Arthur Lehning
De Catechismus van het Marxisme (Het Communistisch Manifest na honderd jaar)
Ofschoon het Communistisch Manifest voor de gebeurtenissen van 1848 geen betekenis heeft gehad, blijft dit meest scholastische geschrift der socialistische literatuur toch geassocieerd met het jaar waarin het verscheen, het annéé des dupes. Het Communistisch Manifest is de neerslag van de maatschappijbeschouwing, die Marx en Engels in de drie voorafgaande jaren hadden ontwikkeld en die de essentie vormt van het systeem, dat met hun naam is verbonden.
Het Manifest is méér dan een interessant document in de geschiedenis der sociale ideeën, want het heeft de gang der geschiedenis beïnvloed. Dit lapidaire geschrift met zijn generalisaties en simplificaties is een philosofie van de geschiedenis, een theorie van een economisch gedetermineerd en objectief noodzakelijk proces, maar het roept tevens tot revolutionnaire actie op. Het is verbonden met de ontwikkeling van de arbeidersbeweging van een eeuw en vanwege zijn profetische toon vraagt het om interpretatie in het licht van empirische feiten; ofschoon de geschiedenis, die erin werd vooruitgesegd, anders is verlopen, vormt het Manifest nog steeds een der belangrijkste wapenen in het arsenaal van het wetenschappelijke socialisme, en van de zich daarop baserende politieke beweging. Het ontleent zijn wereldhistorische betekenis aan het feit dat het het program was van een partij die de macht veroverde in het verloop van een revolutie, die de volkomen negatie was van de in het Manifest ontwikkelde theorie. Het is dit dubbele en ook dubbelzinnige aspect waaraan het zijn betekenis ontleent en dat zijn onverminderde actualiteit verklaart.
‘De eigenlijke inhoud van alle epochemachende Systeme zijn de behoeften van de tijd, waarin ze ontstonden’, schreef Marx in 1846 en hoewel de eigenlijke inhoud van het Manifest pas begrepen kan worden in verband met zijn tijd en het historisch-materialisme ook historisch-materialistisch moet worden verstaan is de eigenlijke betekenis van dit geschrift het best gekarakteriseerd door Marx zelf, die over andere socialistische systemen van zijn tijd opmerkte: ‘deze systemen verliezen bij de ontwikkeling van de partij alle betekenis en worden hoogstens nominaal als Stichwoerter bijgehouden’...... Sinds het Manifest voor het eerst in de laatste dagen van Februari
1848 te Londen in het Duits verscheen is het vele malen en in tal van talen herdrukt, maar voornamelijk pas sinds het laatste kwart der vorige eeuw11, sinds de ontwikkeling van de partij, de ‘weg naar de macht’ in ernst begon, anders gezegd: sinds de partij van Marx de partij werd van Lassalle en van Bebel. Wat Marx en Engels (in het voorwoord van de door Plechanov in 1922 vertaalde tweede Russische uitgave) over de in 1870 verschenen eerste Russische editie schreven, n.l. dat deze niet veel meer was dan een literaire curiositeit, geldt niet voor deze Russische editie alleen. Bij het ontbreken van een desbetreffend opinie-onderzoek is het moeilijk na te gaan of het tractaat ook zoveel gelezen is als zijn edities en bekendheid suggereren. Maar als Stichwort heeft deze catechismus, zoals het Manifest der Kommunistischen Partei oorspronkelijk moest heten, zijn rol vervuld. Geschreven in opdracht van het op het einde van het jaar 1847 te Londen gehouden Congres van de voornamelijk uit Duitse emigranten bestaande Kommunistenbund, is het een geloofsbelijdenis gebleven: ondanks alle interpretatie en commentaar heeft het dogma van het Manifest, namelijk de leer van de wetenschap van het socialisme, door alle twijfel heen standgehouden.
Het Manifest was een beginsel- en strijdprogram en tevens een polemisch geschrift tegen vrijwel alle andere socialistische richtingen van die tijd, hetgeen de intolerante toon verklaart ten opzichte van degenen, die de wetenschap van Marx nog niet deelachtig waren geworden. Zulk een intolerantie was overigens niet het monopolie van Marx, het réfutation de...... van andere systeembouwers was in die tijd niet van de lucht. Het giftige en invectieve van de strijdmethode van Marx was echter zonder twijfel te wijten aan zijn autoritair en weinig beminlijk karakter waaraan niemand kan twijfelen, die van zijn ongekuiste correspondentie met Engels heeft kennisgenomen. Tegenstanders - en medestanders - zrjn hansworsten, fielten, schuim en imbecielen of worden met een beestachtig vocabulaire als vee, zwijnen, ezels, honden, luizen of schaapskoppen gekwalificeerd.
zo heeft de jonge Friedrich Engels in een hekeldicht zijn latere vriend reeds in zijn Berlijnse tijd gekarakteriseerd. Was het uitsluitend een kwestie van gebrek aan goede smaak, of gebrek aan humor, of het gevolg van zijn leverlijden? Hoe dan ook: het autoritaire karakter en de mateloze eerzucht en arrogantie van Marx hebben een stempel gedrukt op zijn systeem, waarvan de
aanhangers zich nooit hebben bevrijd. Van Marx zelf stamt het woord van de Kommunistenstolz der Unfehlbarkeit, en men begrijpt de catastrophe van het Marxisme wanneer men bedenkt dat deze Unfehlbarkeit ook moest gelden toen het systeem alleen nog maar een Stichwort was.
De essentiële elementen van het in het Manifest ontvouwde systeem waren geen ontdekkingen van Marx. C'est dans l'industrie que résident, en dernière analyse, toutes les forces réelles de la sociëté had reeds 25 jaar eerder Saint-Simon geschreven, die het als zijn voornaamste taak had beschouwd de mettre des faits à la place des raisonnements des métaphysiciens, en die gelijk Marx de ontwikkelingswet van de geschiedenis zocht in het economische leven. De heersende economische beginselen bepaalden, volgens Saint-Simon, het karakter van het tijdperk en zijn leerling Bazard formuleerde reeds het Marxistische begrip van de klassenstrijd. Het dwaze gebruik om Saint-Simon als een ‘utopist’ te bestempelen is een van de gevolgen van de spraakverwarring, die aan het wetenschappelijke socialisme is te danken. De voornaamste ideeën van het Manifest waren trouwens gemeengoed van de socialistische schrijvers uit de eerste helft der negentiende eeuw, waarvan de jaren '30-'50 gekenmerkt waren door de revolutionnaire klassenstrijd van het Engelse en Franse proletariaat.
De originaliteit van Marx is, dat hij de verschillende economische en sociologische elementen van zijn leer, die hij aan anderen ontleende tot een gesloten systeem heeft verwerkt. Voor een juist begrip van zijn leer en voor zijn intellectuele biografie is de kennis van deze bronnen onmisbaar. Van zijn grote leermeester Hegel heeft Marx zowel de dialectiek, als de conceptie van een alomvattend wereldproces overgenomen maar, aansluitend bij Feuerbach, de basis van de ontwikkeling van dit proces gezocht in de economische structuur van de maatschappij en niet in een aprioristische absolute Idee.
Het kapitalisme vervult in dit schema een hoogst noodzakelijke nuttige rol; met grote bewondering spreekt het Manifest over wat de bourgeoisie tot stand heeft gebracht: ze heeft grotere wonderen gewrocht dan de Egyptische pyramiden, dan de romeinse waterleidingen en de grote kathedralen, ze heeft nog geheel andere tochten volbracht dan volksverhuizingen en kruistochten en in haar nauwelijks honderdjarige klasseheerschappij kolossalere productiekrachten geschapen dan alle vorige geslachten te zamen. Twintig jaar later zal Marx in zijn gedetailleerde analyse van de rol van het kapitaal de bijbel van deze maatschappelijke theodicee schrijven.
Het zijn de mensen die de geschiedenis maken, zegt Marx, en
dat spreekt, zo zou men zeggen, ook vanzelf. Het spreekt echter ook vanzelf in dit ontwikkelingsproces, omdat tot de productie-verhoudingen ook de verhoudingen van de mensen onderling, en niet van robots, behoren. En men zal vermoedelijk Marx wel zó moeten verstaan, dat het proletariaat zijn historische rol in het dialectische proces van de klassenstrijd alleen kan vervullen in zoverre het zich van dit proces bewust, in zoverre het ‘klassebewust’ wordt. Ook al zegt Marx ergens, dat het er niet toe doet wat deze of gene proletariër denkt, aangezien het kapitalisme ‘objectief’ en ‘noodzakelijk’ immers toch op het socialisme uitloopt, toch impliceert zijn theorie aan de andere kant, dat het proletariaat het actieve, levende moment in dit ontwikkelingsproces vormt. De mensen maken hun eigen geschiedenis, maar ze maken ze niet geheel uit vrije wil. Elf jaar later preciseert Marx de in het Manifest geformuleerde these in de beroemde passage van de Kritik der politischen Oekonomie.
Het schijnt steeds weer te moeten worden herhaald, dat het materialisme van Marx en van het ‘historisch-materialisme’ geen ‘metaphysisch’ materialisme was in de zin van Büchners Kraft und Stoff, maar eenvoudig empirisme of experimentalisme betekent in tegenstelling tot het ‘idealisme’, de abstracte absolute geest van Hegel.
Het historisch-materialisme verlaagt dan ook niet gedachten of gedichten, zoals men somtijds kan lezen, tot vulgaire economische processen, maar het verklaart de inhoud en de verandering van geestelijke processen uit de toestand en veranderingen van de sociaal-economische structuur. De accenten kunnen worden verlegd en zijn dikwijls verlegd; het hangt ook van bepaalde historische phasen af of, wat enigszins misleidend onder- en bovenbouw is genoemd, meer of minder wordt geaccentueerd. Marx ontkent niet de invloed van ideologieën. Het karakter ervan is echter volgens hem afhankelijk van en herleidbaar tot observeerbare sociaal-economische verhoudingen. Essentieel is hun interdependentie en het feit dat met de verandering van de maatschappelijke verhoudingen ook de voorstellingen, het bewustzijn der mensen veranderen, en in dit verband zegt Marx, dat de gedachten der heersende klassen in ieder tijdvak steeds de heersende gedachten zijn.
Het historisch-materialisme of zoals het beter zou kunnen heten, het empirisch dialectisme, was voor Marx niet uitsluitend een sociologische methode, maar een integrerend bestanddeel van zijn socialistisch systeem. De dialectiek is voor Marx niet een denkwet, maar de enige vorm van ontwikkeling van de werkelijkheid: een natuurwet. Daarom gaat het bij het socialisme ook niet om het doorvoeren van een of ander uitgedacht
systeem, maar om de zelfbewuste deelneming van een onder onze ogen zich voltrekkend historisch ontwikkelingsproces van de maatschappij. Het socialisme is gebaseerd op de analyse van dit ontwikelingsproces, waaruit blijkt, dat de transformatie naar een socialistische maatschappij noodzakelijk moet plaatsvinden. En het communisme is niets anders dan de leer van de voorwaarden voor deze ontwikkeling. ‘Het proletariaat heeft geen idealen te verwerkelijken’, het socialisme is, zegt Marx, niet een zaak van ethiek.
De technische ontwikkeling en de innerlijke tegenstrijdigheden van het productieproces zouden leiden tot een situatie, waarbij het proletariaat in zijn strijd tegen de bourgeoisie tot heersende klasse geworden de productiemiddelen in staatseigendom verandert. In een tijd van een ‘epidemie der overproductie’ ziet de maatschappij zich eensklaps teruggezet in een tijdelijke toestand van barbaarsheid; een hongersnood; een algemene verdelgingsoorlog schijnen haar van alle levensmiddelen beroofd te hebben; de industrie, de handel schijnen vernietigd; en waarom? Omdat zij te veel beschaving, te veel levensmiddelen, te veel industrie, te veel handel bezit. De productieve krachten welke tot haar beschikking staan dienen niet meer tot bevordering van de burgerlijke eigendomsverhoudingen; zij zijn integendeel voor die verhoudingen te ontzaglijk geworden, zij worden door hen belemmerd en zodra zij deze belemmering overwinnen, brengen zij de gehele burgerlijke maatschappij in wanorde, bedreigen zij het bestaan van de burgerlijke eigendom...... Waardoor overwint de bourgeoisie de crisissen? Eenerzijds door de gedwongen vernietiging van een massa van productiekrachten, aan de andere kant door de verovering van nieuwe markten, of door de nog intensievere exploitatie van oude markten ......door middelen die nog grotere crisissen te voorschijn roepen. De bedekte burgeroorlog binnen de bestaande maatschappij bereikt tenslotte een punt waar hij in een open revolutie uitbarst en door de gewelddadige omverwerping van de bourgeoisie vestigt het proletariaat zijn heerschappij - aldus schetst het Manifest dit proces.
Het is duidelijk dat men in het Manifest blanquistische, jacobijns-babouvistische tendenzen kan aanwijzen, zeer in het bijzonder als men het blanquisme niet slechts beschouwt als de theorie van een revolutionnaire minderheid, die de staatsmacht verovert, maar als een theorie van de scheppende kracht van het revolutionnaire politieke geweld en van het decreten-socialisme. Twee jaar na het verschijnen van het Manifest zegt Marx, dat de klassedictatuur van het proletariaat een noodzakelijke stap is voor het afschaffen van de klassentegenstellingen in het al-
gemeen en een kwart eeuw later schrijft hij, dat de overgangsperiode van de kapitalistische naar de socialistische maatschappij gekenmerkt is door de staat, die niet anders kan zijn dan de ‘dictatuur van het proletariaat’. Wanneer later met de opkomst van de Duitse sociaal-democratie ook de parlementaire weg als een methode tot verovering van de politieke macht wordt aangeprezen dan is daarmede de opvatting van Marx en Engels over de rol van de staat geenszins veranderd. Zij hebben het aan geen twijfel overgelaten, dat zij de sociaal-democratische staat onverenigbaar hebben beschouwd met hun leer en de identificatie daarvan met het socialisme hebben zij met afschuw afgewezen en met hoon overladen. Zij waren van mening dat de socialisering van de productiemiddelen de ‘laatste zelfstandige daad van de staat als staat’ zou zijn, dat de staat, in drievoudig hegelse zin, door dit proces zou worden aufgehoben12, dat hij zou ‘afsterven’ en de klassentegenstellingen zouden verdwijnen. Deze opvatting van het Communistische Manifest hebben Marx en Engels nooit gewijzigd. Het socialisme, de staatloze en klasseloze maatschappij zou het resultaat zijn van een dialectisch en wetmatig proces. Met het dialectische empirisme meende hij een historisch-dialectische wetmatigheid ontdekt te hebben en het verloop van de maatschappelijke ontwikkeling van de geschiedenis te kunnen voorspellen. Maar dit proces verliep niet met de immanente noodzakelijkheid, waarin Marx geloofde. Zijn wetenschappelijk socialisme, waarmee hij het utopisme meende te hebben overwonnen is een quasi-wetenschappelijke utopie; het empirisch-dialectische proces, dat op de logische zelfopheffing van de staat zou uitlopen is de ontwikkeling van een utopisch dialectisme; het afsterven van de staat niets anders dan een abstract dialectische utopie. Gelijk de categorieën in Hegels logica schakelen zich de feiten in het schijnbaar logische systeem van Marx aaneen om een orde te scheppen die beantwoordt aan de rede, in dit geval het ideaal van het socialisme, niet als een uitgedacht systeem of utopisch geloof maar als een wetenschappelijk begrip. Zoals bij Hegel ondanks de objectieve schijn de finaliteit in de ontwikkeling der ideeën een rol speelt, zo is de gang der geschiedenis bij Marx daarom alleen objectief noodzakelijk, omdat deze noodzakelijkheid uitloopt op het ideaal, dat hij als socialist voorstaat. Maar dit gehele historisch-dialectische proces is een imaginair-proces en het socialistische ideaal van Marx, dat hetzelfde is als dat der ‘utopisten’ is...... een ideaal.
Wie Marx als socialist wenst te beschouwen, heeft dan ook
geen andere keuze: hem in te lijven bij de door hem zo gesmade utopisten of hem als socioloog en econoom bij te zetten in het negentiende-eeuwse pantheon der wetenschap.
Het historische proces is in een andere en tegenovergestelde richting verlopen. Overal en in het bijzonder waar een Marxistische arbeidersbeweging de politieke gang van zaken heeft beinvloed, vindt een ontwikkeling plaats waarbij de staat niet door de maatschappij, maar veeleer de maatschappij door de staat wordt opgeheven. Sociologisch gezien kan men zeggen dat deze ontwikkeling samenhangt met factoren die inhaerent zijn aan het systeem van Marx: daar de opheffing van de staat afhankelijk gesteld wordt van de verovering van de staatsmacht, wordt in de loop van dit proces - in theorie en practijk - de klasse gesubstitueerd door de politieke partij. Maar een partij heeft geen ander doel dan de staat te veroveren, hem in stand te houden en in het belang van zijn aanhangers te gebruiken. Dat een heersende klasse vrijwillig van het toneel verdwijnt, is nog niet in de geschiedenis vertoond. En waar de zogenaamde dictatuur van het proletariaat is tot stand gekomen is deze uit de aard der zaak uitgelopen op een dictatuur van de partij, van de organisatie van de partij, van het ‘Centrale Comité van de partij’ en van de dictator. De politieke macht, zegt het Manifest, is de macht van een klasse georganiseerd voor de onderdrukking van een andere. Maar om een klasse te kunnen onderdrukken, vervolgt het Manifest, moeten de omstandigheden verzekerd zijn waaronder zij althans haar onafhankelijk bestaan kan rekken. Als er een heersende klasse is moet er toch ook een beheerste klasse zijn. In het huidige Sowjet-Rusland kan dit niet de bourgeoisie zijn wier economische en politieke macht reeds dertig jaar geleden immers volkomen werd vernietigd. Het antwoord is duidelijk: de beheerste klasse is de millioenenmassa van boeren en arbeiders, de heersende klasse wordt gevormd door de bureaucratenklasse, de tienduizenden functionarissen van de Communistische Partij, die dank zij het monopolie van de macht ook het monopolie van de productiemiddelen bezitten. Een der vooraanstaande figuren van deze partij-oligarchie, een der leiders van de bolsjewistische revolutie heeft dan ook de Marxistische staatsopvatting zeer verhelderd toen hij schreef: Wij bolsjewisten zullen het staatskapitalisme weten te organiseren, het staatskapitalisme is het kapitalisme dat nauw verbonden is met de staat, maar de staat dat zijn de arbeiders, dat is het vooruitstrevendste deel van de arbeiders, dat is de avantgarde, dat zijn wij.
Een zo goed kenner van Marx als Georges Sorel meende dat de politieke partij niet in het klassenstrijdschema van Marx
paste en hij concludeerde dat niet de Marxistische partij maar het syndicalisme de legitieme erfgename was van de gedachte van Marx. Hij wilde ook de door Marx ontwikkelde theorie van de revolutionnaire ineenstorting van het kapitalisme niet à la lettre nemen en haar beschouwen als sociale mythe. Men mag echter niet vergeten, dat Marx juist het fetichisme in het productieproces tot economische en sociale realiteiten heeft willen terugbrengen, de ideologieën ontmaskeren en de dialectiek van de mystiek bevrijden. Hoe belangrijk en hoe bruikbaar deze opvattingen van de schrijver van La Décomposition du Marxisme ook zijn, ze zijn geen Marxisme maar Sorelisme.
De leer van de objectieve noodzakelijkheid van het socialisme is de meest fantastische drogreden der socialistische literatuur. De empirische dialectiek werd door Marx tot een natuurwet gemaakt maar dit ‘wetmatige’ verloop van de geschiedenis is niet in overeenstemming met de feiten; men kan nu wel zeggen: um so schlimmer für die Tatsachen, maar zulk een idealistische Hegelaar was Marx nu juist niet. De intelligente Marxiste Rosa Luxemburg begreep zeer wel, dat de centrale gedachte van Marx de totaliteit van zijn systeem betrof, waarvan men geen schakel kan missen. Het gehele wetenschappelijke kaartenhuis zou ineenstorten, ‘de vaste grond van de objectieve historische noodzakelijkheid zou onder de voeten van het wetenschappelijke socialisme worden weggegraven’, zegt zij, (sprekend over de opvatting, dat de onbegrensde accumulatie van het kapitaal juist zou zijn) en men zou terugvallen in de vaagheid van de voor-Marxistische systemen, die het socialisme baseren op onrechtvaardigheid van de maatschappij en de revolutionnaire wil van de arbeidersklasse. Een Duits ‘Fabian’, Bernstein, meende het systeem te kunnen ‘revisioneren’, door de teleologische utopie van de staatloze maatschappij, die aan het dialectische systeem zijn socialistische zin geeft als onrealistisch en onbruikbaar te amputeren; men kan wat er overblijft nog wel voor Marxisme uitgeven, maar het is niet het Marxisme van Marx. Een socialisme zonder de staatloze en klassenloze maatschappij als leer van Marx te propageren herinnert aan het optreden van zeventiende-eeuwse Jezuïtenzendelingen, die het verhaal van de kruisiging weglieten om de Chinezen beter te kunnen bekeren. Tegenwoordig schijnt men zelfs te menen, dat het Communistisch Manifest voldoende eer wordt aangedaan met een gemeentelijke gasfabriek plus ouderdomspensioen. Veertig jaar geleden heeft Arturo Labriola de toekomst der Marxistische sociaal-democratie als volgt voorspeld: le Parti socialiste n'est plus le représentant d'un mouvement qui se dresse contre les institutions existantes, mais d'une évolution qui s'accomplit dès maintenant à l'inté-
rieur de la société actuelle et par le moyen de l'État lui-même. Le Parti socialiste, par la nécessité même des choses, devient un parti conservateur, qui préconise une transformation dont l'agent n'est plus le prolétariat lui-même mais le nouvel organisme économique qu'est l'Etat. Seules, la force électorale et les compétitions personnelles, qui sur le terrain démocratique doivent prendre un masque politique, altèrent la vérité des faits et donnent une physionomie subversive à un parti qui est essentiellement conservateur. Le jour òu il se décidera à abondonner la formule marxiste, son caractère conservateur ne fera plus de doute pour personne.
Hoewel het marxisme niet houdbaar is gebleken voor zover het zijn socialistische en revolutionnaire theorieën betreft, is de economische ontwikkeling op zichzelf beschouwd in grote lijnen verlopen zoals Marx die in het Manifest heeft voorspeld: toenemende concentratie en centralisatie van het kapitaal, grotere monopolies, toenemende economische macht; de klassieke formuleringen van de tegenstrijdigheden van het kapitalisme behoeven niet te worden ‘gerevisionneerd’! Meer dan ooit remmen de eigendomsverhoudingen en de monopolies de productiecapaciteit en deze permanente onderproductie wordt afgewisseld door de ‘epidemie der overproductie.’ Het democratische socialisme heeft in zijn onmacht deze fatale cyclus niet gebroken. Het kapitalisme schrijdt voort van crisis tot oorlog, van oorlog tot crisis en een eeuw na de diagnose van het Manifest is het kapitalisme nog steeds de heksenmeester, die de machten van de onderwereld door hem opgeroepen niet meer kan bedwingen, en is het kapitalisme op weg naar zijn laatste en definitieve holocaust of op zijn best naar het despotisme van een universele totalitaire wereldstaat. Meer en meer grijpt de staat in in het economische leven, maar ook daar waar de staat niet meer uitsluitend een instrument is in belang van de kapitalisten heeft hij niet opgehouden een kapitalistische staat te zijn. Het door het Manifest voorspelde uitsterven van de middenklasse is onjuist gebleken. De arbeidersklasse is verkleinburgerlijkt en terwijl de kleine zelfstandige producent, die Marx op het oog had uitstierf, riepen de eisen van de moderne industrie, distributie en bestuur een nieuwe middenklasse in 't leven, die, in zoverre zij verproletariseerd werd of dit gevaar liep, een anti-proletarische ideologie ontwikkelde, die de sociale basis werd van de moderne totalitaire fascistische systemen. Meer dan in de richting van de catechismus van de Kommunistenbund beweegt de maatschappij zich in de richting van de catéchisme des industriels van de ‘utopist’ Saint-Simon en bevinden wij ons in de Saint-Simonistische phase van het ‘regerings- of militaire systeem’ en er zijn
weinig symptomen van de ‘administratieve en industriële phase’, waar het heersen van mensen zal worden vervangen door het beheren van zaken.
Menno ter Braak heeft Marx de Augustinus van het ‘christendom zonder hiernamaals’ genoemd en aangetoond hoe het christelijk geloof van het hiernamaals bij Marx verschijnt als een hiernamaals in deze wereld, veraardst tot de vrijheid en gelijkheid van de klassenloze maatschappij. Wanneer men de Ter Braakse terminologie op het systeem van Marx zelf zou willen toepassen dan kan men zeggen dat in het verloop van een eeuw, waarin het systeem tot Stichwort is geworden, zich een disciplineringsproces heeft voltrokken in het teken van het hiernamaals van dit ‘christendom zonder hiernamaals’.
Nadat de christelijke godsdienst eeuwenlang de mens, zegt Ter Braak, gedisciplineerd heeft in het teken van het leven na de dood en zijn gehele termenbezit in dienst heeft gesteld van deze richtinggevende leuze, wordt deze richtinggevende leuze opgegeven, gaat de metaphysische basis en de inhoud verloren, maar het richtingsprincipe blijft zijn werking behouden. Zó heeft het Marxisme met zijn catechismus in het verloop van een eeuw het proletariaat ‘gedisciplineerd’ in het teken van het aardse hiernamaals, totdat ook hier langzamerhand zijn ‘metaphysische’ basis, zijn richtinggevende leuze, de socialistische inhoud van het geloof is opgegeven; alleen de ‘aardse’ praktijk, die gevormd was terwille van het verwerven van de geloofsbelofte is overgebleven, en werkt door...... Proletariaat, klassenstrijd, partij, staat, socialisatie, dictatuur - het zijn termen die als zodanig met socialisme niets hebben uit te staan, die alleen een quasi-socialistische zin hebben gekregen, omdat het geloof daaraan de socialistische belofte der bevrijding van de kapitalistische uitbuiting zou waar maken, het hiernamaals zou realiseren van een gemeenschap van vrijheid en associatie, waarin ‘de vrije ontwikkeling van een ieder de voorwaarde is tot een vrije ontwikkeling van allen’, - van de klassen- en staatloze maatschappij, die is opgegeven!
Revisionisten en reformisten gebruiken nog wel de termen, maar het Stichwort is een abstract schema, het geloof is gesubstitueerd door een alleen nog in naam Marxistische terminologie, tot een disciplinaire formule. Vandaar ook dat in een sceptische en ontredderde wereld waar waarlijk apocalyptische onheilen dreigen degenen die pretenderen de ware heilsleer in bezit te hebben en op korte termijn de hemel op aarde beloven, die zelfs beweren de Marxistische Civitas Dei te hebben verwerkelijkt, op grote aantrekkingskracht kunnen bogen. Met de gelovigen en crypto-gelovigen te argumenteren over de werkelijk-
heid in het Duizendjarige Rijk is even nutteloos en hopeloos als de poging de ‘wetenschappelijkheid’ van de grondwaarheden in twijfel te trekken. De recalcitrante feiten worden door scholastische commentaren en interpretaties met de ware leer in overeenstemming gebracht met vervalsingsmethoden, die aan het grote christelijke voorbeeld doen denken. Om de dialectische samenhang van een despotische staatsdictatuur met de ware leer van de staatloze maatschappij aan te te tonen komt men bijvoorbeeld tot een uitspraak van deze bizarre absurditeit: het afsterven van de staat wordt niet door verzwakking van de staatsmacht tot stand gebracht, maar door haar maximale versterking. (De formule is van Stalin). Geen nog zo kromme exegese kan het Communistische Manifest in overeenstemming brengen met het zeer onmarxistische verloop van de Russische Revolutie, die door de bolsjewistische partij werd geusurpeerd. Volgens Lenin ziet de proletarische staat er zo uit, dat hij onmiddellijk begint af te sterven en geheel niet anders dan afsterven kan. Op deze leer, grotendeels de gereconstrueerde leer van Marx, hebben dertig jaar Sowjet-dictatuur toch wel afdoende commentaar geleverd. Het middel van de dictatuur leidt tot de dictatuur van de middelen, die haar eigen en geheel andere wetten heeft, dan die der abstracte dialectiek.
Indien de theorie van een empirisch-dialectisch proces dat met noodzakelijkheid zou leiden tot de opheffing van de uitbuiting en het verdwijnen van de staat een theorie was zonder meer, een werkhypothese, die beschouwd kan worden als een van Hegels meest curieuze eendeneieren, dan zou men de ontwikkeling van het systeem kunnen lezen - en het láát zich zo lezen - als een fascinerend collegium logicum van de klassenstrijd. Maar dit wetenschappelijk socialisme werd óók een program van de arbeidersbeweging: onder Marxistische leuzen zijn grote massa's georganiseerd voor de verovering van de politieke macht, maar de Marxistische vlag dekt geen socialistische lading. De wetenschap van de catechismus werd tot de Unfehlbarkeit van het Stichwort en een eeuw Communistisch Manifest werd ook een eeuw politieke praktijk, die geleid heeft tot de catastrophe die zich onder onze ogen heeft voltrokken en voltrekt. Niet minder heilloos is de invloed geweest op de geschiedenis van de ideeën: daar de jaartelling met Marx begint, worden socialistische denkers geclassificeerd als voorlopers en nalopers en de geschiedenis van het socialisme - van de idee en de beweging - gezien door het scheve perspectief van de ware leer. Welk gelovig lezer van de catechismus, die bijvoorbeeld uit het Manifest vernomen heeft, dat Proudhon een bourgeois-socialist is - natuurlijk een onzinnige bewering - behoeft na
kennismaking met dit Stichwort nog Proudhon ter hand te nemen of een andere ‘utopist’. Maar was het wetenschappelijk chiliasme van Marx minder utopisch dan het wachten op de millionnair door Fourier, wiens systeem, in welke groteske vormen ook, meer psychologische ontdekkingen en realistische elementen voor een constructief socialisme bevat dan het gehele oeuvre van Marx?
Voor het postulaat en de toekomstbelofte van het Communistisch Manifest: een maatschappij van vrijheid en associatie kere men dan ook liever terug tot de utopisten en tot de Utopie - een utopie zonder catechismus, zonder wetenschap, maar ook zonder illusies.