[p. 28]

Italo Svevo
Weldadige wijn

Een nicht van mijn vrouw ging trouwen toen ze op een leeftijd was gekomen waarop meisjes ophouden dat te zijn en in oude vrijsters ontaarden. Het brave schepsel had tot kort tevoren een afwijzende houding tegenover het leven gehad, maar ten slotte had de aandrang van alle familieleden haar weer in het ‘volle’ leven teruggebracht. Ze had dus haar verlangen naar zuiverheid en godsdienst opgeofferd en berust in de omgang met een jongeman, die door de familie was gekozen als een goede partij. Direct daarna, vaarwel godsdienst, vaarwel dromen van deugdzame afzijdigheid; de datum voor het huwelijk was zelfs voor veel vroeger vastgesteld dan de familieleden gewild hadden. En nu hadden wij dan een dineetje aan de vooravond van dat huwelijk.

Ik, als onfatsoenlijke oude heer, zat in mijn vuistje te lachen. Wat had die jongeman gedaan om haar over te halen zo snel van idee te veranderen? Waarschijnlijk had hij haar in zijn armen genomen om haar te laten voelen hoe prettig het is te leven, en had hij haar verleid meer dan overtuigd. Daarom was het zo nodig dat ze veel goede wensen mee kregen. Iedereen die trouwt heeft gelukwensen nodig, maar dat meisje méér dan wie ook. Wat vreselijk zou het zijn als ze op een dag met spijt zou moeten merken dat ze zich op het pad had laten brengen waarvan ze die instinctieve afkeer had. En zo deed ook ik een paar glaasjes vergezeld gaan van mijn beste gelukwensen, die ik zelfs passend voor die gelegenheid wist te maken: wees gelukkig voor één of twee jaar, dan zullen jullie alle andere lange jaren makkelijker kunnen verdragen, omdat je dankbaar zult zijn althans ééns genoten te hebben. Van de vreugde blijft dan slechts het heimwee over, en dat is óók iets smartelijks, maar een smart die de oorspronkelijke, echte droefheid over het leven overstemt.

Het zag er niet naar uit, dat de bruid behoefte voelde aan zóveel gelukwensen. Haar gezicht leek me zelfs helemaal gekristalliseerd in een uitdrukking van vertrouwende overgave. Het was echter dezelfde uitdrukking die ze al gehad had toen ze haar besluit verdedigde om zich in een klooster terug te trekken. Ook nu deed ze een gelofte, de gelofte om haar leven lang tevreden te zijn. Sommige lieden in deze wereld doen steeds geloften. Zou zij déze beter vervullen dan de vorige?

Alle anderen aan dat feestmaal waren heel natuurlijk in hun opgewektheid, zoals toeschouwers meestal zijn. Bij mij ontbrak daarentegen iedere natuurlijkheid. Het was een gedenkwaardige

[p. 29]

avond ook voor mij. Mijn vrouw had van dokter Paoli gedaan gekregen dat ik voor die avond precies als alle anderen zou mogen eten en drinken. Dat betekende vrijheid, des te kostbaarder door de waarschuwing dat ze mij direct daarna weer afgenomen zou worden. En ik gedroeg me precies als jongelui, die voor het eerst de huissleutel meekrijgen. Ik at en dronk niet uit honger of dorst, maar gulzig naar vrijheid. Iedere hap, iedere slok moest een bevestiging van mijn onafhankelijkheid vertolken. Ik deed mijn mond wijder open dan nodig was om die happen naar binnen te krijgen, de wijn ging van de fles over in mijn glas tot het overliep, en ik liet het kostelijke vocht waarlijk niet lang staan. Ik voelde me bezeten door de behoefte aan beweging, en daar, vastgenageld op die stoel, gelukte het me een sensatie van hollen en springen te hebben als een hond die net van de ketting bevrijd is.

Mijn vrouw maakte mijn toestand nog erger door aan een dame naast haar te vertellen welk diëet ik gewoonlijk volgde, terwijl mijn vijftienjarig dochtertje Emma er naar luisterde en gewichtig deed door de beweringen van haar moeder met détails aan te vullen. Wilden ze mij dan weer aan de ketting herinneren, ook op dàt ogenblik, net toen ik mij er van bevrijd voelde? Mijn hele marteling werd uitvoerig beschreven: hoe zij het kleine stukje vlees afwogen dat mij voor het middagmaal was toegestaan, maar zonder enige smaak er aan, en hoe er 's avonds niets af te wegen viel omdat het maal dan bestond uit een klein rond broodje met een pietseltje ham en een glas warme melk zonder suiker, waar ik van walgde. En terwijl zij praatten zat ik kritiek uit te oefenen op de vakkennis van de dokter en op hun genegenheid. Want als mijn gestel dan werkelijk zo kwakkelig was, hoe was het dan mogelijk, dat op die éne avond (en alléén omdat wij die streek hadden uitgehaald om iemand te laten trouwen, die het uit eigen beweging nooit gedaan zou hebben) datzelfde gestel plotseling wèl zo veel onverteerbare en schadelijke dingen zou kunnen verdragen? En terwijl ik dronk dacht ik al vast aan mijn opstandigheid op de volgende dag. Ze zouden wel het een en ander te zien krijgen.

De anderen hadden zich op de champagne gestort, maar wat mij betreft, na er een paar glazen van gedronken te hebben om te klinken bij de verschillende speeches, was ik weer bij de gewone tafelwijn beland, een droge en eerlijke wijn uit Istrië, door een vriend van de familie gezonden voor die gelegenheid. Ik hield van die wijn zoals men van zijn herinneringen houdt, ik wantrouwde hem niet en was evenmin verbaasd dat hij, in plaats van me vreugde en vergetelheid te schenken, de boosheid in mijn gemoed nog versterkte.

[p. 30]

Hoe had ik me niet kwaad moeten maken? Ze hadden me een diep-ongelukkige tijd laten doormaken. Een verschrikt en ellendig stukje mens was ik geworden: ik had iedere opwelling van edelmoedigheid in me laten afsterven, om plaats te maken voor pillen, druppeltjes en poeiers. Geen socialisme meer. Wat kon het mij nu schelen of de grond nog steeds het voorwerp van particulier bezit bleef, in strijd met alle vooruitstrevende wetenschappelijke gevolgtrekkingen? En wat kon het me schelen of dáárom zovelen hun dagelijks brood niet kregen, noch de portie vrijheid die iedere dag van een mens zou moeten sieren? Had ik soms het een of het ander?

 

Die gezegende avond trachtte ik weer een volledig mens te zijn. Toen mijn neef Giovanni, een reusachtige kerel van meer dan honderd kilo, met zijn daverende stem zekere anecdotes ging vertellen over zijn eigen slimheid en andermans sulligheid in het zaken doen, vond ik opeens het oude altruïme in mijn hart terug. - Wat ga jij doen - schreeuwde ik hem toe - wanneer de strijd onder de mensen geen strijd om het geld meer zal zijn? -

Eén ogenblik zat Giovanni beduusd te kijken bij die geladen woorden, die plotseling verwarring stichtten in zijn wereldje. Hij keek mij strak aan met ogen die extra groot leken door de brilleglazen. Hij zocht in mijn gezicht naar duidelijker tekens waaraan hij houvast zou kunnen hebben. En allen keken naar hem en hoopten te lachen om één van zijn bekende antwoorden, die typerend waren voor deze onontwikkelde en intelligente materialist; hij had het soort humor, argeloos en tegelijk arglistig, dat steeds weer verrast, al werd het ook reeds eerder dan door Sancho Panza toegepast. Intussen won hij tijd door te zeggen dat de wijn bij iedereen een vertroebelde kijk op het heden teweeg brengt, maar bij mij daarentegen de blik op de toekomst vertroebelde. Het was tenminste een antwoord, maar daarna dacht hij iets beters gevonden te hebben en schreeuwde: - Wanneer niemand meer zal vechten voor het geld, zal ik het allemaal hebben zònder vechten, allemaal. - Er werd veel gelachen, vooral om een herhaald gebaar met zijn grote armen, die hij eerst uitstrekte met gespreide klauwen, en daarna met gesloten vuisten dichtsloeg om te suggereren, dat hij het geld gegrepen had, dat hem van alle kanten toe moest vloeien.

Het debat ging door en niemand merkte dat ik dronk als ik niet sprak. En ik dronk veel en zei weinig, omdat ik een en al aandacht was voor mijn binnenste, om te zien of het zich eindelijk wilde vullen met welwillendheid en altruïsme. Het brandde een beetje van binnen, maar het was een branderigheid die zich later tot een aangenaam lauw gevoel zou uitbreiden door de

[p. 31]

illusie van jeugd die wijn teweeg brengt, voor korte tijd maar, helaas.

En terwijl ik daar op wachtte riep ik naar Giovanni: - Als je het geld gaat oprapen dat de anderen weigeren, zullen ze je in het gevang gooien. - Maar Giovanni riep direct terug: - Dan zal ik de bewakers wel omkopen en de mensen, die geen geld hebben om ze om te kopen, op laten sluiten. -

- Maar voor geld zal dan niemand zich om laten kopen.

- Nou, waarom zou ik het dan niet kunnen houden? -

Ik werd opeens ontzettend kwaad: - We zullen je ophangen - schreeuwde ik - je verdient niet anders. Een strop om je hals en gewichten aan je benen. -

Ik bleef verbaasd steken. Ik meende dat ik mijn gedachten niet helemaal goed had weergegeven. Was ik heus zo? Nee, stellig niet. Ik dacht na: hoe moest ik mijn genegenheid voor alle levenden (waar Giovanni toch ook bij hoorde) weer terug krijgen? Ik lachte hem onmiddellijk toe, terwijl ik een bovenmenselijke inspanning deed om mijzelf te verbeteren en hem te verontschuldigen en van hem te houden. Maar hijzelf maakte het me onmogelijk, want hij lette absoluut niet op mijn welwillende glimlach, en zei, alsof hij zich neerlegde bij het vaststellen van iets monsterachtigs: - Och ja, alle socialisten nemen in de practijk ten slotte hun toevlucht tot het beroep van beul. -

Hij had het van me gewonnen, maar ik haatte hem. Hij had mijn hele leven overhoop gehaald, ook het gedeelte er van dat vooraf ging aan de tussenkomst van de dokter, en waar ik juist met heimwee aan terugdacht omdat het me bijzonder glanzend voorkwam. Hij had me overwonnen, want hij had dezelfde twijfel uitgesproken, die mij reeds tevoren zo beklemde. En direct daarna kreeg ik opnieuw mijn verdiende loon. - Wat ziet hij er goed uit - had mijn zuster met voldoening gezegd, en dat was een ongelukkige zin geweest, want zodra mijn vrouw die gehoord had, voorzag zij de mogelijkheid dat die goede gezondheid, waarvan mijn gelaatskleur getuigde, best om kon slaan in een even intense ziektetoestand. Ze schrok alsof op datzelfde ogenblik iemand haar had gewaarschuwd tegen een onmiddellijk dreigend gevaar, en heftig viel ze tegen mij uit: - Genoeg, genoeg! Weg met dat glas! - Ze riep de hulp in van mijn tafelbuur, een zekere Alberi, die een van de langste mensen van de stad was, mager, tanig en gezond, maar met een bril evenals Giovanni. - Wilt u alstublieft dat glas van hem afnemen? - En daar Alberi aarzelde, wond ze zich op en smeekte: - Meneer Alberi, toe, neem dat glas alstublieft uit zijn handen. - Ik wou lachen, d.w.z. ik vermoedde dat een welopgevoed mens toen had moeten lachen, maar het was mij onmogelijk. Ik had mijn op-

[p. 32]

standige bui voor de volgende dag bedoeld, en het was niet mijn schuld dat hij nu uitbarstte. Die standjes in vol gezelschap waren heus beledigend. Alberi, die geen zier gaf om mij of mijn vrouw of om al die mensen die hem te drinken en te eten gaven, verergerde mijn positie nog door haar belachelijk te maken. Hij keek over zijn bril naar het glas dat ik vasthield, strekte er zijn handen naar uit alsof hij het me wou afpakken, en toen trok hij ze weer terug met een snel gebaar, alsof hij bang voor mij was omdat ik naar hem zat te kijken. Allemaal lachten ze me uit. Giovanni deed het met een vreemde uitgegilde lach, die hem de adem benam. Mijn dochtertje Emma dacht dat haar moeder misschien hulp nodig had, en zei op een toon, die mij overdreven smekend leek: - Hè pappie, drink nu niet meer. -

Over dat onschuldige schepsel barstte toen mijn woede los. Ik zei iets hards en dreigends tegen haar, een uiting van typische oude mannen- en vaderrancune. Zij kreeg direct tranen in haar ogen en haar moeder lette niet meer op mij, omdat zij helemaal opging in het troosten van haar dochtertje. Mijn zoontje Ottavio van dertien jaar liep juist op dat ogenblik naar zijn moeder toe. Hij had niets gemerkt, noch van het verdriet van zijn zusje, noch van het geschil dat het veroorzaakt had. Hij wou vragen of hij de volgende avond naar de bioscoop mocht met een paar vriendjes, die het hem net voorgesteld hadden. Mijn vrouw luisterde niet naar hem, één en al aandacht voor Emma die getroost moest worden. Ik wou me laten gelden met een daad van gezag en schreeuwde mijn toestemming uit: - Ja, goed, je mag naar de bioscoop. Ìk vind het goed en dat is genoeg! - Ottavio luisterde al niet meer en ging naar zijn vriendjes, nadat hij eerst nog: - Dank je, vader, - gezegd had. Jammer dat hij zo'n haast had; als hij gebleven was, zou hij mij opgebeurd hebben met zijn tevredenheid, resultaat van mijn gebaar van gezag.

Aan tafel was de goede stemming voor enkele ogenblikken verstoord, en ik merkte dat ik ook te kort geschoten was tegenover de bruid, want voor haar moest de goede stemming een gelukwens en een goed voorteken beduiden, maar zij was juist de enige die mijn gekwest gevoel begreep, ten minste dat dacht ik. Zij keek echt moederlijk naar me, bereid om mij te verontschuldigen en te strelen. Dat meisje had altijd die beslistheid in haar oordeel gehad. Evenals toen ze verlangde naar het kloosterleven, zo dacht ze ook nu boven ieder verheven te zijn door het feit, dat ze er afstand van had gedaan. Nu voelde ze zich superieur aan mij, mijn vrouw en mijn dochtertje. Zij begreep ons en had medelijden met ons, en haar mooie grijze ogen rustten kalm op ons, om de fout op te sporen, die volgens haar nergens ontbreken kon waar verdriet was.

[p. 33]

Dat versterkte mijn rancune tegen mijn vrouw, want het was háár houding die ons op die manier vernederde. Het maakte ons inferieur aan allen daar aan tafel, ook aan de onbenulligste lieden. Daarginds, achter in de kamer, hadden ook de kinderen van mijn schoonzuster opgehouden met kwebbelen, en zij bespraken het voorval met de hoofdjes bijeen. Ik greep mijn glas, niet wetende of ik het wou leeg drinken of tegen de wand smijten, of desnoods naar de ruiten tegenover me. Ten slotte dronk ik het in één teug leeg. Dit was het meest energieke gebaar, want het bevestigde mijn onafhankelijkheid: ik vond het de lekkerste wijn die ik die avond gedronken had. Ik trachtte mijn daad langer te laten duren, door nog eens wijn in mijn glas te schenken, waar ik weer een beetje van dronk. Maar ik voelde geen opgewektheid komen, en de zelfs tè intense levendigheid die mijn lichaam beroerde werd veroorzaakt door niets dan rancune. Ik kreeg een gekke inval. Mijn opstandigheid was niet voldoende om alles op te helderen. Zou ik de bruid niet kunnen voorstellen om samen met mij in verzet te komen? Gelukkig lachte ze juist op dat ogenblik lief naar de man die vol vertrouwen naast haar zat, en ik dacht bij mezelf: - Ze weet nog van niets en is overtuigd alles te weten. -

Ik herinner me nog dat Giovanni zei: - Laat hem toch drinken. Wijn is de melk der oude mensen. - Ik keek hem aan en vertrok mijn gezicht om een glimlach te veinzen, maar ik kon geen enkele vriendschap voor hem voelen. Hij wist wel dat hij om niets anders gaf dan om de goede stemming, en daarom wilde hij me mijn zin geven, zoals aan een kind dat een samenzijn van grote mensen verstoort.

Daarna dronk ik weinig en alléén als ze naar me keken, en ik zei geen woord meer. Alles om mij heen roezemoesde vrolijk en hinderde me. Ik luisterde niet, maar het was moeilijkniet het een en ander op te vangen. Er was een twist ontstaan tussen Alberi en Giovanni, en ieder had er plezier in om de dikke en de magere man te zien kibbelen. Ik weet niet waarover de twist ging, maar ik hoorde vrij scherpe woorden zowel van den een als van den ander. Ik zag Alberi overeind staan, gebogen naar Giovanni, zodat hij zijn bril bijna midden boven de tafel bracht, vlak bij zijn tegenstander, die op een ligstoel, hem voor de grap aangeboden aan 't eind van de maaltijd, zijn honderd twintig kilo makkelijk had neergevleid en hem aandachtig bekeek alsof hij overwoog waar hij zijn stoot zou plaatsen: hij was een uitstekend schermer. Maar ook Alberi was mooi om te zien, zo mager en tanig, en toch gezond, bewegelijk en kalm.

En ik herinner mij ook de gelukwensen en het afscheid zonder einde, toen men wegging. De bruid zoende me met een glimlach

[p. 34]

die mij weer moederlijk aandeed. Ik nam die zoen verstrooid in ontvangst. En intussen berekende ik wanneer het mij vergund zou worden haar iets van dit leven uit te leggen.

 

Op dat ogenblik werd door iemand een naam genoemd, het was die van een vriendin van mijn vrouw en vroeger van mij: Anna. Ik weet niet wie haar noemde, en ook niet naar aanleiding waarvan, wel weet ik dat het de laatste naam was die ik hoorde voordat ik door de feestgangers met rust werd gelaten. Sinds jaren was ik gewend haar vaak in gezelschap van mijn vrouw te zien en haar te begroeten met de vriendschap en de onverschilligheid van mensen die geen enkele reden hebben om te protesteren tegen het feit beiden in dezelfde stad en in hetzelfde tijdperk geboren te zijn. Maar nu herinnerde ik me opeens dat zij veel jaren geleden mijn enige misdrijf in de liefde was geweest. Ik had haar het hof gemaakt bijna tot op het ogenblik waarop ik met mijn vrouw trouwde. Maar toen was er nooit meer gesproken over mijn verraad, dat wel erg ruw was geweest, zo zelfs dat ik met geen enkel woord had getracht het te verzachten; want zij zelf was kort daarna óók getrouwd en erg gelukkig geweest. Ze was niet aanwezig bij het trouwdiner van wege een lichte griep, waardoor ze het bed moest houden. Niets ernstigs. Eigenaardig en ernstig was het daarentegen dat ik me nu mijn verraad herinnerde, dat mijn toch al verontrust geweten kwam bezwaren. Ik had heel duidelijk het gevoel, dat nù mijn vroeger misdrijf werd gestraft. Van uit haar bed, als herstellende, hoorde ik mijn slachtoffer met klem beweren: - Het zou niet rechtvaardig zijn als jij gelukkig was. - Ik ging erg neerslachtig naar mijn slaapkamer toe. Het verwarde me, en leek me ook niet juist, dat mijn vrouw de taak te beurt viel om wraak te nemen uit naam van degene die zij zelf vroeger verdrongen had.

Emma kwam me goede nacht zeggen. Ze zag er opgewekt en blozend en fris uit. Haar korte huilbui was opgelost in een reactie van vreugde, zoals dat voorkomt in ieder gezond en jong gestel. Sinds kort begreep ik het innerlijk van anderen goed, en mijn dochter was helemáál doorzichtig water. Mijn uitbarsting had haar een zekere belangrijkheid verschaft in de ogen van alle anderen, en daar genoot ze met volledige onschuld van. Ik gaf haar een zoen en weet zeker daarbij gedacht te hebben: - Gelukkig voor mij, dat zij zo opgewekt en tevreden is. - Ja, natuurlijk, om haar op te voeden zou het mijn plicht geweest zijn haar te waarschuwen, dat zij zich niet eerbiedig genoeg gedragen had jegens mij. Maar ik vond de juiste woorden niet en zweeg. Ze ging weg, en van mijn poging om die juiste woorden te vinden bleef er slechts een verwarring over, een gevoel van inspanning

[p. 35]

dat mij een hele poos bezig hield. Om mijzelf zoet te houden, dacht ik: - Morgen zal ik met haar praten. Dan zal ik haar wel bijbrengen hoe het hoort. - Maar dit zelfbedrog hielp niet. Ik had háár beledigd en zij mij. Toch was het weer een nieuwe belediging dat zij er niét meer aan dacht, terwijl ik er nog aldoor aan moest denken.

Ottavio kwam mij ook goede nacht zeggen. Vreemde jongen. Hij zei mij en zijn moeder goede nacht bijna zonder ons aan te kijken. Hij was al weer weg, toen ik hem met mijn stem achterhaalde: - Blij dat je naar de bioscoop mag? - Hij bleef staan, trachtte het zich te herinneren en vóór hij weer doorholde zei hij kortaf: - Ja. - Hij zag er erg slaperig uit.

Mijn vrouw gaf me het pillendoosje. - Zijn het de goede? - vroeg ik met een ijzig masker op mijn gezicht.

- Ja, natuurlijk, - zei ze vriendelijk. Ze keek onderzoekend naar me, en daar ze niet wist hoe ze me ànders kon peilen, vroeg ze weifelend: - Voel je je goed? -

- Uitstekend - beweerde ik gedecideerd, terwijl ik een schoen uitttrok. En op dat ogenblik kreeg ik een ontzettend branderig gevoel in mijn maag. - Dàt wou ze natuurlijk, - dacht ik met een logica, waaraan ik nu pas ga twijfelen.

 

Ik nam de pillen met een slok water, en het gaf me even een gevoel van verlichting. Automatisch zoende ik mijn vrouw op haar wang. Het was een zoen die bij de pillen hoorde. Ik kon dit niet ontgaan als ik gepraat en uitleggingen wilde vermijden. Maar ik vond toch geen rust zonder eerst mijn plaats bepaald te hebben in de strijd die voor mijn gevoel nog niet afgelopen was, en op het ogenblik dat ik makkelijk in bed ging liggen, zei ik: - Ik geloof dat de pillen beter zouden werken als ik ze met wijn ingenomen had. -

Zij deed het licht uit, en al gauw merkte ik aan haar regelmatige ademhaling, dat ze een gerust geweten had, d.w.z. - dacht ik onmiddellijk - een absolute onverschilligheid voor alles wat mij aanging. Ik had gespannen gewacht op dit ogenblik, en meteen zei ik tot mezelf dat ik eindelijk vrij was om rumoerig adem te halen, zoals de toestand van mijn organisme, dacht ik, vereiste; of zelfs om te snikken, zoals ik eigenlijk wel had willen doen in mijn neerslachtige bui. Maar zodra mijn beklemming de vrije loop kreeg, werd zij pas echt benauwend. Overigens wàs dit geen toestand van vrijheid. Hoe moest ik de woede koelen, die in mij raasde? Ik kon niets anders doen dan de woorden verzinnen en herkauwen die ik de volgende dag tegen mijn vrouw en dochter zou zeggen. - Zijn jullie soms ook zo bezorgd om mijn gezondheid als jullie aan mijn hoofd zaniken waar iedereen bij:

[p. 36]

is? - Het was zo waar! Ja, daar lag ik me nu eenzaam op te winden in mijn bed, terwijl zij rustig sliepen! Wat een branderig gevoel! Het had zich meester gemaakt van een ruim gebied in mijn lichaam, dat eindigde in mijn keel. Op het tafeltje naast mijn bed moest de waterkaraf staan, en ik strekte mijn hand uit om hem te pakken. Maar ik stootte tegen het glas en van dat lichte getinkel werd mijn vrouw al wakker. Het mens slaapt natuurlijk altijd met één oog open.

- Voel je je niet goed? - vroeg ze op zachte toon. Ze twijfelde of ze wel goed gehoord had en wilde me niet wakker maken. Dat kon ik nog wel raden, maar ik schreef haar toch de vreemde bedoeling toe om zich te willen verheugen in mijn pijn, die niets anders was dan een bewijs, dat zij gelijk had gehad. Ik zag van het water af, en ging heel stilletjes weer recht liggen. Meteen viel zij weer in die lichte slaap, die haar toestond toch nog op mij te letten.

Enfin, als ik niet het onderspit wou delven in de strijd tegen mijn vrouw, mòest ik wel slapen. Ik sloot mijn ogen en hield me stijf op mijn zij. Al gauw moest ik van houding veranderen. Toch vertikte ik het om mijn ogen open te doen. Maar iedere houding betekende een kwelling voor een of ander deel van mijn lichaam. Ik dacht: - Met een lichaam dat zó in elkaar zit, kàn een mens ook niet slapen. - Ik was één en al beweging, voelde me klaar wakker. Iemand die aan het rennen is kan zich de slaap niet voorstellen. Ik had het gehijg van het hollen en zelfs, in mijn oren, het geluid van mijn eigen stappen: als van zware bergschoenen. Ik dacht dat ik mij in bed misschien te voorzichtig bewoog om in ééns en met al mijn ledematen de juiste houding te kunnen vinden. Die moest niet gezocht worden, maar vanzelf komen. De kunst was natuurlijk om te wachten dat ieder ding de plek zou vinden die bij zijn vorm paste. Ik gooide me met een ruk om. Meteen mompelde mijn vrouw: - Voel je je niet lekker? - Als zij andere woorden gebruikt had zou ik er op gereageerd hebben met haar om hulp te vragen. Maar op die woorden wilde ik niet antwoorden, want zij waren een beledigende toespeling op ons meningsverschil.

Toch moest het erg makkelijk zijn om stil te liggen. Wat voor moeilijks kon er schuilen in het doodgewoon in bed liggen? Ik dacht aan alle grote moeilijkheden waartegen wij in deze wereld steeds weer opbotsen, en ik vond dat, met elk van hen vergeleken, het bewegingloos liggen een peuleschilletje was. Ieder kattenkreng kan stil liggen. Mijn besluit verzon een gecompliceerde doch ongelooflijk taaie houding. Ik klemde mijn tanden in het bovenste gedeelte van het kussen en draaide me om zodat ook miijn borst op het kussen rustte, terwijl mijn rechterbeen uit bed

[p. 37]

hing en bijna de grond raakte en het linkerbeen als een stok op het bed lag en mij er op vastnagelde. Ja, ik had een nieuw systeem ontdekt. Niet ik nam bezit van het bed, maar het bed van mij. En de overtuiging dat ik zelf tòch niets deed maakte dat, ook toen de benauwdheid erger werd, ik nog niet los liet. Toen ik ten slotte moest toegeven, troostte ik me met de gedachte dat een deel van die afschuwelijke nacht ten minste voorbij was, en ik had zelfs de beloning, dat toen ik mij van het bed bevrijd had, ik me opgelucht voelde gelijk een worstelaar, die zich uit de greep van een tegenstander heeft losgemaakt.

 

Ik weet niet hoe lang ik ten slotte zo stil bleef liggen. Ik was moe. Verbaasd merkte ik een vreemde flikkering in mijn gesloten ogen, een warreling van vlammen, die veroorzaakt werd, dacht ik, door de brand die ik in me voelde. Het waren geen echte vlammen, maar nabootsende kleuren. En die kleuren werden zachter en voegden zich samen tot rondachtige vormen, ja tot druppels van een kleverige vloeistof, die al gauw helemaal blauw werden en mild, omzoomd met een rood lichtend randje. Zij vielen van een plek ergens in de hoogte, werden dan langwerpig, splitsten zich ten slotte en verdwenen weer ergens in de laagte. Ik kwam het eerst op de gedachte dat die druppels mij misschien konden zien. En meteen, om mij beter te zien, veranderden ze in kleine oogjes. Zij werden langer onder het vallen, en middenin kregen ze een cirkeltje, dat zijn blauwe omhulsel verloor en een echt oog bleek te zijn, plagerig en boosaardig. Ik werd inderdaad vervolgd door een menigte die mij slecht gezind was. Ik bewoog me opstandig in mijn bed en kreunde: - Mijn God! -

- Voel je je niet lekker? - vroeg mijn vrouw meteen.

Ik geloof dat er een tijdje verliep vóór mijn antwoord kwam. Maar toen gebeurde het volgende: ik merkte dat ik niet meer in mijn bed lag, maar er mij aan vast geklemd hield, want het was veranderd in een helling waarvan ik afgleed. Ik schreeuwde: - Ik voel me beroerd, erg beroerd. -

Mijn vrouw had een kaars aangestoken en stond al naast me in haar rose nachtjapon. Het licht stelde me gerust, en ik had zelfs duidelijk het gevoel geslapen te hebben en pas op dat ogenblik wakker geworden te zijn. Het bed was weer overeind gaan staan en ik lag er zonder moeite in. Ik keek verbaasd naar mijn vrouw, want nu ik merkte geslapen te hebben was ik er ook niet meer zeker van haar werkelijk geroepen te hebben. - Wat wil je? - vroeg ik.

Zij keek mij slaperig en vermoeid aan. Mijn hulpgeroep was net voldoende geweest om haar uit bed te laten springen, maar niet om haar verlangen naar nachtrust te doen verdwijnen, ze

[p. 38]

snakte er zó naar dat het haar eigenlijk niet eens meer kon schelen om gelijk te hebben. Om er gauw van af te zijn vroeg ze: - Wil je de slaapdruppels die de dokter je heeft voorgeschreven?

Ik aarzelde, hoewel ik me dolgraag beter wou voelen. - Als je wilt - zei ik, terwijl ik probeerde er alléén maar berustend uit te zien. Druppels innemen is immers niet hetzelfde als bekennen dat je je beroerd voelt.

Toen was er een ogenblik dat ik van een grote rust genoot. Dat duurde zolang mijn vrouw, in haar roze nachtjapon, bij het zachte kaarslicht, naast mij de druppeltjes stond te tellen. Mijn bed was een echt horizontaal bed, en als ik mijn oogleden sloot bleken ze werkelijk iedere lichtschijn uit mijn ogen te weren. Maar ik deed ze zo nu en dan open, en dat licht en de roze kleur van die nachtjapon werkten net zo verkwikkend op me als de totale duisternis. Maar zij wilde haar hulp en bijstand geen minuut langer laten duren, en ik werd weer de nacht in gejaagd om in mijn ééntje te vechten voor wat rust.

Ik herinnerde me, dat ik als jongeman, om eerder in slaap te vallen, mijzelf dwong om aan een lelijk oud wijf te denken dat de mooie vizioenen, waardoor ik bezeten was, op de vlucht joeg. Maar nu mocht ik wèl straffeloos de schoonheid oproepen, die mij stellig te hulp zou komen. Dat was dan het voordeel, het enige, van de ouderdom. En door ze bij hun naam te noemen, riep ik de gestalten van verschillende mooie vrouwen op, wensdromen van mijn jeugd, d.w.z. van een tijdperk waarin de mooie vrouwen veelvuldig waren geweest. Maar ze verschenen niet. Zelfs nu wilden ze zich niet geven. En koppig ging ik door met ze op te roepen, totdat eindelijk uit de nacht één enkele mooie gedaante opsteeg: Anna, zij was het, zoals ze er uit zag veel jaren geleden; maar haar gezicht, haar lief blozend gezicht, had nu een uitdrukking van smart en verwijt. Want ze wilde me geen rust brengen doch wroeging. Dat was duidelijk. En nu zij er eenmaal was, debatteerde ik maar met háár. Ik had haar verlaten, ja, maar zij was direct met een ander getrouwd, wat niet meer dan juist was. Daarna had ze echter het leven geschonken aan een dochtertje, dat nu vijftien jaar was. Het leek op haar door de zachtmoedige goudblonde kleur van het haar en het blauw van de ogen, maar had iets onsamenhangends in het gezichtje van wege de tussenkomst van die vader, die men voor haar gekozen had: de zachte golven van het haar waren nu kroesig geworden, ze had grote wangen, een brede mond en buitensporig dikke lippen. Maar de kleuren van de moeder in de gelaatstrekken van de vader gaven de indruk van een schaamteloze zoen, in het publiek. Wat wou ze nu nog van mij, nadat ze me op die manier zo vaak in de armen van haar man verschenen was?

[p. 39]

Dit was dan de eerste maal, op die avond, dat ik kon denken gewonnen te hebben. Anna werd milder, bijna alsof ze spijt kreeg. En toen hinderde haar gezelschap me niet meer. Ze mocht wel blijven. En ik dommelde in terwijl ik haar bewonderde: wat was ze mooi en lief en begrijpend. Al gauw viel ik in slaap.

 

Een afschuwelijke droom: ik bevond me in een ingewikkeld bouwwerk, dat ik echter direct aanvoelde alsof ik er zelf deel van uitmaakte. Een heel ruime, kale grot, zonder de versierselen die de natuur met vermaak schept in grotten, en dus vast en zeker door mensenhanden gebouwd; er heerste een diepe duisternis, en daarin zat ik op een driepoot naast een glazen kist, die flauw verlicht werd door een schijnsel, dat ik als een hoedanigheid van de kist zelf beschouwde, het enige licht dat in die holle ruimte scheen en slechts viel op mij en op een wand, die van boven van ruwe steen was en van onderen van cement. Wat zijn bouwwerken in dromen expressief! Men zal mij zeggen, dat ze zo zijn omdat degeen die ze ontworpen heeft ze gemakkelijk kan begrijpen, en dat is wel waar. Maar het is zo verrassend, dat de architect niet weet dat hij ze zelf gemaakt heeft, en het zich ook niet meer herinnert als hij wakker is, en dat als hij terugdenkt aan de wereld, die hij net verlaten heeft, waar bouwwerken met zoveel gemak ontstaan, hij toch verrast is dat men dáár alles begrijpt zonder woorden nodig te hebben.

Ik wist meteen dat die grot gebouwd was door enkele mensen die haar gebruikten voor een door hen verzonnen kuur, een kuur die dodelijk moest zijn voor één van de opgeslotenen (er waren er geloof ik veel, daar in de schaduw), maar verder heilzaam voor alle anderen. Ja, zo was het. Een soort godsdienst, die een offer eiste, en daar was ik natuurlijk niet verbaasd over. Nog makkelijker was het om te raden, aangezien ze mij zo dicht bij de glazen kist hadden gezet waarin het slachtoffer de verstikkingsdood moest ondergaan, dat ìk de uitverkorene was om te sterven, ten bate van alle anderen. En ik voelde al de pijn in me van de nare dood die ik zou krijgen. Ik ademde moeilijk, mijn hoofd deed pijn en woog zwaar zodat ik het met mijn handen moest steunen, met mijn ellebogen op de knieën.

Plotseling werd alles wat ik al wist door een troep mensen gezegd, die in de duisternis verborgen stonden. Mijn vrouw sprak het eerst: - Haast je, de dokter heeft gezegd, dat jij in de kist moet. - Voor mij was dat afschuwelijk maar toch heel logisch. Daarom sputterde ik niet tegen, maar veinsde niets te horen. En ik dacht: - Ik heb de liefde van mijn vrouw altijd al dom gevonden. - Veel stemmen schreeuwden gebiedend: - Wilt u nu eindelijk gehoorzamen? - Onder die stemmen herkende ik dui-

[p. 40]

delijk die van dokter Paoli. Ik kon niet tegenstribbelen, maar dacht: - Hij doet het om er voor betaald te worden. -

Ik hief mijn hoofd op om nog eens te kijken naar de glazen kist, die daar op mij stond te wachten. Toen zag ik opeens de bruid op het deksel zitten. Ook op die plek had ze nog haar eeuwige uitdrukking van rustige zekerheid. Ik minachtte dat onnozele schepsel hartgrondig, maar had meteen in de gaten, dat ze heel belangrijk voor me was. Dat zou ik óók wel in het werkelijke leven ontdekt hebben als ik haar op dat voor mij bestemde moordwerktuig had zien zitten. En toen keek ik kwispelend naar haar. Ik voelde me precies als één van die kleine hondjes, die zich een plaats in het leven veroveren door met hun staart te zwaaien. Wat een misselijke houding! Maar de bruid sprak. Zonder enige nadruk, alsof het de natuurlijkste zaak van de wereld was, zei ze: - Oom, de kist is voor u. -

Ik moest in mijn eentje vechten voor mijn leven. Ook dat voelde ik bij intuïtie. Ik had het gevoel een enorme krachts-inspanning te kunnen verrichten, zonder dat iemand het zou merken. Juist zoals ik kort daarvoor een orgaan in me gevoeld had dat me in staat stelde zonder te spreken de gunst te winnen van mijn lotsbeschikster, zo ontdekte ik nu weer een ander orgaan in me, ik zou niet kunnen zeggen welk, waarmee ik kon vechten zonder me te bewegen, en aldus mijn niet voorbereide tegenstanders aanvallen. En mijn inspanning had onmiddellijk uitwerking. Daar zat Giovanni, de dikke, grote Giovanni in de verlichte glazen kist, op een houten stoel zoals de mijne, en in dezelfde houding als ik. Hij zat voorover gebogen omdat de kist te laag was, en hield zijn bril in de hand omdat hij anders van zijn neus zou vallen. Maar zo zag hij er een beetje uit alsof hij een zakenbespreking had en zijn bril had afgezet om beter te kunnen denken zonder iets te zien. Inderdaad, hoewel hij er bezweet uitzag en al erg hijgde, zat hij boordevol listen en streken in plaats van aan de naderende dood te denken; dat was aan zijn ogen te zien, waarin ik het voornemen las dezelfde krachts-inspanning te verrichten als ik daarnet. Daarom kon ik geen medelijden met hem hebben, want voor hem was ik bang.

Ook Giovanni had succes met zijn krachttoer, want kort daarop zat op zijn plaats in de kist Alberi, de lange, magere en gezonde Alberi, in dezelfde houding die Giovanni gehad had, maar moeilijker door de afmetingen van zijn lichaam. Hij was zelfs in tweeën gevouwen en zou werkelijk mijn medelijden gewekt hebben als er niet ook in hem, behalve benauwdheid, een grote dosis sluwheid had gezeten. Hij bekeek mij van onder af met een wrede glimlach, wetende dat het slechts van hèm afhing om niet in die kist te sterven. Vanaf het deksel van de kist sprak

[p. 41]

de bruid opnieuw: - Nu is het stellig uw beurt, oom. - Ze spelde de woorden met grote schoolmeesterachtigheid. En haar woorden gingen vergezeld van een ander, heel ver, heel hoog geluid. Door dat lang aangehouden geluid, veroorzaakt door iemand die zich snel bewoog om weg te gaan, begreep ik dat de grot in een steile gang eindigde, die naar het aardoppervlak leidde. Het was één lang gefluit, maar een gefluit van instemming en het kwam van Anna, die nu opnieuw haar haat liet merken. Ze had de moed niet die haat in woorden te hullen, want ik had haar werkelijk overtuigd, dat zij schuldiger was geweest jegens mij dan ik jegens haar. Maar overtuiging is weinig waard als er haat in het spel is.

Ik was door iedereen veroordeeld. Ver weg van mij, ergens in de grot wachtend, liepen mijn vrouw en de dokter op en neer en ik voelde bij intuïtie, dat mijn vrouw een verongelijkt gezicht had. Zij bewoog heftig met haar handen, terwijl zij alle bewijzen van mijn ongelijk opsomde: de wijn, het voedsel, en mijn bruuske manieren tegen haar en tegen mijn dochtertje.

Ik voelde mij naar de kist toetrekken door de blik van Alberi, die zich triomfantelijk naar mij gewend had. Ik bewoog er mij langzaam naar toe op mijn stoel, bij milimeterafstandjes per keer, maar ik wist dat, wanneer ik op een meter afstand zou zijn gekomen (zo was de wet), ik met een sprong gevangen zou zitten, snakkend naar adem.

Maar er was nog één hoop op redding, Giovanni, volledig hersteld van de vermoeienis van de harde strijd, was naast de kist verschenen, hij hoefde daar niet meer bang voor te zijn omdat hij er al in geweest was (ook dat was daar wet). Hij stond rechtop in het volle licht en keek nu eens naar Alberi, die naar lucht hapte en dreigde, dan weer naar mij, hoe ik langzaam naar de kist toekwam.

Ik schreeuwde: - Giovanni, help me hem er in te houden... Ik zal je geld er voor geven. - De hele grot dreunde van mijn schreeuw, en dat leek op een hoongelach. Ik begreep het. Smeken was nutteloos. In die kist moest niet de eerste die er in gestopt was sterven, en ook niet de tweede, maar de derde. Ook dit was een wet van de grot, die als alle andere wetten mijn ondergang betekende. Het was toch wel naar, dat ik moest erkennen, dat de kist niet gemaakt was op dat ogenblik alléén om mij klein te krijgen. Ook hij was het resultaat van die duisternis en van dat licht. Giovanni antwoordde niet eens, en haalde zijn schouders op om mij te beduiden hoe het hem speet mij niet te kunnen redden en mij de redding niet te kunnen verkopen.

Toen gilde ik weer: - Als het niet anders kan, nemen jullie dan maar mijn dochtertje. Ze slaapt hiernaast. Het zal wel

[p. 42]

makkelijk zijn. - Ook deze schreeuwen werden door een enorme echo herhaald. Ik werd er door afgeleid, maar schreeuwde weer om mijn dochtertje te roepen: - Emma, Emma, Emma! -

En inderdaad kwam van diep uit de grot het antwoord van Emma, het geluid van haar nog zo kinderlijke stem: - Daar ben ik vader: daar ben ik al. -

Het leek me of ze niet direct geantwoord had. Toen was er opeens een hevige verwarring, en ik dacht dat het kwam van mijn sprong in de kist. Ik dacht nog: - Altijd is ze traag, dat kind, als er gehoorzaamd moet worden. - Deze keer was haar traagheid fataal voor mij en ik was één en al rancune.

 

Ik werd wakker. Dat was die verwarring. De sprong van de ene wereld in de andere. Ik hing met mijn hoofd en bovenlijf uit het bed en ik zou gevallen zijn als mijn vrouw er niet gauw bij was geweest om mij op te vangen. Ze vroeg mij: - Heb je gedroomd? - En daarna, ontroerd: - Je riep je dochtertje. Zie je wel dat je veel van haar houdt? -

Ik was eerst verblind door de werkelijkheid, die werkelijkheid waarin alles mij vervalst en op zijn kop gezet scheen. En ik zei tegen mijn vrouw, die toch óók alles moest weten: - Hoe zullen wij van onze kinderen vergiffenis kunnen krijgen, dat wij hun dit leven hebben geschonken? - Maar zij, in argeloze eenvoud zei: - Onze kinderen zijn blij te leven.

Het leven dat ik als het echte voelde, het leven van de droom, omhulde me toch nog, en ik wou het verkondigen: - Omdat zij nog niets weten. -

Maar toen zweeg ik en probeerde in stilte na te denken. Het raam naast mijn bed werd langzaam lichter, en bij dat groeiende licht voelde ik meteen dat ik die droom niet vertellen moest om de smaad er van verborgen te houden. Maar al gauw, naar mate het zonlicht, zo blauwig en mild, maar onherroepelijk de kamer vulde, voelde ik die smaad niet eens meer. Het leven van de droom wàs niet het mijne, en ik was niet degeen die kwispelde en die om zich zelf te redden bereid was zijn eigen dochtertje op te offeren.

Maar toch moest een terugval naar die afschuwelijke grot vermeden worden. En zo kwam het, dat ik gedwee werd en gewillig het doktersdieet volgde. Als ik eens, zonder mijn schuld, dus niet door overdadig gebruik van kostbaar vocht, maar door een laatste koortsaanval, naar die grot zou moeten terugkeren, zal ik onmiddellijk in de glazen kist springen, als die er dan is, om niet te kwispelen en om niet te verraden.

(Vert. C. van Schendel).