeeren, is het eigenlijk al mis. Mijn z.g. ‘roman’ - die in werkelijkheid niets is dan het (desnoods afzonderlijke) eerste deel van een roman, werd in één trek geschreven; toen kwam er een dead stop, en die is er nòg. Ziedaar de verklaring.

O ja, ik stuurde Van Wessem 2 stukken: het eene een vertaling van een Fransche chanson-de-geste, die ik prachtig vond; het andere 6 regels in antwoord op een werkelijk ploertig stukje over mijn Slau-artikel in Opw. Wegen; u zou mij zeer verplichten met vooràl het laatste op te nemen. Van W. kreeg ook een afschrift van het christelijke stukje zelf.

Mijn enquête over de journalistiek van mijn cahiers is er natuurlijk uit! Dank voor uw advies inzake de ‘contra-enquête’, maar wat een vervelend woord. Zou ‘tegenonderzoek’ niet te màken zijn, zou niemand het begrijpen? Van de door u opgegeven titels voel ik het meest voor Gemengd Zuur; achter Vorm moet je alweer tevèel zoeken, de rest is te weinig Hollandsch. Ik zal Kort Geding bespreken, maar wil u eerst mijn cahier-stuk over u vertoonen. Tot ziens dus? Beste gr. van uw

EduP.

 

Fragment (1931).

Ik zal mij pas voor de zaak interesseeren als het uitgebreide tijdschrift bestaat; al dan niet als redactielid, want heusch, het kan mij niets schelen; liefst zou ik zelfs gewoon medewerker zijn. Ik heb n.l. duidelijk het gevoel, dat ik de eerste jaren heelemaal niets schrijven zal, en daarna iets geheel anders dan ik tot nu toe deed. Maar wat er komen zal, heeft wrschlk. een sterk karakter van onwaardigheid, of a-waardigheid, als je dat beter vindt. Ik zou het officieele schrijverschap, dat op mij ook al begint te drukken, zoo ver mogelijk van me af willen smijten; als afschrikwekkend voorbeeld hebben we Anthonie om naar te kijken. De vraag is nu: Wat heb je aan zoo iemand in een redactie?

Enfin, misschien is alles maar een voorbijgaand dégôut. Maar ik geloof het niet; ik geloof dat ik tot deze ‘phase’ gerijpt ben (om met Menno te spreken), en de rijpe vrucht ‘valt af’. Ik heb teveel levende letteren tot mij genomen, ik ben er van doortrokken en verzadigd, en zoo iemand als Pom doet mij eig. ook rillen. Ik begrijp niet dat men zelfs als schrijver - al ben je dan uiteraard altijd ijdeler dan iemand anders - niet de vrijheid verkiest boven een ‘eervolle’ rol, positie, of hoe je dat anders noemen wilt. - Wat werkelijk waar is, in mijn liefde voor de letteren, is de passie voor lezen, - en dan nog, zooals ik je zei, lees ik dikwijls zooals een opiumschuiver schuift: om het leven waarover ik beschik met het ‘verbeelde leven’ te overstelpen.

[p. 8]

Fragment (1931).

Ik voel mij in dezen tijd ontzettend gedeprimeerd, of om met Coster te spreken: onzegbaar ontwricht. Ontwricht is wel het woord; het is iets afschuwelijks om iederen nieuwen dag uit 10 dingetjes te moeten opmaken dat je geen enkel serieus spel kunt spelen, omdat je je gewoonweg niet toebehoort. En de literatuur zit me tot dáár. Niet de boeken die ik lees, en die te beschouwen zijn als een hoogere soort conversatie, maar alle literaire werkjes die ik nog zoo'n beetje doe. Ik zou, nu al, de cahiers van een lezer willen opdoeken en geen woord meer schrijven, voor ik weer werkelijk ‘het leven’ op papier kan zetten. Je zult het gek vinden, maar in den tijd van Bij G. aan E. deed ik dàt, ondanks alle modernisme en pose. En nu zou ik eig. iets geheel anders willen doen, waarbij een pennehouder niet te pas komt, - alleen, zooals ik je zei, het is ook weer heel erg onmogelijk voor me om me te interesseeren in Philips-lampen. (Heer, maak mij controleur van een ietwat net bordeel!)

 

Brussel, Zondag (1931).

Beste Hennie,

Ik kreeg vanmiddag van Stols het nr. van de Gemeenschap, waarin het stukje ‘hagel’, en ik verzeker je dat ik mijn bèst heb gedaan - uit pure sportiviteit - om dat aardig en geestig, of zelfs maar ‘leuk’ te vinden - maar als je nou van ‘bedroevend’ spreekt, zooiets volslagen geestloos is méér dan dat. (‘Affijn, ze hebben ook hun best gedaan, zullen we maar denken.’)

Verder kaapte ik op Stols' bureau een braakliggend proefex. van Kort Geding, dat ik in één adem uitgelezen heb. Behalve hier en daar, wordt je stijl merkbaar sneller, natuurlijker, krachtiger. Maar als ik dit boek ga bespreken - ik voel er eigenlijk niet voor, omdat ik de afstand tot jou heb verloren, ik zou nu eigenlijk over een héélentijd pas weer over je moeten schrijven - dan doe ik het al causeerende, als jij over Anthonie. Hier bij toch vast, snel en na een eerste kennismaking, wat ik denk van dezen bundel.

Het is zeker je beste, d.i., aan den eenen kant je minst ‘moeizame’, aan den anderen ook wel degeen, geloof ik, waarin je de meeste rake dingen zegt - vooral over de dichters. En je zegt, lijkt mij, veel meer voor jezelf, lang niet meer zoo als woordvoerder van een groep. Het heele eerste deel is heel goed (zelfs het stuk over De afspraak, dat nog op de oude manier gecomponeerd en gezien is); alleen vind ik dat je teveel complete gedichten citeert, het lijkt soms op een voorlezing met commentaar. Het beroerdste ben je als je schrijft: ‘Ik meen dat Erts van 1926 - maar verscheen het niet pas in '27 - een gedicht

[p. 9]

bevatte’, enz. Die tusschenzin is wel èrg: een beetje Jacques, minus het rhythme. De stukken over Slau, Donker, Den Doolaard zijn voortreffelijk. In de bespr. v. Erts 1930 releveer ik dat er maar 2 goede gedichten in voorkomen, Jany's vertaling van No Second Troy (ko-om, m'neer, ko-om!...) en Rodica en Dodica. Dat mijn Harde Dood je toen ontgaan is, glad en compleet, zal eeuwig een blaam voor je zijn, o Hennie! ik zeg het je met alle sereniteit. De groote aanhaling uit Vermeulen is idioot. Stuk over 3e druk Nieuwe Geluiden weer heel goed, vooral het eind. Over Dos Passos delireer je wel wat erg, dunkt mij; zal wel weer een ‘lyrische vergissing’ zijn, als toen over Delteil. Over Mauriac matig; over Unamuno, gáát; over Hamsun, mooi als proza op zichzelf, maar geen kritiek (meer een indruk); over Rilke: overheerlijk! 3× bravo! Het doet mij goed dat jij dien vent toch eig. ook een kleffe slaplul vindt. Over Expressionisten, vrij goed, maar tegen het eind wordt het weer erg; je zegt daar: ‘Poëzie is geen dynamiet maar diamant’. (Hoe-oe!... hoe-oe!... hoe-oe!...) ‘De dichter mag zijn wat hij wil, maar zonder boven- of buitenmenschelijken invloed, zonder sirenische aandoening (Hu-u-u!..).... is hij niets’. (Wég met dien vent! van het pódium! we laten ons niet zoo verneuken! enz.) Over jonge Duitsche dichtkunst ongeveer hetzelfde. Zag je dat de man van de ballade - door jou met Chesterton vergeleken - opeens een heel stuk vertaald heeft en ingelascht van Villon? - in dit verband werkelijk grappig trouwens. Over Edschmid heb ik geen oordeel; over Ludwig Renn schrijf je prachtig; die samenkomst met dien boerenlummel is een trouvaille. Zóó moest men dikwijls kritieken schrijven, dat is toch eigenlijk het eenige wat waar is.

(De rest van deze brief ontbreekt.)

 

Gistoux, 5 Mei '31, 's avonds.

Beste Hennie,

Ik krijg daarnet je kaart uit Düsseldorf, iederen keer als ik een kaart of brief van je uit D. krijg, zie ik je in een vreemde atmosfeer, alsof je er was om Peter Kuerten - of eenige van zijn imitatoren - te verdedigen.

Slauerhoff is niet hier; schreef ik je dat niet reeds? Of kreeg je mijn briefje nog niet? Verzen en proza heb ik niet; ik heb niets, litarair gesproken, dan het half of geheel versmade... E poi muori, dat jij nu ook al minder goed vindt dan Een V. Curieus, Van Wessem bijv. vindt het beter, maar die zegt weer gekke dingen over Een V. o.a. dat Montmartre hem als door-een-Belgisch-auteur gezien toeschijnt! Dat is dan wel erg gek, en onder ons gezegd, ik geloof er niets van. Ik geloof dat Van W. Parijs blijft zien in een zekeren glans, en dat hij Montmartre met

[p. 10]

de jazz's en bars van Cocteau in verband brengt (onderbewust), dus er toch een zekere ‘Parijsche allure’, of chic, in wenscht. En Montmartre is pover en bête en ontglansd, zooveel als dat maar eenigszins ter wereld kan. Voor zoover ik er over kan oordeelen, lijkt mij de Montmartre-periode, met het eind, het beste; het gevrij van Kristiaan met Andreé is toch zeker van geen enkel belang? Maar misschien heeft het voor den buitenstaander een zekere frischheid? Enfin... het is de moeite niet om er lang over te praten; wàt ik in dit boek blijf ‘liefhebben’, heb ik in het nawoord precies gezegd.

Ik zond je een ex. Voor kleine Parochie; schrijf me bij gelegenheid daar nog eens je indrukken over. Ik maak me op om over Kort Geding te schrijven; het beroerde is alleen dat ik mij in deze zomeromgeving en -rust eindelijk eens heerlijk voel afdrijven buiten alle literatuur; ik lees één of twee hoofdstukjes per dag in brochures van Trotsky of zoo, en doe dat ook nog met sterk verminderde aandacht. Die Omar Khayyam had toch gelijk: een tuin met rozen en de kost verzekerd, dan gaat men zoetjesaan naar het graf en alle agitatie lijkt ijdel en dom. Och! al dat ‘vitalisme’! Het is welbeschouwd misschien niets dan een kwestie van bloeddruk.

Maar ik zit hier nog een maand, dus ik kom nog wel aan die bespreking toe, en ook nog aan een andere, die ik Menno beloofd heb - om hem te vervangen, voor het Cr. Bulletin helaas - over Rhum van Cendrars. Belofte maakt schuld en de literaire ijdelheid van ergens persé niet in te willen staan is ook al zoo kakkineus, al hebben wij, eilacie!, toch ieder al een rrreputatietje te verrrliezen!... (Zou je daarom alleen al niet uitscheiden?)

Zend me Saint-Just hierheen, en ook... E poi muori. Het eerste als drukwerk, het andere als ‘papiers d'affaires’. - Vertel me eens wat van je praktijk. Voel je er niet voor om later mijn advocaat te zijn; voor een erfenis of zoo bijv., als ik in Holland een rechtskundig adviseur noodig heb? Of doe je 't niet minder dan voor lustmoorden?

Kom je deze maand nog in Gistoux? Jany is ook in aantocht. Greshoff wou van 28 t/m 30 hier zijn; begin Juni ga ik weer naar Brussel terug, (....)

Hartelijke groeten, ook aan Rien, van je

E.

 

Gistoux, Zondag (1931).

Beste Hennie,

Dank voor je uitvoerig schrijven. Ik ben in mijn sas dat je mijn stukken over Job (althans het 2e, maar dat eerst tot zijn recht komt na het eerste) goed vindt; men spreekt daar anders nooit

[p. 11]

over, iedereen complimenteert mij alleen over mijn aanvallen op Coster. Terwijl Job - (inderdaad 2 meer dan 1) m.i. behoort tot het volste en tegelijkertijd het meest geserreerde van den bundel; iedere zin de natuurlijke gedachtevoortzetting van den vorige. De stukken die voor mij goed zijn, zijn:

1. het ding over Nwe Geluiden; 2. over het geestenboek van Fl. Marryat en de andere wereld (al werd dit onderwerp bij lange na niet uitgeput); 3. het stuk over Gide en Vermeulen, waar ik verdomd graag nog altijd een tégenstuk op zou willen zien, liefst van den grooten Thijs himself! (......) 4. het stuk tegen de jong-katholieken, ondanks de z.g. ‘eenzijdigheid’ ervan (il faut avoir l'esprit de haïr ses ennemis; Chamfort); 5. Job (in zijn geheel); 6. Wilde. De rest is 2e en 3e rangsch; soms, als in de gesprekken met Jany en mijn eerste aanval op jou, behoorlijk 2e rangsch. - Maar inderdaad, mijn maatstaf is lichtelijk verschillend van de jouwe; laat mij je eraan herinneren dat in je Kort Geding voor mij niets gaat boven het stuk over Renn, ook als je analyses van sommige dichterfiguren knapper en completer mochten zijn. Maar dit is direct waar, dit is een ‘man-tegen-man’: Marsman tegen Renn. Je hebt dus wrschl. groot gelijk als je zegt dat ik misschien meer psycholoog dan kritikus ben. Dit alles nat. nog binnen bepaalde grenzen, maar het is een feit dat mijn aandacht zich veel meer richt op den man achter heb werk, dat het werk, met al wat ik er in apprecieer, wat ik er zelfs in moèt apprecieeren, wil de man mij interesseren, tòch eigenlijk voor mij een beetje ‘middel’ blijft, terwijl voor jou het volle accent uit den man òp het werk valt. (Zoo zou het ook moèten zijn! - zegt iemand. Ja? zou het zoo moèten zijn?...) Vandaar dat jij niet voelt voor Parlando, toch zeker een van de persoonlijkste bundels van onze generatie? en dat ik, ofschoon jullie werk toch wel op één plan staat, jou prefereer boven Anthonie. Ik heb in laatste instantie het gevoel dat een andere Anthonie mogelijk zou zijn geweest in onze poëzie, een andere Marsman niet. Tout est là. Wij blijven voortdurend onszelf getrouw.

Maar zeg me eens: wat vind je eigenlijk beter, Casanova op zijn best - ook als schrijver - of Malte Laurids Brigge? Dit is misschien wel een criterium. Minder talent dan Casanova mag de ‘persoonlijkheid’ die mij interesseert eigenlijk weer niet hebben - ofschoon, ofschoon... het talent van Casanova eig. al heel groot is!

De brief van Jany vind ik zeer de moeite waard. Er staan uitstekende dingen in, die mij weer doen betreuren dat hij zijn natuurlijke proza altijd zoo laat heupwiegen. O.a. die vergelijking van de roode en witte bloedbolletjes. En er is ook ‘veel waars in wat hij zegt’. Nu wat betreft de invloed van De Afspraak, die zie

[p. 12]

ik hier lang niet zoo direct als in het eerste deel van A.M. B., maar, het is duidelijk dat ook dit verhaal van je tot de Afspraak-categorie behoort. Zooals, trouwens, De Pen op Papier van Pom, dik ik, om de schrijfwijze, bóven de Afspraak verkies, en die tóch eigenlijk, Pom's Afspraak is! Het gekke is dat jouw verhaal een soort brug legt, en de soortgelijkheid (of is het: gelijksoortigheid?) van àl deze stukken in het oog doet springen; je verhaal staat precies tussen Jany's en Pom's Afspraak. En toch, zoo onoorspronkelijk en onpersoonlijk als Jany zegt dat het is, kan ik het niet vinden; ik vind het, wèl ‘literair’ misschien (die ‘wortels’!) maar toch echt; omdat... let nu op, want nu komt de psycholoog weer op de proppen, jij als mensch ook, precies zóó, tusschen Jany en Pom in staat. Ik vind je verhaal dus toch sterk Marsmaniaansch! En dus niet alleen acceptabel, maar goed.

Voilà, heb ik het niet prachtig opgelost? (En heusch, ik ben ernstiger dan misschien wel lijkt.)

Ik lees je brief nu over, het ‘directe’ heb ik uit het hoofd beantwoord. Nu de andere punten.

1. Neen, de stukken in mijn Parochie over P.v.O. en van Schendel en de gesprekken met Jany vind ik eigenl. goed 2e rangsch. - De 2e bundel, Vriend of Vijand, is over het algemeen beter. Het begin, hier, is wat ‘voorbij’.

2. Slau's opinie over de Vr. Bl. hoorde ik. Ik ben er maar niet op ingegaan; die dingen gaan en komen bij Slau. Maar misschien als oud medewerker, dat hij zich een ander beeld van de Vr. Bl. in de toekomst had gevormd. Waarom kunnen de Vr. Bl. niet worden opgewerkt tot een soort Gids of Leiding - wat formaat en ruimte betreft - van de jongeren? Zijn we daar op ons 30e jaar in Holland dan nòg te beroerd voor? Slau zei: ‘De Vr. Bl. zijn op het oogenblik een soort kinderkrant’. (......) Maar tòch, het zou mij ook plezier doen als wij werkelijk een behoorlijk orgaan hadden, waarin we dan ook vrijuit en voortdurend zouden kunnen schrijven, inpl. van die versnippering van nu, in Gids, Stem, enz. Me dunkt, met Slau, Menno, jij, ik, mits werkelijk saamgeschaard, zou toch werkelijk een superieur tijdschrift mogelijk moeten zijn. En dan Nijgh & Van Ditmar of zóó iemand als uitgever.

(.....................)

7. Over vergelijken van grootheden. Ja, het is en blijft ongewenscht, maar soms is het noodig, al was het als represaille. Zoo in dat geval van die vergeleken generaties. Ik zou dat nooit gedaan hebben, zonder het voortdurend neerkijken van den ‘anderen kant’. Het wordt dan een noodzakelijke correctie van optisch bedrog. - In mijn stuk heb ik jou niet met Pom vergeleken, maar, meen ik, gezegd dat Pom eig. bij ons hoorde, wat

[p. 13]

waar is. Ik zou dat moeten opzoeken. Bovendien zijn al deze vergelijkingen approximatief. Dat Jany voor jou grooter is dan Slau, is weer ‘in de orde der dingen’; ik heb jou altijd benijd dat je - al was het dan dichterlijk - zulke noodsprongen kon maken naar het paradijs. Paradijs, Elysium, altijd de Andere Wereld. Bij Slau alleen het Andere Land, het steeds wijkend Wonderland, het Eldorado dat men vergeefs zoekt op deze aarde. Deze moed is voor mij grooter, vooral misschien omdat zij met ‘wrakheid’ samengaat. Voor jou is het bovenaardsche element daarentegen grooter, of grootscher, jij wilt die troostende leugens; je bent ook een dichter; Jany is een dichter; jullie zijn mystiek, mijne heeren, onverbrekelijk in grootheid verbonden door het boven-en buitenaardsche, en de sirenische aandoeningen, der mystiek! Verdomd, hier merk ik weer dat ik géén dichter ben; ik geloof daar, in laatste instantie, toch niet aan. Ik denk nu aan deze drastische aanteekening van mijn groeten vriend Léautaud: ‘Je n'aurais jamais pu être poète lyrique, je ne suis pas assez bête pour cela’. Het is een verhéven domheid natuurlijk, en dit een materialistische, lage, gelijkvloersche boerenslimheid. Mais que veux-tu? toch is dàt het verschil.

Mondeling hierover meer.

8. Wrschl. heeft Rien gelijk wat betreft die uitgave in boekvorm van Twee Meisjes en ik. Zend het mij eens op.

Dank voor St. Just en Godius. Ik keek het laatste weer even door; het is nog géén ‘verloren zaak’. Met hartelijke groeten voor jullie 2, je

E.

 

(Marcu en Figner allebei houden.)

 

P.S. - Later.

O ja, ik ben je misschien ook nog een verklaring schuldig over dat stukje over Ger. Bruning (buiten mijn anti-Roomschheid om). Ik kende, toen ik dat schreef, zijn Nagelaten Werk niet, alleen zijn portret - dat mij nog altijd hoogst antipathiek is, ofschoon ik het bij lange na niet zoo belachelijk vind als het ‘geniale’ portret van zijn broer - en de studie over Baudelaire, in Erts II. Nu moet je weten dat ik in dien tijd dagelijks omging met Pascal Pia, iemand die Baudelaire kent als geen ander, die zelf in zijn leven veel met B. gemeen heeft (ziekte, voortdurend geldgebrek, enz.; - ik schreef op hèm De Katastrofe, verder is hij ‘Vincent’ uit Huize-aan-Zee en ‘Daniel’ uit De Avonturiers), en als je dàn dat echte Hollandsche opstel leest, met van die hysterische hijgzinnen erin als: ‘.... en toen Baudelaire tot de laatste, láátste cent de tol aan de schoonheid had betaald’ (of zooiets), heusch, dan voel je je of je een fluim in je gezicht krijgt. Vandaar mijn reactie. Je hebt deze Bruning verregaand

[p. 14]

overschat; uit vriendschap misschien, maar je deed het of doet het (nog). Toch heeft zijn Nagelaten Werk, na dit rotartikel over Baudelaire, mijn beroerde indruk over hem een beetje goed gemaakt, d.w.z. andere stukken - ook dat halfslachtige artikel over Gide, alweer iemand die Gide maar half kent - zijn in ieder geval niet zoo wee van toon. Maar je tirade over zijn halfverminken en halfwurgen van Rimbaud vind ik nog altijd gewoonweg bête, en wat Slau daarover zei nog altijd het eenige wat er op geantwoord kan worden. - Ik schrijf je dit alles zoo precies, ofschoon ik weet dat je een vriend was van Bruning en dat hij dood is; maar ik erken de dood eenvoudigweg niet als een ‘goedmaker’ van allerlei; en verder, als jij over Van Ostayen dezelfde dingen zou zeggen die ik je nu over Br. zeg, zou ik je dat niet alleen niet kwalijk nemen, maar ze zouden mij ook niet kwetsen, als ik maar wist dat ze waar bedoeld zijn. Je vraagt ergens voor dezen Br. ‘heldere vijandschap of bewondering’, geloof ik. Nu, eerlijk gezegd, ik zou het niet verder weten te brengen dan tot ‘klare onverschilligheid’. En dit nu wèl omdat hij dood is. Leefde hij nog, en was hij met die ‘vurige’ stukken doorgegaan, dan had ik wschl. lust gevoeld er mijn ‘moerassigheid’ op een dag zoo scherp mogelijk tegenin te zetten, bijv. op het punt Baudelaire of Gide. Ik begrijp verder ook niet goed waarom ik in mijn bewonderingen ‘opener’ ben dan in mijn vijandschappen; tenminste voor zoover het karakter van bewondering deze grootere ‘open’ - heid niet vanzelf meebrengt. Als ik vecht, vecht ik om te winnen; dan is het: erop of eronder, met àlle middelen die ik heb. En ik heb bij mijzelf kunnen waarnemen dat ik niet ben als Greshoff, die, wanneer het gevecht moeilijk wordt, er écoeuré van raakt, ik word hoe langer hoe giftiger en strijdlustiger. Maar vecht ik niet en moet ik ook iemands deugden belichten en opsommen, dan schrijf ik een beschouwend artikel - zooiets dus als Engelman laatst over Parlando. Dit lijkt mij de juiste middenweg, in de 2 andere gevallen ben je: vriend of vijand. En de vriendelijke vijand is een idioot.

 

Fragment (1931).

Ik studeer meer en meer ‘La science de la révolution’ (er is zelfs een boek van Max Eastman dat in Fr. vertaling zoo heet). Mijn belangstelling luwt niet, maar blijft bijna zuiver theoretisch. Om mij practisch mee te krijgen zou er in het leven iets moeten gebeuren. Verwant aan deze menschen ben ik alleen maar met één kant van mijn wezen, aan hun maatschappelijk ideaal kan ik met den besten wil geen oogenblik gelooven. De anarchie lijkt mij veel sympathieker, maar ook oneindig zotter dan het communisme. De meest practische, doeltreffende lijn

[p. 15]

voor den revolutionnair is zonder twijfel de marxistische. De anderen (Bakoenin, Mikhailov, het terroristische genre, de anarchisten) lijken mij sympathieke Hurluberlu's. Maar de dwang en de nieuwe dictatuur van het marxisme in de praktijk omgezet (Lenin - en èrger: Stalin) is tenslotte weer revoltant. In zoo'n staat is de ware revolutionnair, niet de man die aanstuurt op een ‘révolution permanente’ (Trotsky), maar die carrément de contra-revolutie voorbereidt!

 

Fragment (1931).

Nu heb ik 3 sterretjes gezet omdat we tot het persoonlijke, niet-meer-zakelijke=literaire, geraakt zijn: de vriendschap. Je ultimatum is erg aardig, erg jong, erg dichterlijk ook - heeft iets Shellyaansch, vind ik. En toch begrijp ik niet hoe je me mysterieus kunt vinden, in dit opzicht. Me dunkt dat ik je toch bewijs op bewijs gegeven heb, al waren die bewijzen dan niet ‘explosief’, dat ik mijn tegenwoordige verhouding tot jou absoluut als een vriendschapsverhouding beschouw, al is het dan, après tout, een beginnende. Ik geloof dat met dit laatste woord alles gezegd is. Onze verhouding tot dusver was uiteraard nooit veel meer dan een vriendschappelijk contact dóór, over, langs, om, in en bij de literatuur; voor iets anders ontbrak ons tot dusver materieel de tijd, en werkten ook de omstandigheden niet mee. We zouden elkaar in andere levensomstandigheden moeten meemaken, om het tegenwoordige stadium van vriendschapsgevoelens tot een werkelijke vriendschap te doen ‘rijpen’, zooals dat heet; maar ik heb te dien opzichte niet de minste vrees of twijfel. D.w.z. - als ik alleen vrienden kon zijn met iemand ‘de mon bord’: geheel van mijn slag, dan zou ik wél twijfelen (jouw Shellyaansche kant is mijn fort niet), maar als dat waar was, zou ik immers ook Jany niet alleen niet vriendschappelijk gezind zijn, maar ronduit vijandig. Neen, het eenige wat voor mij telt - na een ongeveer gelijkwaardige intelligentie, of wat daarvoor in de plaats treedt, natuurlijk - is dit: de properheid van het individu, zijn werkelijke, menschelijke waarde - of, om je nòg een voorbeeld te geven, dat in duidelijkheid, hoop ik, niets te wenschen overlaat, ik aanvaard jou precies en geheel om dezelfde redenen waarom ik.... verwerp.

Ik ben overigens op het gebied van vriendschap juist nogal sceptisch geworden; ik heb opgemerkt dat men, in een menschenleven, waarin alles wisselt, ook de behoefte aan bepaalde vrienden voelt wisselen, en dat na eenigen tijd, als we eerlijk zijn, we onszelf moeten toegeven dat sommige - zelfs van onze beste vrienden, alleen nog maar onze vrienden zijn, omdat ze het eens geweest zijn. Of als je dit beter vindt, dat het vaak meer een

[p. 16]

kwestie is van trouw dan van liefde. De vrienden die ons werkelijk, door de jaren heen nà blijven, zijn heel schaars, geloof je ook niet? Misschien is dit zuiver een magnetische (dierlijk magnetische) kwestie, die met intelligentie, streven naar hetzelfde doel, en dgl. niet veel meer te maken heeft. Het gevoel van medeplichtigheid kan in de vriendschap soms ook heel sterk binden. Of, bij jeugdvrienden, het gevoel van verteedering tegenover de eigen, maar ook de samengedeelde, voorbije jeugd.

....Dit alles is uitweiding, overigens; we spreken er nog wel eens beter over. Ik moet je alleen vooruit zeggen dat ik in mijn zachtere gevoelens weinig ‘explosief’ ben (ook tegenover vrouwen)! Dus, vergeef me bij voorbaat.

 

Twee fragmenten (1931).

Ik antwoord nu op je brief.

In de eerste plaats Vera. Waarom ik je eigenlijk raadde het nog uit te geven? Lees mijn vorig schrijven over met het accent op de 2 of 3 phrasen ‘in praise of’ Vera. Anders als je op de lengte let, valt het licht natuurlijk teveel op de gebreken; maar die detailkritiek was voor jou, met het oog op mogelijke correcties hier en daar. Er is dus een wanverhouding in mijn brief, waardoor je je niat moet laten dérouteeren; en verder hecht ik er niet zoo'n erg groot belang aan als er iets minder ‘volmaakts’ van mij verschijnt, jij wel? Vera is in jouw ontwikkelingsgang bovendien van het grootste belang en in menig opzicht een goed, althans goedgeschreven, boek, dat (gegeven ook de tegenw. productie der jongeren, zeg je zelf) gerust verschijnen kan. Neen, dat zelfs een succes zou kunnen worden; let eens op. En bovendien, het is nu eenmaal geschreven; tenzij je het geheel zou willen omwerken, vooruit er dan mee! En een volgenden keer nòg een stap verder in de goede richting. (Een auteur hoeft geen goede roman te hebben geschreven voor zijn 35e en zelfs 40e jaar.) Het weghouden van zoo'n boek vind ik altijd een beetje lullig, literatorsvoorzichtigheid, of, op zijn best, - coquetterie.

Je kunt het eerste deel van de Onzekeren gerust meekrijgen, maar je hebt er in dit geval niet veel aan, omdat ik meer en meer geloof dat ik alles ga omwerken. Lees bovendien eerst Een Voorbereiding. Sommige gedeelte van De O. zijn daar helaas nog te veel een reprise van.

Ons poëzie-debat. Mijn poging tot oplossing van het probleem door ‘lyrisch-aesthetisch’ als kenmerkend voor jullie voorkeur, is gebaseerd op het vooroordeel (nog steeds!) dat die voorkeur toch een richting moet uitgaan. Maar hoe meer we erover spreken, hoe meer ik geloof dat Menno gelijk had toen hij het had over de meest ‘willekeurige eigen smaak’. Wat te zeggen van

[p. 17]

iemand die bijv. Greshoff's Chromo's beroerd vindt (dus ‘oncreatief’) en de rozen van Martin Leopold's donker bloed ‘creatief’? Waarom is wat jij een ‘gestolde inhoud’ noemt - deze term is mij uit het hart gegrepen - daarom ‘expressief’ maar niet ‘creatief’? Je hoopt dat je duidelijk bent geweest, zeg je, maar ik begrijp daar nog altijd niets van. Mijn voorkeur gaat onomwonden naar het menschelijke, de persoonlijkheid, den man achter het werk - mits natuurlijk zijn werk hem voldoende representeert, niet door deszelfs gaafheid (dont je me fous comme de l'an quarante), maar door deszelfs voldoende ‘suggestiefheid’; kortom, precies het tegendeel weer van een bundeltje als Het Andere Land.

En waarom ‘esteties’? (ik schrijf Kollewijnsch met wat minder h's). Omdat Binnendijk het zelf heeft over een bepaalde ‘aesthetica’ in tegenstelling met dogma; omdat hij de cultus heeft van het ‘geslaagde object’. Jij tracht het begrip nu te verruimen - alsof het al niet moeite genoeg kostte elkaar te verstaan! Alles is in laatste instantie natuurlijk weer terug te brengen tot ‘literatuur’ en ‘aesthetica’, maar je weet wat we er nú mee bedoelen. (Flaubert tegen Stendhal, Walter Pater egen Fielding; waarom zou precies dit onderscheid niet mogelijk zijn in de poëzie? vgl. maar Maurras - of Moréas, voor mijn part - met Corbière).

Je reactie op Nutt. Verzet doet mij zonderling aan; maar wordt toch begrijpelijk als ik niet als jij doe, d.w.z. jou als kameraad stellen naast mij als zodanig, maar de schrijver van Vera tegenover de schr. van N.V. Ik zei je: mijn voornaamste bezwaar tegen Vera is eig. dat het in wezen niet buiten Holland komt. De voornaamste waarde van N.V. (vanuit deze gezichtshoek bekeken) is misschien dat het niet in Holland komt. Wat jullie er zoo tegen hebben, is eigenlijk, geloof ik, jullie Hollandsche afkeer van iets volkomen on-Hollandsch. Het is overigens hoogstwschl. dat ik geheel uit de phase van dit boek (1926-begin '28) ben gekropen, maar het geeft daarom toch niet minder een kant van mij, dien jij niet kent en misschien nooit zult kennen, maar die wel degelijk bestaat. Malraux zegt: ‘een mensch reageert geheel verschillend, naar gelang de pijl die hem treft déze of die laag treft van zijn wezen’; - de pijlen die mij troffen toen ik N.V. schreef, waren dan geheel andere dan die mij treffen als ik naar de pen grijp voor een aanteekening in de Cahiers. De Cahiers zijn als mijn gesprekken, dus gericht tot (meestal mannelijke) vriendenen-vijanden. In N.V. reageer ik op ‘het Leven’, dat voor mij meestal moet zijn als een soort intellectueele vrouw, waar ik verliefd op ben maar die ik meteen als grondig vijandig voel, en met wie ik dus strijd, maar voorzichtig, vooropgezet koel; en

[p. 18]

beurtelings valsch en verteederd. (Het laatste woord verklaart de opmerking van Coenen, naar aanl. van N.V., dat ‘wie de Mefisto wil spelen, zelfs niet verkapt sentimenteel mag zijn’ - alsof mij de Mefisto-rol of het recept daarvoor iéts kon verdommen!)

De rest mondeling. Zoek nu maar naar het minderwaardigheidscomplex in N.V.; dat zal er ook wel duidelijk in te vinden zijn, als je de manier maar eenmaal te pakken hebt! De antithese tuschen ons bestaat nòg, al ben ik in jouw oogen dan ook niet direct meer een rotvent. Of tenminste: een groot verschil, van vorming, maar ook van (land) aard.

 

Wie zal al deze kritieken van ons over tien jaar nog lezen? Ik denk: letterlijk niemand, al werden we de beroemde scribenten van Holland. Als je b.v. maar denkt aan die deelen proza van Verwey, waar ongetwijfeld enorm goede stukken tusschen zitten - als je er maar naar kijkt, heb je lust om weg te loopen. En verdomd, of je wilt of niet, ééns ben je algemeen erkend en geëerbiedigd, geridderd misschien. Jij zeker, en Anthonie 2× zoo gauw; ik kan nog naar Indië vluchten of zoo, Slau gaat wschl. wel dood voor dien tijd. Maar jij en Anthonie en Menno zitten eens bijeen, let eens op! als gelauwerde ouweloelen: jij lijkt dan een beetje op Kloos, Anthonie op Van Deyssel en Menno op Johan de Meester. (En Binnendijk is jullie Hein Boeken, de collega die ook alles heeft meegemaakt.) Overheerlijk! - Wat de Katholieken betreft, die zijn dan natuurlijk niet meer aan te zien, die tappen dan nog maar gâteuze mopjes in de trant van ‘hagel’, en die zijn allemaal dan gaan lijken op den heer..., maar met meer rimpels, - een van de schijnheiligste en geborneerdste smoelementen die het iemand gegeven is te aanschouwen, zelfs in katholiek Polderland!

 

Brussel, Vrijdag (1931).

Beste Hennie,

Schrijf me weer naar Gistoux, waar ik morgen weer heenga. - Dank voor je brief. Grappig dat B.G. aan E. (door jou ‘verafschuwd’ en door Menno ‘veracht’) je ditmaal niet meer zóó hinderde. Ik moet je eerlijk bekennen dat ik van al jullie afschuw en verachting nooit veel begrepen heb; het is voor mij een ras-verschijnsel, meer niet. Noch Malraux, noch Pia - en beiden zijn zeer intelligent - hebben zich over de vertalingen die ik hun daaruit mondeling opzei (dus ga na hoè beroerd het qua vorm dan tot hen gekomen is) eenigszins dik gemaakt, integendeel. Vanwaar dan die algemeene boosheid in Holland? Dat het geen meesterwerken zijn, wil ik graag aannemen. Maar wát hindert jullie zoo? Het te droge, te naakte van den vorm? Of de mentali-

[p. 19]

teit, de inhoud? Of beide? Persoonlijk voel ik voor de mentaliteit ook niets meer, en zelfs niet voor den vorm, maar afschuwelijk en verachtelijk kan ik zooiets niet vinden (ik bedoel nu: als ik mij indenk dat een ander het geschreven zou hebben, - Blijstra bijv.) Er moet hier een ‘vitalistische’ reden bestaan, misschien zelfs ‘vitalistisch-aesthetisch’. - Ik kan je alleen zeggen dat deze dingetjes mij schrijven hebben geleerd; veel méér dan Een Voorbereiding (dat in de eerste druk nog vòl nutteloze bavardage's zat); wat jullie de ‘volle waarde van den zin’ noemden - in tegenstelling met het ‘overwicht van het woord’ (ik denk aan zooiets als de inleiding van Van Wessem voor de bloemlezing van jongeren uit hei Getij) heb ik hier voor mijzelf gevonden; en ik geloof dat wát ik voortaan ook schrijven zal, de leerschool van B.G.a.E. in mijn stijl merkbaar zal blijven. Daarnáást is voor mij van belang dat dit boekje ook volstrekt niet alleen een schrijfprobleem is geweest, dat het niet álleen ‘de liefde voor het opstel’ was (als in De Bries van Kuyle), maar wel degelijk meteen een levenshouding reeds inhield, al was het dan het probeersel van een levenshouding. Het was een pose, maar zoo eerlijk als maar eenigszins kon. Op dit gebied kan je je B.G.a.E. niet verklaren, dunkt me, dan na Een Voorb.; beide zijn naïef, maar II is een reactie van I - in Een V. het eerste conflict tusschen ‘de dorpsjongen en de Europeesche vrouw’, in II de houding van genoemden jongen, die meende dat hij het nú geleerd had! - Je hebt verder groot gelijk wat betreft het eruit vallen van Ieder zijn kwelling; dat ding werd geschreven toen ik eigenlijk deze phase al uit was; als het niet qua schrijfwijze zoo mager was, had ik het in Nutteloos Verzet ondergebracht.

Nu basta hierover; ik verdedig me tóch zonder succes! Voor jullie is De Bries tóch onzegbaar veel mooier en beter. Voor mij niet, hoe verwaand dit dan ook moge zijn. (.........) Vraag daarentegen aan Vic Vriesland wat hij als jongen van 23, 24 liever geschreven zou hebben: De Bries of B.G.a.E. Ik heb hem nooit deze vraag gesteld, maar ik ben er vrijwel zeker van, dat hij zal zeggen: het laatste. Een andere waardering ambieer ik niet.

Met Menno was het héél prettig in Gistoux; niet alleen de lieve, begrijpende, rustige Truida was er, maar, één avond, ook de intelligente, tactvolle Elisabeth de Roos. Ik was werkelijk wat melancholiek toen ik weer alleen gelaten werd.

(.....................)

Ik las eindelijk Point counter Point, dat ik heel erg vervelend vind. Hier merk je het verschil tusschen Les Faux-Monnayeurs en een boek als dit; ze kunnen alleen uiterlijk met elkaar vergeleken worden, en dan nog! Huxley had op zijn best een Engelsche Europe Galante kunnen schrijven; het is een Engelsche

[p. 20]

Paul Morand, die een Gide heeft willen zijn. - Mondeling meer hierover als het je interesseert.

Vera heeft tòch een zekere standing; door den toon. Psychologisch is het inderdaad eigenlijk niets. Maar ik blijf erbij: het zou jammer zijn het niet anders te maken en wel uit te geven. Kan je mij de rest van de copie nù niet zenden, inplaats van eerst na Sept.? - Ik kijk dan alles ineens door, wat veel beter is. En je zou er in Gistoux dan al aan kunnen werken. Het samenstellen van de bundels voor Stols doen we ook samen, in Gistoux. Zou je aan Vera niet een 3e deel kunnen schrijven, eig. een 3e avontuur (ontmoeting) dus, met een soortement Bringolf? Heusch, het zou alles sterk releveeren! Maar werk eerst de 2 bestaande deelen om, en ga dan, op die schrijftrant, voort aan deel 3, als je je geïnspireerd voelt. Beschouw alles als proef, dat is heel goed: l'art de faire un livre; en neem mij mee als entraîneur. Ik beloof je dat het in ieder geval een goed en leesbaar boek wordt, zij het dan lang geen ‘meesterwerk’.

Ik wou dat ik mezelf als mensch anders voelde - maar zooals het nu gaat, ontzeg ik mij het recht iets te ‘scheppen’. Kun je je dat voorstellen? Of lijkt dit je ‘aanstellerij’? Het is droevige ernst.

- O ja, je moét Vera goed maken, omdat Pom er zoo op neer kijkt. Je moet hem in boekvorm iets in de maag splitsen, waar al zijn vooropgezette kritiek opeens machteloos op afglijdt. (Zooiets reëels is heel goed om aan te denken.) Maar wees dan niet eigenwijs en maak van Ilse von Kehrling een vrouw, en niet een would-be-interessante cultuurbaedeker. Als Pom je ‘pakt’ is het op die punten, en hij zou gelijk hebben. (.........) Dààrom (par manière de dire!) moét je Vera opknappen. Laat het gerust geen meesterwerk zijn, maar een ding van standing, en niet alleen wat de stijl betreft. Of, om het hárd te zeggen: fouten in Vera zijn zoo erg niet, maar wat uit dit boek moet is ‘Utrecht’. - (Ik zeg Pom en ‘Utrecht’, alleen als voorbeelden).

Met Proteus hoef ik je heusch niet te helpen, als Vic dit reeds deed. Hij heeft van zooiets veel meer verstand dan ik, en ik geloof dat je je op zijn advies gehéél kunt verlaten. Hij hielp mij uitstekend met de samenstelling van Mikrochaos. Vind je het niet grappig, al die ‘ontmoetingen’ in onze titels? Vgl.: Kort Geding - Tegenonderzoek; Voor Kleine Parochie - Afscheid van Domineesland; Vriend of Vijand - Man tegen Man; Mikrochaos-Proteus. Gide heeft gelijk als hij zegt dat de ‘jongeren’ altijd veel receptiever zijn, en door de strooming-in-den-tijd bewogen worden dan ze zelf weten. Ook de oogenschijnlijk méést opstandigen.

Er is een ongeluk gebeurd met mijn proeven; een dik pak is

[p. 21]

weggeraakt, op weg naar Maastricht! Je moet dus nog wat geduld hebben - ik trouwens ook. Tot nader! ditmaal heb je toch weer een lang epistel.

Hartelijke groeten, ook aan Rien, van je

E.

 

Briefkaart.

Bellevue, Zondag (1932).

B.H. - Veel dank voor je brief. Ik ben vandaag erg ontmoedigd, als ik denk aan die artikelenschrijverij; ik heb geprobeerd iets anders te doen, maar voel me door dit idee gekweld en afgeleid. Kunnen we er niet iets op vinden dat mij geld opbrengt en jou ook, en waardoor we meteen iets presteeren? Kan je in Holland geen moeite doen (bv. bij Meulenhoff) voor dat idee van die essays? Ik vertaal ze dan en jij geeft de ‘bekentenis’-voorrede. Maar alleen als er voor betaald wordt; je zou dat in de eerste plaats moeten vragen. Als je er voor voelt, span je er dan direct voor - schrijf mij gauw het resultaat, dan probeer ik hier de essays los te krijgen. - Zijlstra verdomt het om Uren met Coster als boek uit te geven; wel stelt hij het zetsel gratis tot mijn beschikking! Een heerlijk geval; Menno is bezig een z.g. N.V. op te richten om de boekuitgave tòch door te zetten, wat verdomd aardig van hem is. Als je misschien andere dingetjes voor me weet of bedenken kunt, graag. Van Slau kreeg ik een briefkaart vóór zijn vertrek, en een pak enveloppen om te vullen en na te zenden. Arme kerel toch. En ik hèb geen tijd - en geen lust - en geen ‘vitaliteit’ meer voor brieven; ik voel dat het nu een ‘erop of eronder’ wordt voor andere dingen. Dit jaar in Bellevue gaat definitief voor me worden, dat zal je zien. - Jammer dat je Mikro niet zoo aardig vond; enfin, scheur dan de heele Vermoeide jeugd eruit, dan heb je Parlando + een paar verzen die je wel niet zullen hinderen, en in verbeterde lezing (soms belangrijk verbeterd!). - De Opvolgster van Vestdijk is toch uitstekend; maar je moet weten dat het voor de ‘ik’ gaat tusschen moeder en vrouw. Herlees het nu. Dank voor je aanbod. Géén proeven, neen. Hart. gr. voor de twee; je

E.

 

Fragment (1932).

Ik las hier laatst, alleen en met Bep, nog wat in Shelley en Keats, in een mooie uitgave, die ik van die groote dichters bezit. Ik kan je één ding verzekeren: dat ik er beroerd van ben geworden. Tegen 20 of 30 lieve, of mooie, korte gedichten, de meest onverteerbare rotrommel, broeierig, verward, stom, overladen... Heere Heere, hoe kàn men zooiets nog goed of leesbaar vinden? Ik heb voor mijzelf uitgemaakt, dat ík tenminste met die kwibussen niets meer uitstaande heb; ik vind het een paar vervelende jongens met een verdomd beroerden smaak en erg verward van

[p. 22]

gedachten. Ik weet wel dat dit niet zoo is, niet zoo kan zijn, maar ik zou toch mal zijn als ik mezelf wijsmaakte dat ik het ook mooi vond, terwijl ik het 9 op de 10 keer gedrochtelijk leelijk vind en het mij niets heeft te zeggen. Ik vraag me af wat ik nu met die 4 dln. zal doen - misschien ‘verhandel’ ik ze met Bouws; of wil jij ze overnemen? of probeeren ze te verkoopen? Graag. En mijnheer Rosetti gaat, denk ik, binnenkort de deur uit. Ik ben wel idioot om me zoo bij herhaling met al die individuen van de overladen onleesbaarheid, die in epitheten en symbolen stikken op bijna elke regel, af te geven, terwijl ik nog niet eens Stendhal heelemaal gelezen heb, en Nietzsche en Dostojevski en eenige anderen die 100 × intelligenter waren èn 100 × meer te zeggen hadden. Lees jij eens 3 blzn. van The Revolt of Islam van Shelley en zeg me dan dat je met een interessant iemand te maken hebt. Het is om je dood te geeuwen zoo stòmvervelend. - Misschien maakt iemand later eens een leesbare keuze uit deze twee dichters, zooals ik het eens uit Byron deed. Anders heb ik dan maar in godsnaam integraal met ze afgerekend.

(Wordt vervolgd.)



illustratie