[p. 43]

C. van Schendel
Notitie over Italo Svevo

In Februari 1926 bracht het Franse tijdschrift Le Navire d'Argent een ‘nieuwe auteur’: van Italo Svevo publiceerde het enkele hoofdstukken uit La Coscienza di Zeno (vertaling door Benjamin Crémieux) en gedeelten uit twee hoofdstukken van Senilità (vertaling door Valéry Larbaud); deze voorbeelden van Svevo's kunst gingen vergezeld van een essay van Crémieux. Hierdoor werd een Italiaanse auteur onder de aandacht gebracht van een Europees publiek, dat er onverwijld met bewondering op reageerde. Kort voordien vertoefde de Italiaanse dichter Eugenio Montale te Parijs en hij ving er in letterkundige kringen de naam op van die schrijver, waarvan hij in Italië nog nooit gehoord had, hij las iets van hem en publiceerde toen een enthousiast artikel in het tijdschrift Esame (Nov.-Dec. 1925), zodat hij de Fransen nog nèt even voor was: hij geneerde zich dat zo'n ontdekking in het buitenland publiek zou worden, eerder dan in Italië. In die winter ontstond dus het ‘geval’ Svevo. De ‘nieuwe’ auteur - die men intussen is gaan beschouwen als een der grootste schrijvers van zijn generatie - was toen 64 jaar.

Hij heette Ettore Schmitz en was in Triëst geboren in 1861. Zijn vader, van Duitse origine, gaf hem een gemengde Duits-Italiaanse opvoeding en dat droeg er toe bij hem later een pseudoniem te doen kiezen, waarin dat dualisme weerspiegeld was, de Schwaben-Italiaan. Op zijn 19de jaar kwam hij op een bank, waar hij van klerkje opklom tot hogere employé. Later (van 1897 tot zijn dood in 1928) had hij een leidende functie in een belangrijke firma van scheepsverf. In Triëst stond hij bekend om zijn grote capaciteiten op het gebied van industrie en handel, hij gold als een vooraanstaand burger, een harde werker, een beminnelijke gastheer met brede belangstelling en fijne humor. Dat hij schreef wisten de meeste stadgenoten niet, en wie het wel wist beschouwde het als een gril, zijn amusement voor de lege uren. Over zijn literaire ontwikkeling en belangstelling valt weinig te zeggen, zijn lectuur was meestal toevallig, zijn voorkeuren weken niet af van de toen heersende smaak (Shakespeare, Turgheniew; van de Italianen Macchiavelli, Boccaccio, Carducci - niet Dante, en niet Manzoni -; maar vooral de Fransen, Balzac, Flaubert, Daudet, Zola). Zo bleef ook zijn verering voor Schopenhauer in de toon van de tijd; geen wonder dat zijn eerste boek daar de sporen van draagt. Hij was dertig jaar toen hij Una Vita schreef (aanvankelijk zou die roman:

[p. 44]

Un Inetto, Een Ongeschikte, heten, maar een uitgever zei dat dit een ‘onmogelijke titel’ was). Dit boek, waaruit op zijn minst toch reeds zijn bijzonder talent voor de psychologische analyse bleek, had weinig weerklank in de pers en vrijwel geen lezers. Vijf jaar later schreef hij Senilità, maar dat werd in het gehéél niet opgemerkt. Deze teleurstelling deed Svevo besluiten verder maar te zwijgen, hij had het trouwens zeer druk gekregen als zakenman. Daar hij jaarlijks in Engeland moest zijn, ging hij Engelse les nemen op de Berlitz-school in Triëst, waar hij James Joyce als leraar vond (1906). Deze ontmoeting beschouwde hij zelf als een belangrijke literaire gebeurtenis: Joyce vond Senilità een goed boek en kende er stukken van uit het hoofd, een waardering waarvoor de teleurgestelde auteur wel bijzonder gevoelig geweest moet zijn. Svevo's contact met de Engelse mentaliteit heeft misschien meer betekend dan men weet of bepalen kan: het is in ieder geval een opvallend verschijnsel dat, naarmate hij ouder wordt, steeds meer een zeer on-Italiaanse humor in zijn werk boven komt drijven, en dat anderzijds later juist de Engelse lezers die humor bijzonder apprecieren. Zelfs de onbenulligste recensie gewaagt ervan, vaak vindt men hem ronduit ‘leuk’, en te vergelijken met Charlie Chaplin of...... Buster Keaton.

Toen in de oorlog Svevo's zaken stil lagen en hij zijn vrije tijd niet meer vullen kon met vioolspelen alléén, kwam hij er toe Freud's werk te bestuderen en op verzoek van een neef, medicus, vertaalde hij Freud's Traum-deutung.

In een biografie, aanvankelijk geschreven door een vriend, maar door Svevo zelf tenslotte helemaal omgewerkt, en dus een autobiografie, zegt hij dat Freud's werk hem boeide, omdat hij wilde leren wat verstaan moest worden onder ‘volmaakte innerlijke gezondheid’, en dat hij in het geheel geen literaire bijbedoelingen had. Hij trachtte toen wel eens psycho-analytische proeven met zichzelf te nemen, alléén en dus ‘in volstrekte tegenspraak met de theorie en praktijk van Freud’. In die tijd (1919) bezwijkt hij voor de behoefte weer een boek te schrijven - het was 22 jaar geleden dat hij Senilità maakte -, maar ook La Coscienza di Zeno viel in een ijzige stilte. In het door hemzelf herschreven biografietje heet het: ‘Hij nam niet aan dat zijn romans weinig waard waren. Hij kende hun fouten wel, maar geloofde toch niet dat het fiasco dááraan te wijten was. Daarom was het vergeefse moeite door te gaan met publiceren. Hij meende dat óók wie het talent heeft om romans te maken, aanspraak mag maken op een leven dat waard is geleefd te worden. En als, om dat te bereiken, afgezien moest worden van een bezigheid waarvoor men geboren is, dan moest men zich er bij neerleggen. Want hij wist dat hij zijn taal niet op kon smuk-

[p. 45]

ken met woorden die hij niet voelde, en zijn levende taal kon slechts de taal van Triëst zijn.’ Deze laatste opmerking was een verdediging tegen de beschuldigingen dat hij zoveel taalfouten en stijlslordigheden had, gebreken die voor de zuivere stijlmaniakken (voor wie slechts Manzoni als voorbeeld kon gelden) en voor de d'Annunzio-estheten zó zwaar wogen dat er een vooroordeel omtrent Svevo ontstond, dat ook nu nog niet geheel is uitgeroeid in Italië. Vrienden vertellen dat Svevo met voldoening vernam dat men Proust en Dostojewsky hetzelfde verweet. Toch kon hij zich bij de verwaarlozing van zijn derde roman niet neerleggen; hij stuurde hem aan Joyce, die de waarde van het boek inzag en het te lezen gaf aan Larbaud en aan Crémieux. Zó werd de ban verbroken. Kort daarna vertaalde P.H. Michel dit boek, en naar aanleiding hiervan organiseerde de Parijse Pen-Club een ontvangst van Svevo, samen met nog een paar schrijvers (voorjaar 1927). De ook genodigde Russische schrijver Ilja Ehrenbourg vertelt daarover o.a.: ‘Na de toespraken van Jules Romain kon iedereen eindelijk zijn eigen gang gaan. De schrijvers wilden met de uitgevers praten. De jonge vrouwen wierpen devote blikken op Joyce. Crémieux, als gastheer, zei tegen iedereen iets vriendelijks...... De ratés en mensenhaters dronken de eikelkoffie. Alles was zoals het moest zijn. Hier ontmoette ik Italo Svevo. Ik zag in zijn ogen een vrolijk vonkje. Ondanks het slechte eten daar en de vermaardheid van een dergelijk select symposium, had Svevo schik in het geval. Toen ik dat vonkje zag, begreep ik dat er niet een estheet voor me stond, maar een argeloze, iemand die verliefd was op het leven, en die ondanks de lofuitingen van Larbaud geen verzamelaar van zeldzame boeken was, maar een authentiek, een levend mens. Hij rookte de éne sigaret na de andere. Ik dacht aan de hoofdpersoon van Zéno, deze man wist met goedmoedigheid te spotten. Ik vond het geen verloren avond meer. De “ontmoeting” had plaats gehad; zonder die maaltijd had ik deze mens misschien nooit ontmoet, en mensen zijn er maar weinig op de wereld, en vooral onder literatoren. Zulke ontmoetingen helpen een beetje om te leven en de verveelde pen nog in de hand te houden.’ Deze beminnelijkheid en hoffelijkheid, verlevendigd door het spel van ironie en waarachtige belangstelling, verleenden Svevo iets van een Victoriaanse gentleman. Léo Ferrero beschrijft hem één jaar voor zijn dood (in de tijd waarin het hier gepubliceerde verhaal geschreven werd): ‘Zijn gezicht was een eigenaardige tegenstelling, een compromis tussen Hindenburg en Thomas Mann: mephistofelische wenkbrauwen tekenden een vreemde y boven zijn joodse neus, en een grijze snor omlijstte zijn mond - maar in zijn ogen blonk een latijnse, wijze listigheid, een warme vriendelijkheid, en toch óók

[p. 46]

een heimelijke, vreemde obsessie, een voortdurende gespannenheid (was het angst voor een voorvoelde dood?)’

In zijn laatste jaren was het thema van Svevo's verhalen vrijwel uitsluitend de ouderdom, de illusies ervan, de maniakale neigingen, de gevaren. Een nieuw thema in de Italiaanse literatuur, tenminste zoals het door Svevo behandeld werd, zonder de conventionele attributen van eerbiedigheid enz. of ontboezemingen van heimwee naar verloren tijden. Wat direct opviel en juist jonge lezers toen boeide was het élan waarmee hij de toestand van het oud-zijn peilde, zijn bereidheid om alles opnieuw te beginnen, alles aan de orde te stellen in een persoonlijke confrontatie. Svevo kon nog drie jaar genieten van een Europese roem, die hem blij maakte als een kind dat een sprookje mag beleven. Hij schreef nog vier verhalen, die na zijn dood gebundeld werden, samen met de inleiding tot een nieuwe roman Il Vecchione, die hij niet meer schreef omdat een auto-ongeluk zijn leven afbrak in 1928. Uit dat fragment van Il Vecchione kan men een passage in de eerste versie) lichten, die de gedachtenwereld van deze schrijver kernachtig weergeeft: ‘Laat ik dus geen rekening houden met de toekomst, want die interesseert mij weinig. Tussen het heden en het verleden zal ik leven in die gemengde tijd (tempo misto), die slechts geschonken is aan de mensen; maar die beseffen het niet eens en spreken van uit een grammatica van enkelvoudige tijden, zoals juist bij dieren hoort: want die vechten, leven en schrikken alléén in de tegenwoordige tijd. Voor de mens komt de wanhoop van alle zijden opzetten, en zijn tegenwoordige tijd duurt lang genoeg om hem gelegenheid te bieden zijn haren uit te trekken.’

Beknopte bibliografie

Una Vita (‘Een Leven’), 1892. Senilità (‘Aftakeling’), 1898; Eng. vertaling: As a Man grows older, door Beryl de Zoete 1932: Franse vertaling: Senilité, door P.H. Michel, 1931.

La Coscienza di Zeno (‘Het Geweten van Zeno’), 1923; Eng. vertaling: The Confessions of Zeno, door Beryl de Zoete, 1930; Franse vertaling: Zeno, door P.H. Michel, 1927, en in ‘Le Navire d'Argent’ door B. Crémieux en Valéry Larbaud; Duitse vertaling: Zeno Cosini, door P. Rismondo, 1928.

La Novella del Buon Vecchio e della Bella Fanciulla (‘Het verhaal van de aardige oude man en het mooie meisje’), 1929, bundel verhalen waarin ook nog opgenomen: Vino generoso (‘Weldadige Wijn’), Una Burla Riuscita (‘Een Geslaagde Grap’), La Madre (‘De Moeder’) en het romanfragment Il Vecchione (‘De Grijsaard’); Eng. vertalingen: The Nice Old Man and the Pretty Girl, 1930. The Wine that Kindles, 1929. The Hoax, 1929. Benevens een Franse (Vin généreux), en een Spaanse vertaling (Vino generoso, 1927).