[p. 9]

Ton van Oudwijk
De Vlucht

Ik heb vandaag mijn grijze pak aangetrokken. Louise zegt dat het zonde is voor in huis, maar Louise is er vandaag immers toch niet. Het is natuurlijk wel stom dat ik het gedaan heb, want ik moet nog van alles doen in huis. Gelukkig heeft ze, voor ze ging, nog eerst mijn Moeder aangekleed en bij de kachel geïnstalleerd. Als ik zo naar mijn Moeder kijk, en bedenk hoe coquet zij vroeger was en hoe levenslustig, dan hoeft zij niet te vragen, zoals zo vaak - Iemand zit daar zo strak naar me te kijken - wie is dat toch? - Want dan kijk ik al vanzelf heel gauw een andere kant op omdat ik niet anders kan. Het gaat nog als ik mij niet hoef te realiseren dat het mijn Moeder is die zo werd en zo heel anders was, vroeger. Ik heb de radio voor haar aangezet, ofschoon wij nooit weten of zij er eigenlijk naar luistert. Ik geloof eigenlijk zeker van niet, maar als hij afstaat vraagt ze erom. Zij mist dan toch iets dus. Ik moest eigenlijk werken, boven op mijn kamer. Ik heb vast alles klaargelegd op mijn tafel, papier, passerdoos, potloden, blauwdrukken ook al. Toen ik dat allemaal had gedaan dacht ik - Als ik nu tijd heb en voel dat het gaat, en als ik dan ook nog zin heb... -

Maar zin om te werken, daar hoef ik niet op te wachten. Dat krijg ik pas als ik begonnen ben, en ik kan niet beginnen. Ik durf niet eigenlijk. Ik heb geen zelfvertrouwen meer. Er is een tijd geweest dat ik dacht dat ik architect was maar dat is voorbij. Charles zegt dat het onzin is. Hij zegt: je was, bent en blijft architect. Charles is advocaat, hij kan goed praten. Niet dat hij het zo vaak doet maar hij kan het dan toch. Dat is anders dan bij mij, ik kan het niet maar ik probeer het zo af en toe toch. Dan merk ik soms plotseling dat ik hele andere dingen zeg dan ik denk en dan ik voel. Ik bedoel wel te zeggen wat ik denk maar het komt heel anders te voorschijn. Dan kan ik mij Charles' min of meer hopeloze blik zo goed voorstellen. Zelfs zo goed dat ik dan wel met hem te doen krijg ook nog. Gelukkig, ik krijg dan met hem te doen, niet met mezelf; want dan ben ik verloren.

- Wat is het toch gauw laat - zegt mijn Moeder nu. Ik zeg - Ja, - en ik zucht, als iemand die ook niet weet waar de tijd toch blijft. Ik ben er van overtuigd dat zij op geen stukken na weet hoe laat het is en hoe lang zij daar nu al bij de kachel zit. Dit is dus

[p. 10]

wel het enige antwoord dat ik geven kan en zij is ermee tevreden. Mijn benarde zucht is haar ook niet ontgaan en zij heeft er voldoening van. Dit is dus een gesprek geweest.

Ik ga boven op mijn kamer een boek halen over bouwkunst. - Het is een studieboek - zeg ik vredelievend tegen mijzelf, en op mijn kamer loop ik om de tafel heen of ik er woorden mee heb gehad. Ik kan niet met het boek boven blijven zitten, ik vind het er te koud, bovendien durf ik mijn Moeder niet alleen te laten. Ik probeer me te verdiepen in het boek, ofschoon ik weet dat ik koffie moet gaan zetten en tafel dekken en melk koken want José kan nu elk ogenblik uit school komen. Ik heb wat melk extra voor José achter gehouden en op de veranda neergezet, gisteren al. Dat moet ik wel doen voor Louise want die is op melk als een zuigeling. Die denkt er nooit aan dat melk gedistribueerd is en dat een kind van zes recht heeft op meer en dat ook nodig heeft. Vandaag kan ik het haar gewoon aan tafel op laten drinken omdat Louise er toch niet is. Andere dagen heb ik het er soms benauwd mee waar ik mij met José verdekt op kan stellen om het haar te geven. Het is wel gebeurd dat ik er de hele dag geen kans voor had gezien en haar 's avonds op mijn kamer alles tegelijk op moest laten drinken tot het kind haast barstte. Natuurlijk is het gek, deze manier van doen, en het zou ook niet nodig zijn als ik overwicht op Louise had en het haar gewoon kon zeggen. Maar zij laat zich door mij niets zeggen en zo moet ik wel mijn toevlucht nemen tot slinkse wegen.

- Is Charles daar - vraagt mijn Moeder. Ik dacht toch vast dat ik een manspersoon in de kamer zag -

Ben ik dan soms geen man? Dat denk ik, maar dat zeg ik niet.

- Ik ben hier toch Moeder -

- Ik? Maar wie is ik dan? - Zij praat zangerig en een beetje vleiend dit keer. Zij kijkt er vriendelijk ondeugend bij, zo'n beetje of ze een grapje maakt met een klein kind.

- Ik, Philip de Schone - zeg ik dan vanuit mijn hoek bij het raam. Ik kan niet zeggen - Ik, Philip - dat doet men niet zo gemakkelijk, zijn eigen naam zo schuchter en hardop noemen.

- Philip de Schone - Mijn Moeder lacht plotseling schaterend, nee daverend bijna, met een tikje goedige spot. Ik sta, als zo dikwijls al daarvoor, opnieuw voor een raadsel. Want dit is toch de reactie van een normaal mens. Maar hierna vervalt zij weer in haar gewone houding: apatisch, strak starend naar één punt, af en toe met een plotselinge beweging naar de camée grijpend aan haar kraagje. Verder heeft zij haar pailletten avondtasje, overblijfsel van vergane glorie. Van dat tasje is zij onafscheidelijk, dat geeft zij nooit uit handen, zelfs niet onder het eten.

Er slaan twee handen tegen de ruit, dan verschijnt het hoofd

[p. 11]

van José, daarna de schouders. Nu moet ik gauw het raam open doen en haar naar binnen trekken want lang kan zij zich op het smalle puntige hekje niet in evenwicht houden. Dit kan alleen als de huishoudster uit is, die houdt niet van dergelijke dingen. En waar Louise niet van houdt, dat gebeurt niet. Afgelopen. José begint dus de dagen uit haar hoofd te kennen; zij weet nu b.v. dat het vandaag Dinsdag is blijkbaar. En ik verbaas mij, als een ouwe kerel, over het feit dat kinderen zo gauw groot worden.

Ik ga nu, geholpen door José, de verloren tijd inhalen. Louise heeft de tafel in de eetkamer al gedekt voor ze de deur uit ging, ik hoef dus zo veel niet te doen.

José vertelt mij onderhand dat zij de eerste van de klas is en ik zeg dat zij dat liegt, dat kan ik gerust zeggen want ik weet het toevallig heel positief. Ik laat deze gelegenheid om aan haar opvoeding te werken niet voorbij gaan, zeker niet! en ik ga verder - Je spijbelt ook te vaak, op deze manier mag je blij zijn als je niet de stomste wordt van de klas - Ja natuurlijk - zegt José berustend. Ik steek mijn pink in de melk om te voelen of ze al warm wordt, - koken is achteraf niet nodig want het is flessenmelk. Toen José nog een baby was heb ik mijn zuster wel eens met haar elleboog in het bad-water zien roeren om de temperatuur te voelen, maar ik heb zo weinig zin om mij uit te kleden. In een sousterrain is het toch altijd nogal koud. Niet soms? Ik stuur José naar boven om mijn Moeder te halen en ik neem mij voor om uitgebreid en als het zo uitkomt lekker knoeierig te eten, onderhand te lezen, en later mijn pijp op mijn bord schoon te maken want Louise is er toch niet.

Later, als José naar school is en ik de boel heb opgeruimd - het duvelsjong had geen zin in melk vandaag - schiet mij te binnen, dat ik geen tabak en geen sigaretten meer heb. Juist had ik mij voorgenomen om kost wat kost mijzelf te overwinnen en vanmiddag serieus te gaan werken, maar zonder tabak kàn ik niet werken. Dit is een probleem, de moeite waard om er even bij stil te staan. Het zijn geen smoesjes, zonder pijp kan ik mij niet concentreren. Mijn Moeder alleen laten durf ik niet, ik kan dus niet eens weg om tabak te halen.

Ik ga weer met het boek van 's morgens bij het raam zitten; per slot is het toch een studieboek......Maar dan begin ik te merken dat ik mij ook op dit boek niet kan concentreren zonder iets te roken te hebben, deze vlieger gaat dus niet op. Ik moet er nu niet langer bij stil blijven staan, ik moest nu feitelijk direct opstaan en naar boven gaan. Op dit moment nl. begin ik mij - en God zij dank daarvoor - een boerenkaffer te vinden, een vent zonder ruggegraat, nee erger nog, en ik zal het zo sterk zeggen als ik maar durf tegen mezelf - ik ben ternauwernood nog een vent. Bang

[p. 12]

voor mijn werk, bang voor de huishoudster, bang zelfs bij ogenblikken voor de starende ondoorgrondelijke blik van mijn Moeder, bang ten slotte voor het moment dat toch vast eens komen zal - dat Charles nuchter, en volkomen terecht zal vragen hoe ver ik ben met het ontwerp voor zijn nieuwe kantoor. Kan ik er mij dan uit redden met de uitvlucht dat ik hier niet werken kan met mijn Moeder, zoals zij nu eenmaal is, altijd om mij heen, met Louise, die het zo vanzelfsprekend vindt dat ik haar assisteer in de huishouding en waarvan ik zeker weet dat ze haar hielen licht als ik het niet meer doe en wat moeten we dan? En last not least, wie zou zich overdag om José bekommeren. José is het kind van mijn in de oorlog omgekomen zuster, mijn zwager zit als Majoor in de Franse zône in Duitsland, wie heeft dat kind nu helemaal behalve ons? Het gaat er nu alleen maar om, is het echt en waarachtig onmogelijk voor mij om te werken in deze tijd of verbeeld ik het mij voor laten we zeggen 50% en zou het, als ik dit alles tegen Charles zou zeggen werkelijk een uitvlucht zijn of de werkelijke reden. Ik moet dus de proef op de som nemen en mijzelf opsluiten in mijn kamer alle vrije ogenblikken die ik maar vinden kan. Lukt het dan nog niet, dan ligt het toch ook aan mezelf. Die angst voor mijn werk moet ik zien te overwinnen. Een bokser die in lang niet in de ring geweest is zal een dergelijk gevoel toch ook wel hebben de eerste keer dat hij er weer in moet. Ik ga nu naar boven, zonder pijp en zonder sigaretten, mijn Moeder moet dan maar een poosje alleen blijven.

Als ik bij de deur ben vraagt mijn Moeder - Wie gaat er daar weg? - Ik - zeg ik, en ik zeg er dan nog bij, ook al omdat het straks zo ingeslagen heeft - Philip de Schone -

- Maar waar blijft Charles dan? - Charles komt vanavond toch! - Terwijl ik dit zeg houd ik de deurknop vast want ik ben nu niet meer te houden, ik zàl naar boven.

Mijn Moeder begint nerveus aan het pailletten tasje te trekken en kijkt mij daarbij hulpeloos, bijna in tranen aan. - Ik ben zo bang - zegt zij - en ik ben zo nerveus vandaag. Charles zal toch geen ongeluk gekregen hebben? -

- Nee, natuurlijk niet - zeg ik ongeduldig, en daarna vloek ik langzaam en nadrukkelijk. Want nu komt het gesprek van de dag, zoals er zoveel gesprekken van de dag zijn. Charles en nog eens Charles, Charles en die drukke boulevards. Charles en zijn kantoor, zo onwezenlijk voor haar. Wat kan daar niet allemaal gebeuren op zo'n kantoor, dat kantoor waar zij zich geen voorstelling van kan maken immers. Kan hij daar soms niet vermoord worden, ziek worden, dood gaan?

- Ik wil mijn zoon terug hebben - gilt ze plotseling hysterisch - mijn Charles, mijn enige zoon! -

[p. 13]

Ik kijk van mijn Moeder naar de deurknop die ik vast moet houden, kost wat kost, al is het dan nu misschien om een andere reden dan daarnet.

- Sorry hoor, maar U heeft twee zoons, ik ben er namelijk ook een -

Zij lacht even, kort en duidelijk sarcastisch. - Gaat dat tot de bon ton behoren oude mensen voor de gek te houden? Mijn respect hoor, al mijn bewondering - Ik moet de trotse gratie waarmee zij het hoofd bij deze woorden iets schuin naar achteren houdt bewonderen ondanks het gloeiende, gloeiende pestgevoel dat ik in mijn ingewanden via mijn maag omhoog voel kruipen. Maar nog steeds houd ik de deurknop in mijn hand. Dat is toch niet zonder betekenis, zonder bedoeling? Ik ga naar boven.

- Ik ga naar boven - zeg ik en ik neem daarbij, nogal ongemotiveerd zo'n beetje de houding aan van een dictator.

Als ik bijna boven ben hoor ik onderaan de trap mijn Moeder om mij roepen. Zij roept mij bij mijn naam, zoals iedere normale Moeder die haar eigen zoons wel kent. Het komt mij voor dat ik haar nu wel even alleen kan laten en ik trap met een kracht waar ik mijn hele ziel in leg de deur achter me dicht. -

 

Louise stopt een kous die ze blijkbaar na het wassen nog gedragen heeft, de vorm van haar been zit er nog in, en verder kan ik het zien aan de boord die er wijd en flodderig uitziet. Ik vind dat een onaesthetisch gezicht en daarom moet ik er telkens naar kijken. Charles is thuis en mijn Moeder zingt in haar hoekje bij de haard het hoogste lied uit. Ik zou wel naar de opera willen maar ik kan het eigenlijk niet betalen. Bovendien hebben we appelbollen als dessert gehad en bij de rest van het menu heb ik me ook niet als een beginneling gedragen zodat de opera me nu toch wel wat zwaar op het lijf zou vallen. Ik strek mijn benen nog wat verder uit, sluit mijn ogen, vouw mijn handen over mijn maag, losjes natuurlijk, en stoot een zacht wellustig gekreun uit. Ik schrik er zelf een beetje van en tast met een halfdicht oog de gezichten af. Natuurlijk, Louise laat een pijnlijke trek over haar gezicht spelen. Maar Charles schiet in een lach. - Schoft - zegt hij - Je hebt weer te veel gevreten, natuurlijk!

Nu lacht Louise, precies zoals ik gedacht heb, nu lacht Louise ook, vriendelijk, onderdanig, pluimstrijkend naar Meneer Charles, haar broodheer. Meneer Charles heeft me hier aangenomen, Meneer Charles betaalt mijn loon, met U heb ik niets te maken, Meneer Philip!... - Huichelaarster - denk ik - onderkruipsel! Ik wou dat je nu eens de kramp in je nek kreeg van dat smerige surrogaat-lachen. Je bent vast van oorsprong een moffin.

Ik doe tevreden mijn ogen weer dicht. Dat heb ik nu eens even

[p. 14]

fijn gezegd. Gedacht bedoel ik. Mijn Moeder zet uit volle borst een nieuw lied in, een beetje een raar liedje komt mij zo voor. Ik zou wel eens willen weten of ze nu precies weet wat ze zingt.

Ik heb vanmiddag van half drie tot vijf uur op mijn kamer gezeten. Van deze 2 1/2 uur heb ik 1 1/2 uur niets gedaan, het andere uur heb ik, goed beschouwd, ook niets gedaan. Maar toch ben ik opgeschoten want ik weet nu tenminste dat ik hiermee op moet houden. Niet dat er iets concreets is waarmee ik op moet houden, maar dat is 't hem nu juist. Want was er iets concreets dan kon ik er misschien nog wel mee doorgaan, onverschillig of het goed was of niet. Zoals het nu is evenwel, kan ik niet eens spreken van ophouden.

Het kan tot vreemde resultaten leiden als een mens zich voor een keer de moeite neemt om over zichzelf na te denken. Je kunt je aan het eind misschien diep rampzalig en ellendig voelen als je ineens voor jezelf weet wat je nu eigenlijk helemaal presteert, wat je doet, wat je bent, wat je überhaupt waard bent. In mijn geval is dat volgens mij maar een zeer bedroefd schijntje.

Maar tegelijk kan je er een voldaan en bevrijd gevoel bij overhouden, niet alleen omdat je het je nu tenminste eindelijk realiseert maar ook omdat je het voor jezelf weten wilt. Veel kan mij nu niet meer gebeuren, niets feitelijk. Want ik ga weg.

Waarheen is mij nog niet duidelijk, ook niet wanneer. Slechts één ding is mij duidelijk - Ik ga - En dat is mij voor 't ogenblik genoeg.

Pas als ik weer gewoon ben, mezelf dus - hoe was dat ook maar weer? - kom ik terug. Misschien. En misschien ook niet. Nu heb ik wel zin om te slapen, maar niet nu hier voor de kachel. Ik voel me eerder geneigd om ze allemaal eens welwillend aan te gaan zitten kijken, stuk voor stuk. - Kijk mij niet zo imbeciel aan - zegt Charles - Ik heb je toch straks sigaretten geleend? Ik neem voor mijn fatsoen een sigaret, behoefte heb ik er trouwens niet aan, want ik heb er de pest niet meer in.

- Wat een geanimeerd gesprek - zegt mijn Moeder.

Geanimeerd gesprek! Is dat nu weer een soort sarcasme, overblijfsel uit haar goede tijd, of is zij weer zo in de war? Niemand gaat er op in, de veiligste weg.

Louise schenkt koffie in. Ik lust geen koffie maar Louise zegt, net zoals andere avonden als Charles thuis is - Toe, om mij een plezier te doen, het is zo gezellig -

- Ouwehoer - denk ik, maar ik drink koffie, ook zoals andere avonden trouwens. Maar nu doe ik het niet, zoals anders, zó maar, om er van af te zijn, maar waarachtig, om haar een plezier te doen. Want dat doe ik achteraf dan nog liever dan haar welwillend aan te gaan kijken.

[p. 15]

- Je Vader was ook zo gek op koffie, maar dan met een scheutje cognac - zegt mijn Moeder tegen Louise.

Wacht even, nu is ze nog een zuster van me ook, vooruit maar.

Goddank dat Charles tenminste een heer is. Hij heeft medelijden met Louise, die zielig en lieftallig verlegen kijkt en zet de situatie recht met enige welgekozen woorden. Hij is per slot ook advocaat. Maak je overigens niet dik Charles, als je er niet bij bent, durft ze haar mond ook wel open te doen.

Maar mijn Moeder is intussen niet meer te houden.

- Herinner jij je je Vader nog, Philip? -

Ik was achttien toen mijn Vader verongelukte met zijn auto op de Strandboulevard.

- Ja Moeder, natuurlijk -

- En jij, Charles? -

Charles is er indertijd zelf bij geweest. Charles drukt zijn sigaret uit en geeft geen antwoord.

Ik ga nog even weg - zegt hij dan even later - Ga je mee soms?

 

Ik ga naar Charleroi, wat ik daar doen ga weet ik nog niet precies, maar dat is nog niet van direct belang, dat komt later wel. Als ik maar eerst weg ben. Ik ben daar vroeger wel eens geweest met mijn Vader, toen wij daar nog land hadden en een paar pachtboerderijen.

 

Ik heb nog 600 francs, meer niet. Het is niet veel maar dat is niet erg. Het is zelfs heel goed. Zolang ik immers nog een dak boven mijn hoofd heb zal ik blijven vegeteren. Ik weet niet wat ik gedaan zou hebben als Lucienne nog leefde. Maar Lucienne is dood. Ze is gestorven op de manier waarop ik gestorven zou willen zijn. Maar je kunt nu eenmaal niet allemaal voor je Vaderland sterven, dan heeft het per slot geen doel meer. Ik heb wel veel om Lucienne gegeven, dat doe ik nog trouwens. Maar als zij was blijven leven zou het misschien allang over geweest zijn, wie zal 't weten? En als ze niet doodgeschoten was en ik gaf nog evenveel om haar, zou ik dan met haar getrouwd zijn?

Wat heeft dat allemaal voor zin? Lucienne is dood. Mijn Vader is dood. Mijn zuster is dood. En ik, neen ik ben niet dood. Niet helemaal.

Ik verscheur de paar brieven, die ik heb van Lucienne. Ik bekijk de stukken en dan stop ik ze in mijn zak. Ik weet niet waarom ik zo vreemd doe en ik vraag het me ook niet af. Maar wel vraag ik me na een tijdje af hoe ik er ineens toe gekomen ben mijn koffer te pakken. Ik ben niet met dat voornemen naar boven gegaan maar nu ga ik er toch mee door. Geld op de bank heb ik niet, de paar honderd francs die ik op de wereld nog bezit kan

[p. 16]

ik dus zo meenemen. Waarop zou ik nog wachten verder? Het hindert me toch dat ik nu niet weet waar ik die plotselinge doortastendheid vandaan heb, want die is niet van mij, niet meer tenminste. Ik heb dat niet meer gehad sinds ik in de bossen met de partisanen naar Duitse verstekelingen liep te zoeken. Het is zo verwarrend als je niet weet of je jezelf niet meer bent of dat je bezig bent jezelf weer te worden.

Ik hoor mijn Moeder in de gang met een hoge overslaande stem om Louise roepen en ik merk tot mijn schrik dat ik me nu weer normaal begin te voelen. Of zou dat juist abnormaal zijn? Bèn ik nog wel normaal, ben ik ooit normaal geweest? Ik moet zien dat verschrikkelijke gevoel kwijt te raken. Het is hier zo benauwd en juist nu kan ik niet met de knop van het raam overweg. Ik morrel met zo'n nerveuze woedende haast aan de knop, dat ik er mijn vingers bij openhaal en daar moet ik ontzettend om lachen, hard schreeuwend, daverend om lachen. Zo lacht mijn Moeder ook soms.

Nu moest ik nog ergens mee kunnen smijten. Een harde klap moest het geven, een soort explosie moest het zijn. Ik moest er een zelfde soort gewaarwording bij hebben als in een oorlog, als de bom eindelijk gevallen was en ik opgelucht de grond voelde trillen. Ik ben nu op de trap, merk ik, mijn koffer sleep ik bonkend achter me aan. Maar het moet vlugger gaan, harder, veel harder. En het gaat ook steeds vlugger, ik weet niet hoe ik mezelf bijhoud. Deze actie windt me op. Het geeft me een eigenaardig, zwevend gevoel van gelukzaligheid. Ik zou nu, ook net zoals mijn Moeder zo dikwijls doet, uit volle borst willen zingen. Maar het gaat niet want ik moet nog steeds lachen. Opeens voel ik een koude wind langs mijn hoofd strijken. En tegelijk hoor ik tot mijn onuitsprekelijke verlichting de harde klap waar ik op gewacht heb. Het is de voordeur die achter me dicht valt......

 

April 1948.



illustratie