[p. 65]



illustratie

Besprekingen

De Gaulle ante portas
Raymond Aron. Le Grand Schisme. Gallimard, Paris 1948.

Het grote schisma: daaronder verstaat Aron de verdeling van de wereld tussen Oost en West, de tegenstelling tussen de twee wereldmachten Rusland en Amerika, die om de wereldheerschappij strijden, maar ook de afspiegeling van deze strijd in de binnenlandse politiek van ieder land, waardoor de vrede onmogelijk is, al is oorlog voorlopig niet waarschijnlijk. Aan de analyse van dit politieke en ideologische schisma zijn de eerste hoofdstukken van dit boek gewijd, terwijl de tweede helft de bizondere aspecten van het Franse schisma behandelt. Vrij van de hysterie van sommige anti-stalinisten, niettemin overtuigd dat de totalitaire leer van het communisme geen andere keus laat dan aanvaarding of verwerping (en de fellow-travellers en crypto-communisten, voor zover te goeder trouw, mogen de hiervoor aangevoerde argumenten wel eens ter harte nemen) geeft de schrijver van de Introduction à la Philosophie de l'Histoire in dit boek een heldere en intelligente uitenzetting van de ontwikkeling van de Franse politiek der laatste drie jaren. De titel van het boek, dat zich overigens eerder laat lezen als een filosofisch-politiek tractaat dan als een pamflet, zou ook kunnen luiden: rechtvaardiging en verdediging van het gaullisme. Men vindt in dit voortreffelijk geschreven, ook in zijn economische gedeelten zéér leesbare werk, een gedocumenteerde uiteenzetting van de factoren, die tot de opkomst van de Gaulle hebben geleid.

Aron schrijft van een culturele en filosofische achtergrond uit over de actuele politiek, hij staat voortdurend critisch en objectief tegenover de problemen, die hij analyseert, óók tegenover zijn eigen voorkeur en wanneer hij zonder enige dubbelzinnigheid en met overtuiging partij kiest voor het gaullisme, dan verdedigt hij dit met argumenten, die vrij zijn van alle demagogie.

De vrijwel permanente politieke crisis - te wijten aan de traditionele zwakheden van de Franse democratie, verergerd door de binnenlandse projectie van het wereldconflict, - de politieke en morele malaise sinds de bevrijding door de desintegratie van de verzetsbeweging en het falen van de berechting van de collaborateurs; ten slotte de economische crisis, die haar uitdrukking vond in de inflatie, hebben het regiem van de Vierde Republiek ondermijnd. Economisch herstel is onmogelijk gemaakt door de inflatie, waarvan, volgens de schrijver, de resp. loonsverhogingen (waarvan een van de voornaamste oorzaken weer de rol van de zwarte markt was) de causa prima waren. De inflatie is niet alleen symbolisch voor het falen van het partiële dirigisme, maar ook voor een politiek regiem waarbij de staat incapabel is zich te verzetten tegen de pressie van de belangengroepen.

Dat een partieel dirigisme - in feite niets anders dan overheidsmaatregelen in een schaarste-economie - per se moet falen lijkt mij echter toch

[p. 66]

in strijd met de ervaringen elders opgedaan en theoretisch even aanvechtbaar als Arons bewering, dat een volledig geleide economie, m.a.w. een planhuishouding, alleen mogelijk zou zijn bij een Sowjet-staat. André Malraux, vele jaren solidair met de politiek van Stalin, nu aanhanger van de Gaulle, verklaarde op een desbetreffende vraag, dat het gaullisme geen geloof had in een ‘program’, maar uitsluitend in ‘doeleinden’, die hij overigens wat vaag en beperkt definieerde als: ‘herstel van een krachtige democratie’. Raymond Aron heeft nu echter met Le Grand Schisme zulk een gaullistisch programme de restauration ontworpen. Waar komt het op neer? In politiek opzicht op een ‘sterke staat’, Hollands gezegd, een sterk gezag, een régime d'autorité modéré, in staat zich te verzetten tegen politieke invloeden van de belangen-organisaties, die het normale functionneren van de democratie ondermijnen; in economisch opzicht op de liquidatie van het stelsel van de gedeeltelijk geleide economie, dat in Frankrijk heeft gefaald en tot de chaos heeft geleid, en een terugkeer naar de liberale economie, daar een volledige doorvoering van de planmatige economie slechts denkbaar is als een ‘bijproduct van een Sowjet-invasie’; in sociaal opzicht op de liquidatie van de vakbeweging als politiek instrument en nationale machtsfactor en haar reductie tot een reformistische rol binnen het kader van een particulier kapitalisme. Levensvatbaar is de democratie in Frankrijk slechts onder voorwaarden analoog aan die van de angelsaksische landen: een twee-partijen-systeem, dat een stabiele regering op lange termijn mogelijk maakt, een vakbeweging, die a-politiek is of geliëerd met een der regeringspartijen en last but not least de afwezigheid van een revolutionnaire partij! De huidige ontwikkeling, meent Aron, zal deze noodzakelijke hervormingen vanzelf verhaasten.

Zal de Gaulle dit ‘gaullistische’ program van Aron door voeren? Het is aan vele twijfels onderhevig, en Aron zelf somt er enige van op.

Het gaullisme, de Rassemblement du Peuple Français, is wel is waar een toevalligheid van de Franse politiek, maar het is een reactie op de crisis van het parlementarisme en op het gevaar van een permanente conspiratie van een Sowjet-Russische vijfde colonne; het zou een taak hebben te vervullen ook zonder de Gaulle. Het gaullisme is echter geen fascisme, zegt Aron, want dit laatste beantwoordt de communistische bedreiging met een totalitair anti-communisme en de R.P.F. heeft noch de structuur noch de organisatie waarmee totalitaire partijen in staat zijn millioenen te organiseren en te regimenteren. Het fascisme in zijn Duitse en Italiaanse vormen is trouwens voorgoed voorbij, omdat het delirium van een veroveringszuchtig nationalisme, dat er een essentieel bestanddeel van was, niet meer mogelijk is. De aan het gaullisme verweten vaagheid en confusie, omdat het een coalitie is van verschillende belangen en ideologieën, biedt volgens de schrijver juist vernieuwingsmogelijkheden. Het is het fascisme, dat de aaneensluiting van verschillende groepen en filosofieën in een partij uitsluit in tegenstelling met de grote parlementaire partijen der angelsaksische landen, waarvan het kenmerk immers is, dat zij ruimte bieden voor verschillende tendenties en filosofieën. Dit alles is juist, maar ik zou daartegenover toch willen opmerken, dat het programma waarmede het nationaal-socialisme aan de macht kwam, niet minder vaag en confuus was, dat de troepen en groepen, die de ‘beweging’ oorspronkelijk vormden, al even heterogeen waren als die van het gaullisme; dat de basis van deze beweging, zoals die van de Gaulle, de angst was voor het ‘rode gevaar’, die de coalitie teweegbracht van de S.A. en de S.S. met reactionnaire militairen, conservatieve grootgrondbezitters, industriëlen, kleinburgers en liberale bourgeoisie; gelijk het gaullisme ontwikkelde het nationaal-socialisme zich in de atmosfeer van het bankroet der democratie en de malaise van een socialistische republiek, die onmachtig gebleken was

[p. 67]

de crisis van het kapitalisme met een constructief socialisme te boven te komen en de restauratie van het militarisme te verhinderen. Het agressieve nationalistische delirium mag in het beroep van de generaal op ‘Frankrijk’ ontbreken, een anti-communistische hysterie zou dezelfde rol kunnen vervullen. En wat het twee-partijen-systeem betreft: de bewonderenswaardige procedure van Westminster, die nu haar Indian summer beleeft, is ten slotte het product van een lange traditie. Kan men aanemen, dat in een tijd waarin het parlementarisme, dat naar de opvatting van Aron over de gehele wereld onmiskenbaar in verval is, zulk een systeem ontstaan zal als gevolg van de huidige constitutionele en parlementaire crisis, waarvan het gevolg zal zijn de latente révolte van een groot gedeelte van de natie, zo niet openlijke burgeroorlog? Het lijkt mij een romantisch optimisme, dat voor dat van de door hem becritiseerde revolutionnaire ideologieën niet onderdoet. Evenmin als Malraux maakt Aron het precies duidelijk, welk karakter de ‘democratie’ in de autoritaire staat zal aannemen. Misschien gaat het ook bij deze krachtige democratie in de practijk om een andere dan men, de liberale humanist Aron lezend, zou verwachten. Maar dit moet hier verder buiten beschouwing blijven; een academische divagatie over de democratie is trouwens hier te lande niet zonder gevaar.

Is het gaullisme bonapartisch? - Zonder twijfel: men heeft te doen - het is Aron die spreekt - met het soort van beweging, die in de loop van de vorige eeuw van de tijd van Napoleon af steeds is ontstaan wanneer het land genoeg had van de parlementaire chaos en de monarchistische uitweg niet mogelijk was. De R.P.F. heeft een leider wiens politieke loopbaan zich, gelijk die van zijn bonapartistische voorgangers, heeft ontwikkeld van links naar rechts, maar de persoonlijkheid van de generaal staat er borg voor, dat een regiem onder zijn leiding meer zou lijken op dat van de presidentiële democratie dan op dat van het despotisme.

De huidige politieke ontwikkeling in Frankrijk bevestigt de juistheid van de politieke prognose van de schrijver: het is waarschijnlijk, dat de Gaulle aan de macht zal komen. Sinds de communisten niet meer deelnemen aan de regering en de Franse neutraliteit in het diplomatieke schisma is opgegeven, heeft zich de anti-communistische koers versterkt, waarvan uit de aard der zaak de R.P.F. geprofiteerd heeft ten gunste van de Katholieke Volkspartij, de M.R.P., die met de communisten deelnamen aan de coalitie-regering. Dat deze strijd tegen het communisme entrainée par sa logique wel eens zou kunnen eindigen met de eliminatie van de democratie, ontkent Aron niet. Maar zijn simpele antwoord is, dat tegenover dit risico de zekerheid staat, dat zonder verzet tegen het communisme de democratie in ieder geval zal worden vernietigd. Hij acht een gaullistisch bewind wenselijk, omdat hij meent, dat de parlementaire democratie met haar onoplosbare tegenstrijdigheden is vastgelopen. Kan men echter onder de huidige omstandigheden verwachten, dat een uitschakeling van de parlementaire methoden zonder meer het liberalisme zal herstellen en is het niet waarschijnlijk, dat een gedeelte der socialistische arbeiders en zelfs van de republikeinen de communistische oppositie zullen versterken? De staat zal wel een grotere autoriteit bezitten, maar - het is steeds Aron zelf die spreekt - aan de andere kant heeft men te rekenen met het latente verzet van millioenen burgers. De tegenstrijdigheid tussen het ideaal van gematigd liberale instellingen en de methoden die onvermijdelijk zullen zijn zolang de ‘koude oorlog’ duurt is, niet zozeer economisch maar politiek onbetwistbaar (daar de bewapening, die hiervan het gevolg is, niet ten koste behoeft te gaan van het herstel der Franse industrie, daar het materiaal daartoe toch uit Amerika moet komen). Het functionneren van de democratie en van de sociale vrede zijn slechts mogelijk door de uitsluiting van de communisten, maar zullen de

[p. 68]

democratische spelregels gehandhaafd blijven, nadat de voordelen er van aan de communisten zijn ontzegd? Men vergete niet, dat in Frankrijk de revolutionnaire traditie en de revolutionnaire mythe - die de afschaffing van het loonstelsel inhoudt - ouder is dan de Communistische Partij. De generale staf der communisten moge de directieven volgen van het Kremlin, maar de communistische leiders in de vakbeweging hebben het vertrouwen van de arbeiders en Aron vraagt zich niet ten onrechte af, wat de reactie zal zijn van de mijnwerkers, indien men hun gedelegeerden en op normale wijze gekozen functionarissen uitsluit op grond van het feit, dat zij communisten zijn. Deze tegenwerpingen en vragen, die de schrijver zelf opwerpt, konden m.i. nog klemmender worden gesteld en in dat geval zouden zij wellicht niet uitsluitend het tactische en opportunistische karakter dragen van de politieke practijk, maar de meer fundamentele vraag aan de orde stellen in hoeverre de oplossing van Aron niet een volkomen breuk is en een schisma in de gehele revolutionnaire, socialistische en democratische traditie.

De aanhang der communisten is toch gebaseerd in de eerste plaats op de socialistische gezindheid der arbeiders; en zij geloven, op grond van welke mystificatie dan ook, dat de Sowjet-Russische weg zal leiden tot de opheffing van het kapitalistische stelsel. Gevangenzetting van de communistische leiders of het illegaal verklaren van de partij, zal dit zonder meer niet veranderen. Het is voor mij onbegrijpelijk hoe een intelligent man als Aron, die niet alleen blijk geeft van politiek inzicht, maar ook van economische kennis van zaken, in alle ernst kan geloven, dat het door hem noodzakelijk geachte economische herstel mogelijk zal zijn door het stopzetten der loonsverhogingen en het tegelijkertijd overlaten van de prijsvorming aan het ‘vrije spel van de economische krachten. Evenmin hoe hij kan geloven aan de mogelijkheid van een einde aan ‘de sociale onrust’, indien de vernieuwing van de door de Franse kapitalisten verwaarloosde industrie tot stand gebracht moet worden door een lagere levensstandaard der arbeidersklassen op wie m.a.w. het economische krachten. Evenmin hoe hij kan geloven aan de mogelijkheid moet worden afgewenteld. In zijn beschouwing over de ontwikkeling van het kapitalisme volgt Aron in grote lijnen de opvatting van Burnham; het marxistische schema van de klassenstrijd is op deze ontwikkeling niet meer van toepassing; het beheer van ondernemingen staat meer en meer los van de eigendom en het zijn niet meer de eigendomsvormen en de klassenverhoudingen die beslissend zijn; het is voornamelijk de technische vooruitgang die de levensstandaard en de verdeling van het inkomen bepaalt. De oplossing van het sociale vraagstuk, de enige mogelijkheid voor een menswaardige samenleving in de toekomst, niet gebaseerd op slavernij, verwacht de schrijver van de ontwikkeling van de techniek, ook al is het dezelfde technische vooruitgang, die de mensheid op het ogenblik bedreigt met een apocalyptische ondergang. Het tijdperk is aangebroken van de eenheid der wereld, zoal niet in de traditionele zin van de wereldrijken dan toch als een monopolie van de militaire macht. Een pax sovietica zou inderdaad een einde maken aan het tijdperk van de grote oorlogen, maar de prijs zou exorbitant zijn: vrede maar slavernij. Het is niet onmogelijk, dat voor latere geslachten dit wereld-communisme een grotere welstand zou mogelijk maken, maar het gaat niet aan zowel de vrijheid van de cultuur als de levende generaties aan deze mogelijkheid op te offeren. Maar geldt dit overigens niet eveneens van de door niets te bewijzen verwachting, dat de vooruitgang der techniek het sociale vraagstuk zou oplossen, afgezien nog van de onafzienbare catastrophe, die een oorlog met zich zou meebrengen? Na tal van argumenten, waaraan alleen fanatici of verblinden kunnen voorbijgaan, en zich kennelijk richtend tot de intellectuele communisants, vraagt Aron: ‘waarom zou Sowjet-Rusland de belichaming zijn van de vooruitgang?’

[p. 69]

Maar hij richt zich ook, en niet zonder scherpte, tegen degenen, die ondanks hun critiek op het communisme toch niet Arons gaullistische consequenties aanvaarden. Aron zegt, dat zij in hun critiek op het westerse kapitalisme blijkbaar niet begrijpen, dat de rechteloosheid der negers in Amerika niet van dezelfde orde is als een Sowjet-systeem van despotisme en slavernij en dat de dictatuur van de dollar niet dezelfde implicaties heeft als de dictatuur van de Gepeoe. Wanneer deze revolutionnaire democraten en tot hen behoren schrijvers als Sartre, Merleau-Ponty, David Rousset, Camus, Mounier, die gelijk Aron het Stalinisme afwijzen, zonder daaruit de gaullistische consequentie van Aron en Malraux te trekken dan is dat, en ik deel hun standpunt, omdat zij de autoritaire oplossing (en de ervaring der laatste jaren heeft geleerd wat deze in de practijk betekent) en het aanvaarden van de oorlog, als het onmiddellijke gevaar beschouwen. Wanneer Aron zegt, dat een autoritair regiem van rechts niet op dezelfde wijze beoordeeld kan worden en niet dezelfde gevaren met zich meebrengt als een van links, dan moge dat volkomen juist zijn, maar het is op zich zelf geen antwoord op de fundamentele vragen, die de these van het grote schisma opwerpt. Wellicht heeft Aron dit ook zelf gevoeld en heeft hij zijn gaullistische oplossing van de crisis niet uitsluitend als een politiek van het kleinste kwaad maar ook in beginsel willen rechtvaardigen door te schrijven: ‘Supposons que le R.P.F., contre les intentions de son fondateur, aboutisse à une espèce de fascisme. Pourquoi serait-il une régression historique?

Ja, waarom?

 

ARTHUR LEHNING



illustratie

[p. 70]

Alberto Moravia, Agostino, Traduit de l'Italien par Jeanne Terracini, Charlot.

Door het overweldigende succes van Horizon's Februari-nummer, gewijd aan Evelyn Waugh's The Loved One, hebben blijkbaar velen in het nummer van Maart een kort verhaaltje over het hoofd gezien, dat na Waugh's uitbarsting van misanthropie, toch een werkelijke verademing was: Alberto Moravia's Back tot the Sea. Waugh's misanthropie is die van het verkeerde soort: zijn haatreservoirs zijn zeker onuitputtelijk, maar hij zelf wordt er nooit door in gevaar gebracht. Het is de minsanthropie van een Voltaire, door een ander misanthroop, Baudelaire, al zo verafschuwd. En het is deze eigenschap die The Loved One, ondanks al zijn brillance, ten slotte toch tot uitputtende lectuur maakt. Er is een duidelijk te veel, een teveel aan haat tegen ‘de mensen’, zonder dat haat tegen ‘de mens’ voorondersteld wordt.

Het was na dit teveel dat Moravia's verhaaltje zo'n verademing werd: niet omdat het een veel vrolijker beeld van deze wereld geeft. Moravia ziet niet minder scherp dan Waugh de dwaasheid van ‘de mensen’, maar hij weet zichzelf te zeer één-van-de groep om daarover in razernij te geraken. Ook Back to the Sea is eigenlijk een bijtend verhaaltje, maar van verbittering is hier geen sprake. Moravia is iemand met een zeldzaam scherp gevoel voor het zinnelijke genot van de natuur - van de zee, van een bos, van een lichaam van een vrouw - voor wie de aarde een paradijs zou wezen, als de mensen maar niet waren zoals ze zijn. Toch ook is hij te geïnteresseerd in mensen, te weinig eenzaam, om melancholisch te worden. Hij is een luciede en vitale, volstrekt aardse geest zonder enige belangstelling voor metaphysische vragen.

Back to the Sea is het verhaal van een fascistische partij-bons die, na de oorlog, zijn vrouw ‘ontdekt’ en op haar verliefd wordt. Voor haar echter is Lorenzo's rol als echtgenoot uitgespeeld: zij wordt immers niet meer in de salons van de grand monde ontvangen nu haar eens zo invloedrijke man heeft ‘gezeten’? Het is het verhaal van de zinloosheid van alle eerzucht: er is nog altijd te veel goeds op aarde - goeds waar de eerzuchtige mens blind voor moet blijven - dan dat een ambitieuze levenshouding gerechtvaardigd zou zijn. Moravia's sarcasme richt zich echter minder tegen de fascist Lorenzo - die ergens toch nog tot het inzicht van zijn mislukking komt en die voor zijn dwaasheid trouwens met zijn leven betalen zal - als wel tegen zijn vrouw, die die typisch ‘vrouwelijke’ eigenschap vertoont van liefde te verwarren met verwend en gefêteerd worden. De vrouw in dit verhaal is een door en door gecorrumpeerd wezen, zonder enige authenticiteit, volkomen wezen- en karakterloos. Een dergelijke ruggegraatloosheid geeft echter een grote mate van onkwetsbaarheid en zij behaalt dan ook een volledige overwinning op Lorenzo, die ten minste het gevoel heeft van te hebben gefaald - zij zet haar parasietenbestaan voort, door niets verontrust. Fascisme of democratie, het zegt haar allemaal niets, en zij aanvaardt nu het ene, zoals zij tot voor kort het andere aanvaardde - zonder zich enige moeite te geven om te begrijpen. Waarover zou je je druk maken zolang je geféteerd wordt, zolang je dansen, autorijden, op het strand liggen en je lichamelijke charmes tonen kan? Het is het soort vrouw waartegenover - als zij al niet volledig wordt geaccepteerd - wij toch, ondanks alles, een zeer ambivalente houding aannemen. (Opmerkelijk is het dat dit soort onlangs door Time, in de necrologie van de filmster Carole Landis, werd vermoord op een manier die direct aan The Loved One deed denken).

Het klinkt onvriendelijk en men kan inderdaad met het stellen van dergelijke exegesen niet voorzichtig genoeg zijn - maar ik kan mij niet onttrekken aan de indruk dat Moravia, misschien onbewust, in het portret van deze

[p. 71]

vrouw zijn critiek op de politieke ontwikkeling van het moderne Italië heeft willen geven. Er is vooral één dialoog, die daar m.i. onmiskenbaar op doelt: die waarin Lorenzo zijn vrouw een examentje afneemt van de politieke gebeurtenissen van de laatste jaren en waaruit haar hele apathie, haar volkomen gemis aan enig politiek verantwoordelijkheidsbesef blijkt. En volbetekenis is in dit verband zeker ook, dat Lorenzo's vrouw niet in staat is om enige hartstocht tot in zijn consequenties te volgen, tenslotte altijd weer medeplichtig wordt met haar overweldiger.

Toch laat Back to the Sea geen bittere smaak na. Lorenzo sterft, maar juist voor zijn dood heeft hij geweten dat zelfs in deze dagen het leven geen ‘zooi’ hoeft te zijn - zoals tegenwoordig blijkbaar velen willen geloven. Hij heeft leren berusten in zijn lot en hij heeft gezien en ervaren dat, hoe extreem onze situatie ook, de natuur de natuur en de Middellandse zee de Middellandse zee blijft.

 
This sea will never die, neither will it ever grow old
 
nor cease to be blue, nor in the dawn
 
cease to lift up its hills

zong reeds D.H. Lawrence. Moravia nu behoort tot de zeldzame schrijvers die zich ook vandaag nog over zo'n realiteit kunnen verheugen.

 

De ongelukkigste eigenschap van een slecht criticus is, dat hij ons van een meesterwerk afhoudt, als hij het al eens een keer bij het rechte eind heeft. Ik had reeds eerder veel goeds van Moravia gelezen in een artikeltje van Maurice Nadeau in Combat, maar de ervaring had me geleerd sceptisch te moeten staan tegenover alles wat in de literaire rubriek van dit overigens zo voortreffelijke dagblad wordt aangeprezen. Het was dan ook eerst via Back to the Sea, dat ik er toe kwam de lange novelle Agostino te lezen, een van de verrukkelijkste verhalen die ik ken, iets om in je boekenkast een plaats te geven in de buurt van Valéry Larbaud en Christopher Isherwood's Good-bye to Berlin.

To write a book is for all the world like humming a song, be but in tune with yourself, Madame, schreef Laurence Sterne eens aan zijn geliefde Eliza. Ik ken geen raadgeving aan een schrijver die het centrale probleem van het schrijven zo kort en zo gelukkig formuleert; het is het literaire verlengstuk van Montaigne's sçavoyr jouyr loiallement de son estre. Agostino nu behoort tot die zeldzame werken, waarin nauwelijks een woord ‘er naast’ klinkt, en die van begin tot einde de indruk maken dat de schrijver zijn eigen liedje neuriet, en niet zo nu en dan eens het liedje van een ander. Hier geen enkele knieval ook voor de ‘problematiek van onze tijd’. Een vlucht? Het is niet gezegd. Maar het is onzinnig een situatie als die waarin wij nu verkeren, al te strak en voortdurend in de ogen te willen kijken, om de eenvoudige reden dat dat onze krachten te boven gaat. Bij velen die dat wel proberen vol te houden, krijgt men dan ook de indruk dat zij er op den duur door geparalyseerd worden en hun bewegelijkheid verliezen (Malraux, Sartre).

In Agostino, het verhaal van een kind dat tot adolescent wordt, bevestigt Moravia zich inderdaad als een rasschrijver. Ik weet niet wat het meest in hem te bewonderen: de eenvoud van zijn middelen of de helderheid van zijn stijl; de zekerheid van zijn intuïtie of de soepelheid van zijn psychologie! Wie herkent zijn eigen vroege jeugd niet voortdurend in dit boekje: in Agostino's heldje spelen, en de desillusies die daarop altijd volgen; in zijn kuise verering van ‘de vrouw’; in zijn vernederingen in de omgang met een ruwer en forser slag jongens; en in de manier waarop zijn ogen open gaan voor het sexuele leven? De introductie van de troep volksjongens op zichzelf is al een vondst: het geeft een juist contrast van hardheid en levendigheid

[p. 72]

aan wat anders misschien een al te teer en lief verhaal zou zijn geweest. En hoe volkomen leeft deze troep: men hoort hun geschetter en geruzie, en met een bewonderenswaardige elasticiteit volgt Moravia deze kleine horde in al haar grillige stemmingen, die plotseling kunnen omslaan, zoals een troep mussen opeens, schijnbaar zonder enige reden, kan opvliegen. Eén voorbeeld slechts, want ik zou kunnen blijven citeren uit deze bladzijden. De oudste en de opschepperigste van de troep, Tortima, vraagt Agostino wat zijn moeder zou doen als hij, Tortima, zich eens naakt bij haar aan zou dienen:

‘... Elle viendrait avec moi?’

‘Non’, dit Agostino.

‘Et moi, je dis au contraire qu'elle viendrait tout de suite’, dit Tortima. ‘Elle jetterait un coup d'oeil.... seulement pour m'évaluer.... er puis elle me dirait: - Allez, Tortima, viens.’

Une telle insolence les fit tous rire. Et au cri de: ‘Allez, Tortima, viens’, ils s'élancèrent l'un après l'autre dans la rivière....

Hoe doorleefd is dit tafereel! Ze lijken heel simpel, de twee laatste zinnen, maar ze zijn inderdaad hèt antwoord dat een groep jongens in die omstandigheden - spelend bij een rivier - op dergelijke, in hun ogen groteske fantasieën geeft.

Een andere benijdenswaardige gave van Moravia, is het op de lezer overdragen van de zinnelijke genietingen van de natuur en van sport - een gave die hij in even sterke mate bezit als Hemingway. Zo in het begin van Agostino de korte beschrijvingen van het zwemmen in zee: ik geloof niet dat het iemand, die ooit in zee geweest is, mogelijk is zulke regels te lezen zonder onmiddellijk het genot van zon, water en blauwe luchten mee te ondergaan. En de nostalgie die daar onmiddellijk op volgt.

Om dergelijke sensuele ervaringen te suggereren, volstaat Moravia met een minimum aan middelen:

His wife opened the door (van een auto. H.v.G.L.) and put out her legs, hindered bij the narrowness of her skirt, staat er in Back to the Sea. Ik weet niet hoe deze zin in het Italiaans luidt, maar in de Engelse vertaling lijkt hij mij reeds volmaakt. Hoe ziet men de beweging voor zich, alleen door de toevoeging hindered by....

Agostino is zeker eerder een uiterst zuiver en sympathiek boekje dan een geniaal, wanneer men dit laatste woord tenminste opvat in de enigszins pathologische betekenis die het bij velen gekregen heeft. Men kan nu eenmaal nauwelijke volstrekt zuiver in tune zijn met zichzelf en tegelijk op die wijze geniaal. Tot op zekere hoogte ontkomt geen enkele schrijver aan Sterne's probleem, maar terwijl de een blijft bij het vervolmaken van zijn ‘tune’, tracht de ander (bv. Dostojewski) er tenslotte toch weer aan te ontkomen. Dat ik Moravia tot de eerste soort reken, is dan ook geenszins een terugkrabbelen in mijn waardering voor hem, alleen een nadere omschrijving ervan.

H. VAN GALEN LAST

 

Alberto Moravia (pseudoniem voor Alberto Pincherle) werd in 1907 in Rome geboren. Op 19-jarige leeftijd schreef hij zijn eerste roman, ‘Gli indifferenti’, waarvan voor de tweede wereldoorlog een Nederlandse vertaling verscheen, ‘De Onverschilligen’. Verder publiceerde hij o.m. de volgende romans en verhalenbundels: ‘La belle vita’, ‘Le ambizione skagliate’, ‘L'imbroglio’, ‘La mascherata’, ‘L'amante infelice’, ‘Due cortigiane’, ‘I sogni del pigro’, ‘L'epidemia’, ‘La romana’, ‘La disobbedienza’, alsmede een essay over communisme en christendom, ‘La speranza’.

Van ‘Agostino’ en ‘La Romana’ zullen het volgend jaar bij de uitgeverij ‘De Driehoek’ Nederlandse vertalingen verschijnen.

[p. 73]

Nico Rost, Goethe in Dachau (Literatuur en werkelijkheid), L.J. Veen's Uitgevermij., 1948.

Rost heeft van zijn verblijf in Dachau (van Juni 1944 af tot aan de bevrijding), en de aanwezigheid van een uitgebreide bibliotheek aldaar, gebruik gemaakt om de werkelijkheid te ontvluchten in de - overwegend Duitse - literatuur. Wie zich daarvoor interesseert, of voor de wijze waarop Rost marxistische bronnen aanboort in de Romantiek en in het troebele Duitse mysticisme, of voor de beschouwingen die Goethe bijna tot een partijman avant la lettre hadden gemaakt, zij dit boek aanbevolen.

Mij is dit alles wat te veel literatuur en veel te weinig werkelijkheid. De dood, de geest, en de schoonheid van het leven, zij komen er met hoofdletters in voor, en de puntjes zijn niet van de lucht. Hoe ver moet niet van de werkelijkheid geleefd hebben wie bij de bevrijding kan schrijven: - ‘bemerkte dat ik op een wagen met... lijken stond’. In Dachau, waar in die tijd de lijken letterlijk tot het meubilair waren gaan behoren!

Men heeft deze notities wel voorgesteld als een typisch voorbeeld van de triomf van de Geest over het Beest. Mij komt dit voor een droevig misverstand te zijn: een triomph die berusten zou op een zo vergaande distanciëring lijkt verdacht veel op een elastische terugtocht. Dit talent, zich strategisch los te kunnen maken van de werkelijkheid, is waarschijnlijk bij Rost en andere intellectuelen de basis van de mogelijkheid lid te kunnen zijn van extreme politieke partijen, ondanks een behoorlijk minimum aan hart en verstand.

Naast Loden Vogel's Dagboek uit een kamp (de Vrije bladen 1946) een onliterair ‘document humain’ waarin het beest met meer geest bestreden wordt, doet het boek van Rost onoprecht aan, als een geforceerde vervalsing van de werkelijkheid. Even geforceerd lijkt het totaal voorbijgaan aan de problematiek van de ‘Prominenz’ in de kampen, waartoe hij toch ook vrijwel behoord heeft.

‘Egon Erwin Kisch in Dachau’ was mij uit deze pen liever geweest dan Goethe.

 

F. DEKKING



illustratie

[p. 74]

Harold J. Laski - The American Democracy: A commentary and an interpretation. New York, The Viking Press, 1948).

Na een lange carrière, waarin Laski vele en verscheidene maatschappelijke en politieke problemen heeft behandeld, komt hij met dit boek terug op een onderwerp, dat iets als een eerste liefde van hem is geweest: het Amerikanisme. Het is een eerste liefde, die hij ten slotte afwijst, maar waaraan hij in dit grote boek van bijna 800 bladzijden recht tracht te doen.

Laski's kennismaking met Amerika dateert al van vóór de eerste wereldoorlog. Hij doceerde aan een aantal Canadese en Amerikaanse universiteiten geschiedenis en bracht op die wijze een jaar of acht op verschillende plaatsen in de Verenigde Staten door. Wij kennen hem, uit zijn boeken èn, naar buiten optredend, in het bijzonder uit de periode 1945-1946, toen hij voorzitter van de Labour Party was, als het ‘enfant terrible’ van het Engelse socialisme. Hij is één van de weinigen, die in dat milieu hartstochtelijk tracht marxistisch te zijn, en hoewel zijn houding tegenover de Sovjet-Unie critiek aan bewondering paart, worstelt hij tot op de huidige dag met het probleem, dat de oorspronkelijke Marxistische of Leninistische grondstelling in dat land op zo merkwaardige wijze is geperverteerd.

Dat radicalisme, die neiging-om-vooral-maar-links-te-zijn, kenmerkte Laski al in zijn jeugd. Het was de reden, waarom hij het Amerikaanse universitaire leven moest verlaten als ‘die roje’. Hij vond nadien een uitnemende plaats om te werken en te leven aan de London School of Economics and Political Science, waar hij de wetenschap der politiek doceert, en in de Labour Party, waar hij, overigens vaak uit de band springend, geestelijk het leven er in houdt.

The American Democracy is, laten we beginnen met dat voorop te stellen, een rijk en een knap boek. Laski onderzoekt in de verschillende hoofdstukken de Amerikaanse politiek, de vakbeweging, het godsdienstig leven, het onderwijs, de cultuur, de minderheid, radio, pers en film, en geeft verder in twee inleidende - en een slothoofdstuk zijn algemene kijk op de Amerikaanse beschaving. Die kijk is ten slotte afwijzend, maar nooit bot-afwijzend. Laski's betoog schiet soms uit in polemische vlagen, maar het wordt nooit alleen-maar-polemiek, het blijkt een wetenschappelijk verantwoord wikken en wegen, waarbij vooral aangenaam aandoet zijn bereidheid ‘to see the other fellow's point of view’.

Het boek is wat men huiselijk noemt een ‘knuppel’, maar de volledige lezing er van is zeer de moeite waard door de uitzichten, welke Laski telkens opent en door zijn puntige wijze van formuleren. Wie sprak zo beeldend als hij over ‘de liberale poging om de tijger te temmen door hem een schriftelijke cursus in zelfopoffering te laten volgen’? Als hij op blz. 333 een algemene vorming verdedigt tegenover het in Amerika geliefde stelsel van rechtstreeks beroepsopleiding, zijn zijn argumenten niet nieuw - maar de wijze van presenteren is glashelder en meesterlijk.

Voortdurend is Laski scherp waarnemend, critisch, met een zekere neiging tot ‘the most sinister interpretation’. Laski kent Amerika en de literatuur er over op zijn duimpje en weet er de tekenende, treffende bijzonderheden uit te halen - zoals het dwaze detail, dat in alle Hollywoodse films, die scènes hadden, welke in een ‘library’ speelden, niemand van de acteurs bevonden werd een boek te lezen! (685).

Het nadeel van zijn behandelingswijze is, dat zijn critiek wel omtrekken schetst en problemen aangeeft, maar ze niet oplost. Voortreffelijk is bijv. de wijze, waarop hij (698 e.v.) critiek uitoefent op de Amerikaanse radio; maar

[p. 75]

wat we niet vinden - en in een boek van deze, overwegend beschrijvende opzet misschien ook niet kunnen vinden - is een aanduiding van wat Laski zich voorstelt als een bevredigend stelsel van radio-uitzendingen, hoe hij het vraagstuk van de radio-censuur ziet, enz.

Wat prettig aandoet is zijn poging om altijd fair te zijn. Het is duidelijk, dat Laski iets heeft tegen de Kerken, in het bijzonder de rooms-katholieke kerk - maar hij tracht ernstig om eerlijk te blijven. Wel overdrijft hij hier en daar; ik geloof bijv. dat hij leeuwen op de weg ziet, als hij beweert dat het weekblad Time eenzijdig aandacht aan de r.k. Kerk schenkt. Maar zijn terloopse opmerking, dat er zekere rooms-katholieke invloeden in en op het State Department werken, is, als ik goed ben ingelicht, eerder te zwak dan te sterk gesteld (306). Laski is objectief genoeg om, ondanks zijn critiek op de business-cultuur van de Amerikanen, te zeggen: ‘Ik geloof niet, dat iemand het recht heeft om te spreken over het materialisme van de Amerikanen, tenzij hij uit Europese ervaring een voorbeeld kan noemen van even grote, voortdurende edelmoedigheid’ (725: over de hulp van het Amerikaanse Rode Kruis aan China).

Maar ‘the most sinister interpretation’ zit hem altijd een beetje dwars. Als de film ‘Citizen Kane’ de figuur van de machtige krantenmagnaat Hearst aanvalt, klaagt Laski dat de film niet onderzoekt in hoeverre Hearst kenmerkend is voor vele kleinere figuren uit het krantenbedrijf: is dat niet enigszins spijkers op laag water zoeken? (689). Te recht zegt Laski, dat de ‘New Deal’ bij vele Amerikanen verdacht wordt door het feit, dat er zoveel professoren hun theorieën in zouden uitleven; maar hij zwijgt over de vraag of dit wantrouwen t.o.v. al deze hoogleraren ongerechtsvaardigd is! (324).

Laski's eindoordeel over de Verenigde Staten is, met alle waardering, bewondering zelfs, een afwijzing. ‘The business of the United States is business’, heeft Calvin Coolidge eens in een pregnante samenvatting gezegd; welnu, tegen die alles-doorsijpelende business-geest kant Laski zich ten scherpste. Niet zonder enig recht, zal vrijwel elke Europeaan zeggen. Laski vergelijkt zelf ergens De Tocqueville met Bryce; het omslag van The American Democracy plaatst dit laatste boek, een uitgave van 1948, naast Tocqueville's standaardwerk van 1838 en Bryce's boek van 1888. Laski zelf prijst Bryce boven Tocqueville, omdat hij niet, sprekend over Amerika, het oog doorlopend op Europa gericht zou houden.

Wat doet Laski in dit opzicht? Hij tracht, zoals gezegd, Amerika objectief te begrijpen, maar overdrijft wel eens in zijn critiek. Was de periode van de zoëven genoemde Calvin Coolidge nu werkelijk een ‘squalid epoch’? (655). Dat gold misschien voor de tijd van Harding, maar lijkt mij toch te betwijfelen voor die van Coolidge. We behoeven Laski's gepassionneerde uiteenzetting over de beperkingen van de geestelijke vrijheid aan de Amerikaanse universiteiten maar te lezen, om te begrijpen hoezeer hij, door eigen ervaring wijzer geworden, in deze dingen meeleeft.

Juist is zijn critiek, dat de geldende opvattingen over ‘de Amerikaanse geest’ altijd 30 à 40 jaar achter lopen bij de maatschappelijke ontwikkeling, die de ‘free enterprise’ al lang tot een netwerk van beperkingen in plaats van de gewaande vrijheid heeft gemaakt (70). Maar zijn opvattingen blijken misschien nog het duidelijkst, waar hij Franklin Roosevelt bespreekt. Zijn critiek op de Verenigde Staten loopt als het ware over (754) in een critiek op Roosevelt, aan wie hij verwijt, dat deze wel van goeden wille was en een bepaalde progressieve politiek wilde volgen, maar te weinig oog had voor de noodzakelijke structuurhervormingen in de maatschappij.

Ik zou geneigd zijn Laski een heel eind te volgen in deze critiek. Maar men mag niet vergeten, dàt Roosevelt nu eenmaal de man was die hij was,

[p. 76]

niet alleen door persoonlijke zwakheden, maar juist als een vrij zuivere representant van althans een veel voorkomende soort Amerikaan.

Ziet Laski in het geheel geen licht voor de Amerikaanse beschaving? Zeker, hij waardeert wel degelijk interessante voorbeelden van ‘social engineering’ op democratische basis als de Tennessee Valley Authority (163); hij is er overigens met recht voorzichtig mee, om aan dit en dergelijke verschijnselen naar verhouding een tè grote invloed toe te kennen in het geheel van de Amerikaanse samenleving. En... hij blijft Marxist. De stelling, dat ten slotte Lenin de man was, die de massa's op het toneel van de geschiedenis bracht, komt maar even om de hoek kijken (759), maar leeft voortdurend in Laski's achterhoofd. Zijn boek is knap en als ik er in deze bespreking voortdurend naar heb gestreefd om het gezegde met aanhalingen te staven, geschiedde dat juist om die lichtvaardige eenzijdigheid van beoordeling te vermijden, waartoe Laski door zijn prikkelende stijl en betoogtrant spoedig aanleiding geeft. Bij Laski's oordeel over Amerika, dat inderdaad geen heilstaat is, speelt voortdurend zijn voorkeur mee voor Rusland dat wel is waar ook geen heilstaat is, maar dat hij er toch graag voor zou houden... al weet hij beter.

Als ik Laski kort zou moeten karakteriseren (wat bij iemand van zijn talenten niet eenvoudig is), zou ik zeggen: hij is geestelijk een achttiende-eeuwer. Niet in zijn wetenschappelijke methoden, maar in zijn voorkeuren. Hij heeft iets tegen de kerk - op die eigenaardige wijze, die de ‘verlichten’ der (321), dat zij meer godsdienstigheid dan godsdienst voortbrengen, is dat op achttiende eeuw kenmerkte. (Als hij aan de Amerikaanse Kerken verwijt zich zelf trouwens niet onjuist - hoewel nauwelijks een poging tot uitputtende critiek op het wezen der kerk). In het verlengde van zijn anti-godsdienstigheid ligt zijn, eveneens achttiende-eeuwse, rationalisme.

 

J. BARENTS



illustratie

[p. 77]

Leopold Schwarzschild, the red Prussian. The life and legend of Karl Marx, Scribner, New York, 1947.

Marx een rode Pruis? Karl Marx is geboren in de stad der Porta Nigra en zeer pruisisch was men in deze streken nooit. Ook Marx is dit nooit geweest; hij was afschuwelijk autoritair, maar is zulk een eigenschap voldoende om iemand tot een Pruis te maken? De representatieve vertegenwoordigers van het totalitarisme, Stalin, Peron, Hitler, Franco e.t.q. - Pruisen? Het is voor Spengler om zich in zijn graf om te draaien. Voor een boek dat nota bene in het bijzonder de ‘legende’ van Marx wil ontmaskeren een dwaze titel. Wat bewoog de schrijver tot deze rancuneuze, denigrerende en overbodige biographie?

Aan de vruchten (i.c. Sowjet-Rusland en ‘alle andere totalitaire staten’) kent men de boom en de vruchten zijn, volgens Schwarzschild, sinds het verschijnen van vroegere biographieën, rijp geworden. Het is waar: geschiedenis moet steeds worden herschreven, maar bij het lezen van deze biographie heb ik niet kunnen ontdekken wat de rijpe vruchten hebben bijgedragen tot meerdere of betere kennis van het leven van de schrijver van Het Kapitaal. Het tweede argument is meer steekhoudend: het verschijnen van de volledige en ongecensureerde briefwisseling van Marx en Engels, waaruit de schrijver rijkelijk heeft geput. Het kan niet worden ontkend: de menselijke kanten van de grote theoreticus, die door deze correspondentie scherp worden belicht, zijn weinig verheffend. Het gunstige licht, waarin de grote politieke tegenstanders van Marx in deze biographie verschijnen, is zonder twijfel objectief gerechtvaardigd. Intrige, smaad en laster waren Marx niet vreemd. Maar is dit the whole story?

De feiten, die Schwarzschild opsomt, zijn steeds correct; de citaten zijn te verifiëren, alle facetten zijn juist, maar het totale beeld is toch onmiskenbaar verwrongen. Een vie manquée, een mislukte burgerlijke carrière, eerzucht en afgunst, een giftig minderwaardigheidscomplex, revolutionnaire activiteit zonder succes, geschriften die alleen in obscure drukkerijen konden worden gedrukt, theorieën, die niet zijn uitgekomen - ziehier enige aspecten van de niet-legendaire Marx. Wie Marx uitsluitend door de ogen van deze biograaf ziet zal moeilijk begrijpen waarom deze desondanks de tijd, waarin wij leven de ‘Marxean era’ zou willen noemen. De volgende passage diene ter illustratie van de methode van de geschiedschrijving van Schwarzschild. Het gaat over het beroemde pamflet van Marx over de coup d'état van Louis-Napoleon. It was an event that prompted Marx to make a second attempt ‘to explain an episode of contemporary history bij means of the economic situation’. He wrote a pamphiet on the Eigteenth Brumaire of Louis Bonaparte. It, too, suffered the ignominious fate of being published only by a small German press in New York. Ondanks dit ignominious fate is deze geniale historische analyse van de staatsgreep nog hoogst lezenswaard; ook de stijl van Marx is fascinerender dan die van zijn laatste biograaf, wiens taal de afgehakte houterigheid heeft van een bepaald soort journalistiek, die door zijn pretentie van zakelijkheid nog altijd in trek is.

Wie geïnteresseerd is in de intellectuele biografie van Marx, leze liever een werk van Sidney Hook inplaats van dit gebabbel van Schwarzschild. De meest betrouwbare gids voor het leven van Marx is de uitvoerige biografie van B. Nicolalevski en O. Maenchen-Helfen, die in 1936 (in een Franse en Engelse editie) verscheen. De vier delen van de Briefwechsel, die Schwarzschild uit het stof der bibliotheken heeft opgediept - it was a privilege to bring them to life (!) - zijn uit de aard der zaak ook door deze auteurs, die tot de beste kenners van Marx en zijn tijd behoren, verwerkt, maar met wat meer competentie.

[p. 78]

Ook wie geen specialist is in de sociale geschiedenis der negentiende eeuw begrijpt wellicht, dat het werk van Marx niet uitsluitend verklaard kan worden als een ambitieuze uitwas van een rancuneuze Pruis.

 

A. LEHNING

Theodor Plievier, Stalingrad. Globus Verlag, Weenen 1946.

Velen zullen tot het lezen van dit boek aangespoord worden door de hoop, dat men nu eindelijk eens te horen zal krijgen, wat de gewone Duitse frontsoldaat dacht. Een waarschuwing is dus wel op zijn plaats. Iedereen kan die ook vinden als hij even uitkijkt. Op de omslag staat vermeld, dat Plievier de auteur is van de romans Des Kaisers Kulis en Der Kaiser ging, die Generäle blieben. Dit zijn titels, die herinneringen opwekken. Dit zijn van die romans, die men nooit gelezen heeft, maar waarvan men wel eens het gevoel heeft gehad ze te moeten lezen.

Stalingrad is dus een roman. Het zou ook te mooi zijn geweest, als het er geen was. Stelt U voor; een ooggetuigeverslag geschreven door een frontsoldaat, juist van dit slagveld, en dan zo dik! Het is ook een roman, die direct te plaatsen is. De schrijver komt voort uit de school van de vaak sympathieke, maar meestal vrij turfachtige (dit slaat niet zozeer op de omvang der boeken) ‘proletarische’ Duitse literatuur van na de vorige oorlog.

Maar is er iets nieuws aan deze roman? Op het eerste gezicht wel, en iets positiefs. Er is in dit boek practisch geen gebruik gemaakt van de populaire tegenstelling soldaat-officier. Beiden worden beschreven met evenveel begrip, en men krijgt ook de indruk, sympathie. Ook de verschillende variaties van de Duitse zelfmoordmentaliteit worden volkomen aannemelijk gemaakt (in hoeverre Duits?).

Ook is deze roman een typisch product van na deze oorlog; knap maar mat. In de vroegere proletarische romans was meer leven. Of hiervan een kersverse Marxistische overtuiging of de nawerking van de expressionistische ‘geweldenarij’ de directe aanleiding was, wil ik in het midden laten.

De Duitse ‘oorlogsslachtoffers’ aan het Russische front zijn een weinig persoonlijke massa. Het kon niet anders. Van verzet tegen het regime merken wij niets dan een gescheld van ‘Fettwanst’ etc. bij een radiorede van Göring. Wij twijfelen er niet aan dat het zo was en het is even moeilijk het algemeen menselijke ‘te laat’ veroordelen als te verdedigen, hoe intensief dit laatste tegenwoordig ook gebeurt.

De vraag is wat de schrijver hiervan maakt. Een woordenrijk relaas, met het typische Duitse meesterschap om alles zinloos te laten lijken, wat ook sommige nationaal-socialistische producten nog aannemelijk maakte. Maar het is poignant. Niet dat ik pasklare conclusies zou wensen - al mocht de persoon zowel als het gedachtenleven van 's schrijvers (wel zeer onproletarische) spreekbuis kolonel Vilshofen wel wat duidelijker zijn - maar het beschrijven en dus veroordelen van gruwelen is niet genoeg.

Het is nutteloos, de mens kan niet zonder slachtoffers en likkebaardt gaarne bij het - zij het slechts voor het geestesoog - zien van andermans slachtoffers. Een schrijver die werkelijk over de oorlog wil schrijven zal zelfs tegenover het slachtoffer enige ironie moeten hebben.

Maar het voornaamste bezwaar tegen dit werkelijk knappe boek is toch wel het volgende. Plievier komt uit een literair milieu waar de ‘massa mens’ nog voor iets vrij begerenswaardigs stond. Met Stalingrad staan wij m.i. voor een poging om de ene massa-mens met een andere massa-mens te injecteren. Wij achten dit een trieste en nutteloze operatie.

 

L.Th. LEHMANN

[p. 79]

A. Marja, Zeepbellen in de orkaan, De Bezige Bij, 1948.

Dit boekje begint met een sonnet uit een onvoltooide sonettencyclus, zodat literatuurhistorici onmiddellijk kunnen beginnen met treuren en niet hoeven te wachten tot Marja onherroepelijk dood is. Het opmerkelijkste van dit sonnet is wel de laatste regel:

‘Toen ik haar streelde met die jongenshand’

die de indruk wekt of Marja een collectie afgehakte handen aan de muur heeft hangen.

Sinds beweerd is, en terecht, dat er te weinig dagboeken geschreven zijn in Nederland, hebben sommigen de plicht gevoeld om in dit tekort te voorzien, of de markt willig bevonden. Hun producten missen dan natuurlijk de eerste vereiste voor een leesbaar dagboek, nl. de argeloosheid. Integendeel, het eigen leven en (vooral niet te veel) de actualiteit worden doorploegd naar détails, die significatief, typerend en niet te ruïneus voor de eigen ijdelheid zijn. Het is niet altijd fraai, en ook nu niet. Men krijgt de herleiding van enige versregels van Marja uit enige fasen van het leven van dezelfde persoon, wat erg triest is voor de laatstgenoemde ingrediënten, enige conversatie-overwinningen en een daad. De daad is inderdaad niet onvermakelijk en met gemak het hoogtepunt van het boekje.

Het is jammer, dat een dergelijk boekje geschreven is, waar af en toe blijkt dat Marja zeker niet zonder intelligentie is en tegenover feiten, waarover veel geschreven is met onverkwikkelijke éénzijdigheid, staat met die scepsis die sinds de bevrijding in vele opzichten gerechtvaardigd bleek.

Toch is de roman van zijn cerebrale avonturen niet boeiend. De personen die er in voorkomen, hebben geen van allen iets pakkends en in plaats van een behoorlijke belangstelling voor zichzelf (en anderen), is er veeleer de wens zichzelf (en anderen) te conformeren aan de ‘intelligente’ schrijftrant, die evenzeer een maniertje is geworden als de tot voor kort courante manier van sonnetten schrijven. Desniettemin had de uitgever het boek niet moeten beledigen met de plaatjes, die er nu bij staan.

 

L.Th. LEHMANN

A. Marja. Van mens tot mens, De Arbeiderspers, 1948.

Er moet wel een zekere ‘lef’ voor nodig zijn om deze derderangsjournalistiek op poëziegebied in zo'n grote bundel uit te geven. Er is hier geen beeldend vermogen, geen poignante sfeer, zelfs geen technisch vernuft. Het blijft een onbewogen en troebele vijver, waar af en toe een enormiteit of een platheidje in gegooid wordt met de hoop enige beweging te veroorzaken. Maar ze zinken snel en de vijver ziet er uit alsof er niets gebeurd is.

 

L.Th. LEHMANN

Jac. van Hattum: Mannen en katten, uitg. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1947.

Buiten hun psychologisch waarheidsgehalte is er niets realistisch aan deze vertellingen. Ze hebben het onwezenlijke, fantastische en suggestieve van een droom en men zou ze kunnen vergelijken met angst- en wensdromen, op spottende toon verteld, omdat de dromer zich schaamt over de ondervonden emotie.

‘Pijn - dat is altijd mijn obsessie geweest.’ Met deze woorden geeft Van Hattum in ‘George Tirenne’ als het ware het hoofdthema van het boekje aan. Er zou een hele philisophie over de pijn uit deze korte verhalen af te

[p. 80]

leiden zijn. Angst voor pijn en verlangen naar pijn liggen op de bodem van alles wat het leven uitmaakt: liefde en haat, scheppingsdrang en doodsdrift. Angst en verlangen om te kwellen en gekweld te worden zijn het bij Van Hattum telkens terugkerende motief. In zijn verzenbundel ‘Een Zomer’ ontmoet men het sadisme in talloze variaties: in de blinde vernietigingsdrang van het eenzame kind, in de afkeer tussen de seksen, in de angstfantasie van de onderwijzer. In de verhalen van ‘Mannen en Katten’ wordt de rol van het sadisme bij de nuttigste sociale verschijnselen aangetoond: het sadisme in de kunst, zowel bij de kunstenaar als bij het kunstgenietende publiek (‘Moederleed’), het sadisme in de opvoeding, bij de onderwijzer die zoveel ‘hoge militairen en uitstekende predikanten’ kweekt (‘Opvoedkunde’), het sadisme in de rechtspleging, belichaamd in de figuur van de hoofdgetuige, wiens beschuldiging de strafmaat bepaalt (‘George Tirenne’).

We hebben hier niet met pathologische gevallen, maar met algemeenmenselijke tendenzen te doen. Van Hattum onderstreept dit door bij voorkeur in de eerste persoon te schrijven, daarmee te kennen gevend: zo is de mens, zo ben ik. Zal de lezer het enige juiste antwoord geven: ‘Ja, èn ik’, of zal hij zich afwenden met het bekende Farizeeërwoord? Het laatste is waarschijnlijk en Van Hattum wapent zich er niet tegen met een: ‘Publiek, ik veracht u’. Hij neemt ook deze reactie als algemeen-menselijk in ‘George Tirenne’ voor zijn rekening. Hij beveiligt zich alleen achter het masker van een luchtig cynisme om de lezer onzeker te maken waar precies de ernst begint. Bij het titel-verhaal, dat het sadisme in reincultuur geeft - het pijn doen en pijn lijden als erotische lust - gaat dit zelfs zover dat men aan een sensationele grap kan denken, wat toch stellig niet de bedoeling is.

‘Mannen en Katten’ is geen collectie griezelverhalen, het is ook geen negativistische bespiegeling over de menselijke boosheid. Er zijn enkele verhalen, meer wens- dan angstdroom - en zij behoren tot de allerbeste - waar de mens als een overwinnaar uit de strijd komt (‘Te Laat’, ‘Het Kind’).

De vorm is over het algemeen zuiver en beheerst. Het psychologisch meesterlijke ‘George Tirenne’ zou pregnanter geworden zijn, indien er minder bijbelteksten geciteerd waren en de psychologische interpretatie aan de lezer overgelaten was.

 

JOSINE W.L. MEIJER



illustratie

Tekeningen en Vignetten van Quirine Collard, W. Huikeshoven en W.J. Rozendaal