[p. 17]
Daphnis
BION: een hellenistisch dichter die een elegie op Adonis schreef; historische figuur.
DAPHNIS: een mytische figuur, zoon van Hermes, die veranderde in een laurier door de wraak van Aphrodite.
PRIAPUS: een phallische grenspaal, later tot god gemaakt.
Veld op Sicilië; een Priapusbeeld.
Bion
Dit is de avond van een dag van weelde
voor allen: slaven éénmaal bandeloos
en gietend langs de straten, over pleinen
zichzelf, hun reuk en hun geroezemoes
zij hebben mij omstuwd en aangekeken
en waren stil, maar niet hun luide lach
die overal doordringt, die van hun wezen
het enkel doel is en verdediging.
Ik liep met hen onder de tempelzuilen,
ik was alleen en wilde het niet zijn.
In wierook die de lage priesters brandden
vervaagde zich het beeld van de godin
scheen te bewegen alsof lachte en weende
zij beurtelings, en ik heb ook geweend
maar 'k moest het doen voor allen met mijn lied
om hem wiens bloed alleen de goden roerde
die éne maal dat geen van hen 't vergoot.
En allen weenden, daar zij wenen wilden
maar 'k zag in grijns de evertand ontbloot.
En nu ben ik alleen, dat is het land
waar ook de dieren en de bomen klaagden
rivieren purper wentelden naar zee
maar zelfs geen bijen gonzen over bloemen
die door de avondkleur zijn uitgedoofd,
het hele land is stom, zoals hun hart.
Nu, in de stad, laat vaag'lijk in de ramen
de lampenschijn geheime vreugde raden
de wijn welt op van onder oude zegels
zo rood als bloed. Zij weten het alleen
wat lachen laat, maar wat ik weet is slechts
wat zelfs geen tranen brengt, maar stil verteert.
[p. 18]
Maar zij benijden mij en wat heb ik?
een lauwerkrans (werpt lauwerkrans weg)
Daphnis
O pijn, weer moet ik sterven
Bion
zoëven heeft de krans de grond geraakt
en 'k hoorde leven, het was geen geritsel
was het een verre stem of herdersfluit
of hoongelach, wie is mij hier gevolgd?
Daphnis
Neen, ik ben ook één die steeds weer moet sterven
en die slechts door zijn dood zich openbaart
en zoals alle leed is ook mijn leven
door géén gekend. Maar niemand heeft geweend
om mij, en goden hebben slechts gespot.
Bion
Zijt gij Adonis?
Daphnis
Neen de lauwerkrans
die gij vertrapt hebt, zal u antwoord geven.
In elk lied leef en sterf ik, maar slechts gij
van allen die mij doden kan het weten;
gij zult het weten, daar gij wenend doodt.
Nu sterf ik sprekend, stom niet, als bij 't lachen
van Aphrodite en haar laagste slaaf
die met zijn grijns en driest geheven lid
zijn offers lokt tot in het schrijnendst leed.
De vreemdelingen die in 't westen landden
hebben een laaiend gulzig god, maar allen
die lijf en geest verliezen aan zijn gloed
sterven, maar deze laat zijn offers leven.
Wreed zijn de goden, weet, ik ben hun kind
zij hebben mij verworpen tot hun spel
en velen met mij, ik weet waar zij wonen,
zij die geringe macht aan goedheid paren,
zij lijden met het hout dat wordt gespleten
zij kwijnen met het water dat verdroogt.
In 't bos hoorde ik het lover tot mij spreken
van zee begreep ik dat het water zong.
Maar al ben ik uit de laurier geboren
[p. 19]
ik wist de taal daar 'k verbannen was
om in een lichaam her en der te zwerven
waar alles vreemd is, alles mij verwant.
Maar nooit sprak ik de taal van 't lichaam, mensen
kenden mij niet dan als het vage lied
van de mij meer verwante holle stengels.
Maar één toch weet ik, één was er de mijne
zij gaf mij in haar schaduw huiveringen
als zaligheid die nooit een koelte schonk
als ik omhoog keek zag ik in groen licht
haar blik, en takken zonken om mij heen
ja, zij omhelsde mij en streelde mij, en ik
wist niets dan liederen om haar te lonen.
Maar soms als ik haar weer genaderd was
zag ik een blankheid schijnen door het lover
die was of vlugge leden zich daar repten
en hoorde ik een lach als van een vogel
en werd ik zo doorhuiverd van begeerte
alsof ik wist dat zij het was die riep,
en ik bleef komen om nog éne keer
dit beeld te zien of haar, ik wist het niet
of zij het was, maar nimmer vond ik rust.
Zij kan het niet geweest zijn, toen ik stierf
is zij mij voor het laatst nog komen tergen
en Priapus bleef staan alsof een vinger
mij wees op haar. Adonis is ook niet
gestorven onder godenleed, leed hoon
als ik, en Aphrodite's tranen waren
een wellust beter dan de koele lach.
Maar ik ben nog het lied en zijn bekroning
dat is mijn wraak en wie mij kent
als gij, hij tart de goden. (schopt de Priapus)
Bion
Dwaas, zulk minnen
is nimmer welkom, en je schopt geen goden
het deert ze niet omdat ze toch niet voelen.
Vandaag zal niemand mij aan 't gastmaal weigren
al ben ik ook een vreemde. Maar ik spreek
tegen de leegte en alleen de krans
ligt aan mijn voeten, ik neem haar niet op.
'k Zal zonder krans mij naar de stad begeven
maar niemand zal het merken bij de wijn.
L.Th. Lehmann