[p. 2]

[A. Roland Holst: Lichamelijke pijn]

Lichamelijke pijn

 
Pijn bijt zich vast in dit vleesch
 
- zo trotsch voor kort nog maar -
 
Woede gaat tegen vrees
 
te keer; het heesch misbaar
 
van het gegrepen dier
 
maakt het moe hart zoo murw,
 
dat het, in wanhoop schier,
 
geen hoop meer aandurft
 
en het lichaam prijsgeeft
 
waar het zich in verbergt.
 
 
 
Wat rest hier nog? wat leeft,
 
uitgeput en getergd,
 
en spreekt hier nog van ik?
 
Hart? geest? - de ziel niet, sinds
 
de tijd geen oogenblik
 
meer uit zijn schrikbewind
 
vrijlaat naar waar heimwee
 
het gouden uur eens zag
 
stralen van overzee.
 
Het hart? in zelfbeklag
 
gaf 't, jammerlijk gefaald,
 
het op. Enkel de geest
 
stelt, tergend gesmaald
 
door wat eens is geweest,
 
zich schrap, en slaat en grauwt
 
terug, en kiest, nu het moet
 
- beleedigd, verbeten en oud -
 
de kant van het bloed,
 
dat zich geen raad meer weet.
 
Pijn, wel fel brengt gij
 
het lichaam van de planeet
 
tot zelfbesef in mij:
 
hoe schoon het had kunnen zijn -
 
hoe het geschonden werd,
 
en trekt en krimpt van pijn,
[p. 3]
 
en vuil van de wonden werd
 
waar - op haar kunde prat -
 
de zonde tegen den geest
 
met stad na schandlijke stad
 
drong in dat sterke vleesch,
 
inentend met bederf
 
het bedoeld paradijs.
 
 
 
Kon ik maar, eer ik sterf,
 
in taal van vuur en ijs
 
uitspreken hoe benauwd
 
in mij de mensch zich versteekt -
 
hoe heet zijn wroeging, hoe koud
 
het angstzweet dat hem uitbreekt
 
bij de besefte wandaad,
 
bedreven in den naam
 
des geestes, en die de staat,
 
door ons hemellichaam
 
oorspronkelijk moedernaakt
 
gevoerd aan het firmament,
 
te schande heeft gemaakt.
 
 
 
Geen pijn dan lijfstorment
 
scherpt het den mensch nog in,
 
hoe aan de hel hij verpandt
 
wat in zijn aardsch begin
 
als het beloofde land
 
besloten lag. Geen pijn
 
dan die zich in zijn vleesch
 
vastbijt, maakt hem zoo klein
 
dat weer en weer de vrees
 
zijn woede dien weg verspert,
 
waarop hem thans verschijnt
 
wie hij had kunnen zijn,
 
en wat hij werd.

Mei 1948

 

A. Roland Holst