[p. 47]

Paul van 't Veer: Ambrose Bierce, een cynisch humanist

De betekenis bepalen van een schrijver, die in eigen land een zo verdeelde reputatie geniet als de bergruggen der Rocky Mountains in een tijdperk van primitief verkeer maar mogelijk konden maken; die in eigen tijd te San Francisco onbetwist litterair dictator en te New York volslagen onbekend kon zijn; die tenslotte na, en in het bijzonder door zijn dood, nog in een extra-vervagend romantisch waas werd gehuld, kortom: de betekenis van Ambrose Bierce bepalen is thans, ruim vier decennia na zijn (vermoedelijk) doodsjaar, niet gemakkelijk.

Bierce's werk zelf, of wat daarvan tot voor kort vindbaar was, is bij dit onderzoek allerminst behulpzaam. Hoewel er kort na de eerste wereldoorlog een periode van ruimer belangstelling voor zijn ‘spookverhalen’ bestaan heeft, waarvan de weerslag in oude en nieuwe bundels griezellectuur is te vinden, behoort Bierce niet alleen in Europa, doch ook in Amerika zelf tot de groep der vergeten romantische schrijvers uit de ‘fin-de-siècle’ periode.

Bij Bierce heeft men dan nog de ongewone bijzonderheid, dat hij - naar mij uit gesprekken met Amerikanen bleek - zijn geringe bekendheid aan de Oostkust hoodzakelijk nog te danken heeft aan zijn slechtste verhaal: de novelle ‘The Monk and the Hangman's Daughter’ (1906), een uiterst sentimenteel geschrift waarvan de titel alleen al ons doet huiveren. Bierce schijnt hiervoor trouwens slechts gedeeltelijk verantwoordelijk te zijn; hij bewerkte het naar een slechte vertaling uit het Duits.

‘The Monk and the Hangman's Daughter’ sloeg blijkbaar bij verschijning dusdanig in, dat men veertig jaren later in de meest bibliotheken - voorzover zij al iets van Bierce hebben - uitsluitend dit werk op zijn naam ziet staan (de in bundels verspreid opgenomen spook-verhalen zijn uiteraard bijna niet te vinden). Eén gevolg was, dat Bierce aan diezelfde Oostkust die blijkbaar enige bewondering voor genoemd geschrift had getoond, des te spoediger kon worden vergeten nadat men eenmaal

[p. 48]

beseft had hoe slecht het eigenlijk wel was. Een tweede, dat het buitenland de naam Ambrose Bierce vrijwel nimmer gehoord heeft. Immers, New York, Boston en Philadelphia zijn of waren niet alleen de litteraire centra aan de Oostkust, het zijn ook de culturele ‘uitvoerhavens’ van de Verenigde Staten. Wat hier wordt afgekeurd heeft weinig kans een weg naar buiten te vinden. In Amerikaanse litteratuurgeschiedenissen vindt men weinig over Bierce: een korte levensschets, de schematische classificatie van zijn werk die nu eenmaal in dergelijke boeken onvermijdelijk is en een in verhouding uitvoerige beschrijving van zijn doodsomstandigheden. En die zijn romantisch genoeg om iets goed te maken. Bierce verdween in 1914 in de Mexicaanse generaalsruzie tussen Villa en Carranza, en de ‘legende’ van zijn dood heeft het verhaal van zijn leven en werken overschaduwd. Bij zijn vertrek naar Mexico was Bierce 72 jaar oud. Aangenomen wordt dat hij nog in 1914 is overleden; er zijn echter geen bewijzen, hetgeen voldoende grond is voor herlevingsberichten die tot kort voor de tweede wereldoorlog nog vrij regelmatig verspreid werden en in wonderbaarlijkheid niet voor Bierce's eigen ‘Fantastic Fables’ onderdeden.

Men moet de Verenigde Staten geografisch wel van ‘de andere zijde’ hebben leren zien - bijvoorbeeld van Indonesië uit - om te beseffen dat Californië in het algemeen en San Francisco in het bijzonder evenzeer een ‘aangezicht’ van dit gevarieerde land vertegenwoordigen als de Oostkust ten opzichte van West-Europa. Veel meer dan thans, droeg Californië zijn wezenstrekken in de jaren voordat de continentale spoorwegen hun weg door de Rocky Mountains hadden gevonden. Eerst daarna begon een geestelijk nivelleringsproces, dat tenslotte het nietszeggend filmstergelaat tot cultureel aangezicht der V.S. verhief. Omstreeks het midden der vorige eeuw echter vormde San Francisco een zeer bepaald cultureel centrum aan de Westkust; de tocht over land erheen was een riskante onderneming, die niet alleen goudzoekers, maar ook kunstenaars aanlokte. Bij het doordringen der grote spoorlijnen - toen ‘zij die per huifkar waren gekomen, per trein weer wegtrokken’, - trad een vervalperiode in, doch als litterair centrum wist San Francisco zich te handhaven en in het laatste kwartaal van deze eeuw, zelfs een hernieuwde bloeiperiode door te maken. In deze tijd moet men Bierce plaatsen. Er was iets meer civilisatie dan in de jaren der ‘goldrush’, maar toch nog voldoende corruptie, onbeheerstheid en avontuur om een cynicus en mensenhater (de kenmerken waarmee Bierce aan ons wordt overgeleverd) gelegenheid voor zijn dagelijkse en sombere observaties te verschaffen.

In deze jaren komt zijn werk tot stand: tientallen novellen,

[p. 49]

short-stories, aforismenbundels, fabels en berijmde geschiedenissen, grotendeels geschreven voor het Zondagsblad van de San Francisco ‘Examiner’ - de kern van wat later het Hearst dagbladconcern zou worden - en tijdschriften met veelzeggende titels als ‘The Wasp’ en ‘The Argonaut’, welke deels onder zijn eigen redactie stonden.

Het zijn verhalen uit de Burgeroorlog, over bovennatuurlijke verschijnselen, enkele gruwelijke geschiedenissen, waarin oudermoord een centrale plaats inneemt, moralistische fabels, humoristische schetsen en een ‘Cynics Wordbook’, dat later onder de titel ‘The Devil's Dictionary’ in boekvorm gepubliceerd is; een verzameling cynische en sarcastische aforismen, spotverzen en ultra-korte verhalen, alles ter verklaring en illustratie van woorden, die Bierce zorgvuldig uitkoos en alfabetisch rangschikte.

Uit dit werk, nog tijdens zijn leven in twaalf delen verzameld, heeft men de cynicus Ambrose Bierce naar voren gehaald - met goede grond van bewijzen, want hij heetf zelf niets nagelaten om als cynicus en mensenhater geboekstaafd te staan. In een van de weinige publicaties over Bierce, een artikel in de Saturday Review of Litterature van 12 October 1946 (later herdrukt als inleiding op de in dat jaar verschenen ‘Collected Writings’) van de hand van Clifton Fadiman, wordt Bierce geheel uit deze gezichtshoek beschouwd. ‘Portrait of a misanthrope’ heet 't, en als misanthroop wordt Bierce door vrijwel alle litteratuur-historici gezien, inbegrepen prof. Kranendonk die in zijn geschiedenis der Amerikaanse letterkunde vijf pagina's Bierce geeft. Hoe genereus dit is beseft men eerst als gebleken is dat bijvoorbeeld de ‘Cambridge History of American Litterature’ van zijn 2000 bladzijden er nog niet één geheel aan Bierce wijdt.

Geboren uit zeer arme ouders in Meigs County, Ohio, schijnt Bierce zijn leven lang het ongeluk van zijn jeugd diep gehaat te hebben. Hij haatte zijn ouders, zusters en broers (op één na), hij haatte de armoede waarin hij opgroeide, hij haatte de religie, die hem met de paplepel werd ingegeven en van al deze aspecten van zijn haat vindt men in zijn werk de onverbloemde voorbeelden. Het lijkt overdreven Bierce's gehele leven het licht van de familiehaat te plaatsen, maar ongetwijfeld is deze haat een belangrijk element. In de verzameling van vier verhalen onder de titel ‘The Parenticide Club’, treft men de volgende beginregels aan:

‘Having murdered my mother under circumstances of singular atrocity, I was arrested and put upon my trial...’
(Uit: My Favourite Murder)
[p. 50]
‘My name is Boffer Bings. I was born of honest parents in one of the humbler walks of life, my father being a manufacturer of dog-oil and my mother having a small studio in the shadow of the village church, where she disposed of unwanted babes.’
(Uit: Oil of Dog)
‘Early one June morning in 1872 I murdered my father - an act which made a deep impression on me at the time.’
(Uit: An Imperfect Conflagration)

Het ‘Cynics Wordbook’, dat over jaren verspreid verschenen is, steekt Bierce's afkeer van de religie niet onder stoelen of banken. Achter het trefwoord ‘Arrest’, geeft hij: ‘Formally to detain one accused of unusualness’, met als illustratie:

‘God made the world in six days and was arrested on the seventh.’ En elk trefwoord uit deze groep (o.m. Religion en Reliquary) is raak.

In zijn jeugd dus blijkbaar weinig gelukkig, laat Bierce's verdere wasdom weinig gelegenheid voor optimisme. Gehuwd in 1871 op 29-jarige leeftijd, verlaat zijn vrouw hem in 1892, maar er is geen reden om aan te nemen dat het huwelijk niet door Bierce's eigen schuld mislukte. Een bijzonder prettig huisvader zal hij niet geweest zijn. Zijn twee zoons komen beiden op tragische wijze aan hun eind. Bierce zelf heeft voortdurend last van asthma, in het bijzonder in de jaren die hij aan de Westkust (als correspondent van Hearstbladen) en te Londen verbleef. In de Engelse hoofdstad (van 1872 tot 1876) redigeert hij het tijdschrift ‘The Lantern’ in een functie die men tegenwoordig ‘publicity-agent’ zou noemen, in dienst van de verbannen keizerin Eugenie. Daar tegen haar vinnige kritiek bestond, waren Bierce's reacties in zijn tijdschrift niet minder scherp. Volgens Fadiman ontstond in deze jaren de bijnaam ‘Bitter Bierce’.

In het voor hem gezondere klimaat van Californië hoopt Bierce genezing voor zijn kwaal te vinden, in 1876 keert hij terug naar San Francisco waar hij als jongeman reeds ‘in de journalistiek’ gegaan was. In deze periode schrijft hij zijn beste werk, maar ook zijn slechtste want Bierce schreef onder contract en leverde wekelijks zoveel en zoveel pagina's ‘op bestelling’. Zijn beste werk: dat is ongetwijfeld de serie ‘In the Midst of Life’, verhalen uit de Burgeroorlog en short stories, teruggrijpend op een levensperiode, die ik met opzet in zijn biografie nog niet aangeraakt heb.

Volgens de beste traditie werd de jonge Bierce in 1861 na het uitbreken van de Burgeroorlog ‘drummerboy’ in het 9th Indiana Infantry regiment. Hij was toen dus negentien jaar, niet zo heel jong voor een functie die wel door veertien en vijf-

[p. 51]

tienjarigen vervuld werd. Maar Bierce klom snel op in de actieve dienst en had zich bij het einde van de strijd de luitenantsrang en de titel van majoor verworven.

Hij had zich in deze vier jaar ook nog niets anders verworven: het inzicht dat de gewelddadige botsing van ideeën zich uiteindelijk voordoet als gewelddadige vernietiging van mensen; het inzicht dat roem en eer op het slagveld betrekkelijk zijn en dat geen oorlog de oorlog waard is. Hij legt hiervan getuigenis af in zijn beste novellen; hun toon is zo verschillend van die der eerder geciteerden, dat men wel moet aannemen dat deze vier jaar (waarin hij - niet ernstig - gewond werd) diep in zijn cynisme en misanthropie zijn binnengedrongen. Bovenal toch is de toon van zijn oorlogsverhalen die van een gevoelig mens; met nergens een zweem van sensimentaliteit ten eenre of cynisme ten andere zijde geeft Bierce de oorlog voor wat hij waard is: geen mensenleven en geen schotwond... Het is een opvatting, die des te opmerkelijker is als men haar vergelijkt met die van andere schrijvers uit zijn tijd. Vrijwel overal vertroebelen chauvinisme en eerzucht de menselijkheid. Bierce's meeleven staat aan beide zijden; wellicht is hierbij op te merken dat zijn ‘politieke’ sympathie niet onverdeeld en uitsluitend aan noordelijke kant kon zijn. De ‘Southern way of Life’ zou hem ongetwijfeld beter liggen dan het kale ‘New-England Yankeeism.’

Bierce beziet de oorlog in de eerste plaats van de menselijke zijde - en humanisme is een begrip dat zich moeilijk laat rijmen met misanthropie. ‘War loves to come like a thief in the night; professions of eternal amity provide the night’, schrijft hij in zijn ‘Devil's Dictionnary’. En in zijn verhalen is de oorlog steeds de dief in de nacht, die de menselijkheid aanrandt. ‘A Horseman in the Sky’ geeft naar oud Hildebrandtmotief (maar zonder de heroïek) de strijd van vader tegen zoon - hier doodt de zoon de vader, maar niet als in ‘early one June morning in 1872 I murdered my father...’

‘Chickamauga’ is naar opvatting zo modern, dat het motief als model voor Malaparte's Kaputt gebruikt schijnt te zijn: een kind ziet de verschrikkelijke opmars van een leger gewonden naar de rivier en in zijn kinderoog is het een grandioos spel, deze kruipende mannen. Bierce's taal, die bij tijd en wijle wel eens wat overdadig aandoet, is in deze oorlogsverhalen sober en scherp. Situaties, die voor de romanticus in hem toch minstens even aanlokkelijk geweest moeten zijn als de verwrongen intrigue van ‘The Monk and the Hangman's Daughter’ (inderdaad, de titel is het verhaal in een notedop weergegeven), behandelt hij hier met zelfbeheersing en respect voor zijn onderwerp; tonelen, die de cynicus dankbaar bewijsmateriaal zouden kunnen

[p. 52]

leveren, worden ongemoeid gelaten. ‘An Occurrence at Owl Creek Bridge’ is als met het oog van een Vestdijk geobserveerd; in de uiterste seconde tussen val en dood van de gehangene voltrekt zich zijn gedroomde bevrijding. Zijn levenswil doet hem zelfs op dit laatste moment nog aan het wonder geloven. De levenswil - toch geen geliefd thema voor een mensenhater - beheerst een meerderheid van Bierce's oorlogsverhalen.

Zo staan nu reeds twee incongruente aspecten van Bierce voor ons: de cynicus en de humanist. Ware er sprake van een ontwikkeling van de een tot de ander, dan zou een dergelijke ‘gespletenheid’ gemakkelijker te verklaren zijn dan thans, nu vaststaat dat Bierce zijn verhalen afwisselend schreef zonder bepaalde ‘zwarte’ of humoristische perioden. Als kunstenaar moet men echter aan de ‘humanist’ Bierce verre de voorkeur geven.

De andere aspecten van Bierce's schrijversbeeld - de belangstellende in het bovennatuurlijke en de humorist - zijn secundair ten opzichte van beide eerder genoemden. De humorist Bierce en de cynicus zijn vaak dezelfde persoon - ja, er is zelfs bij tijd en wijle een moralist, een cynische, humoristische moralist Bierce te onderkennen, bijvoorbeeld in zijn ‘Fantastic Fables’ en ‘Negligible Tales’, die men inderdaad beter kan verwaarlozen. Déze Bierce is in hoge mate de schrijver van ‘vondsten’, een genius waaruit de meeste short-story schrijvers voortkomen. Een systematische behandeling van zijn beginregels zou hem ongetwijfeld doen kennen als een bijzonder origineel mens, wiens zucht naar oorspronkelijkheid hem wel eens parten speelt. Toch is de humorist Bierce op zijn minst verantwoordelijk voor een vrij groot aantal anecdotes, die thans voor klassiek en anonym versleten worden (o.m. het verhaal over de opgevulde commissaris en de opgevulde boef).

Deze oorspronkelijkheid is niet altijd even groot bij de Bierce van de ‘spookverhalen’. Hoewel Edgar Allen Poe's invloed op hem vaak overschat is, geldt deze beïnvloeding zeker voor de short stories uit de verzameling ‘Can Such Things Be?’. Evenals Poe heeft Bierce een voorkeur voor quasi-intellectuele ‘verklaring’ van dergelijke verschijnselen; evenals bij Poe is bij Bierce de sfeer belangrijker dan de geschiedenis; en tenslotte komen, evenals bij Poe, klassieke spoken niet veel in deze verhalen voor. Een typisch Poe-verhaal is Bierce's ‘Moxon's Master’, de geschiedenis van een denkende machine, die zijn maker vermoordt. Reeds de eerste regel verraadt sterke Poe-invloed: ‘Are you serious? - do you really believe that a machine thinks?’ I got no immediate reply...' De aangesprokene gaat dan op de kwestie in, en vindt een ‘verklaring’ voor zijn stelling, dat machines inderdaad denken.

[p. 53]

De bijmenging van humor geeft Bierce's ‘tales of the supernatural’ vaak echter een eigen toon.

‘The fact that Henry Armstrong was buried did not seem to him to prove that he was dead; he had always been a hard man te convince’ - naar mijn mening een meesterlijke opening voor een verhaal over de levendbegraven meneer Armstrong, die tenslotte door grafschenners wordt doodgeslagen. Bierce als humorist is de cynicus op zijn best, de man namelijk die zichzelf niet au serieux neemt. En men is geneigd ‘het portret van de “misanthroop” niet al te letterlijk op te vatten en Bierce's “humanisme” onder zijn sarcasme en cynisme uit te graven. Het lijkt een minstens even belangrijke wezenstreek, deze menselijkheid, als de zoveel duidelijker opgelegde misanthropie. Ter restauratie van Bierce's litterair portret diende het bovenstaande.



illustratie