Het essay als litteraire vorm

Ter inleiding van de korte anthologie van essay's, werkstukken uit het jaar 1929, kan men wellicht niets bondigers zeggen dan het volgende:
Het zoogenaamde essay is de eenvoudigste en tegelijk de gecompliceerdste litteraire vorm, die zich denken laat. Een paradox? Als men wil, ja; maar de paradox, althans de ware, is meer dan een woordenspel; zij verrast ons met de dubbelzijdigheid van alle dingen, een dubbelzijdigheid, waaruit blijkt, dat de werkelijkheid niet aan kenmerken gebonden ligt, niet door woorden wordt uitgeput. Het essay toch is de eenvoudigste litteraire vorm; want een simpeler vorm dan de gestyleerde mededeeling bestaat er niet. Het zit welhaast iederen mensen in het bloed, zijn uitingen te verzorgen, te polijsten, te veredelen; het verschijnsel ‘schrijftaal’, niet ten onrechte streng van de ‘spreektaal’ onderscheiden, heeft daarom zijn eigen wetmatigheid, zijn eigen vormenwereld, zijn eigen nuanceeringen, die allen wel hun wortel in de spreektaal hebben, maar aan die spreektaal zijn ontschoten. Voor men het in engeren zin ‘litteraire’ gebied betreedt, vindt men de gestyleerde uiting in het zakenleven, in de briefwisseling, in het publiek gebed. Uit de anarchie der klanken-veelheid brengt de stijl den mensch tot een tucht, die hij zich bijna onbewust oplegt; uit de vlakheid van de ‘massa’ maken zich de individuen los, om zich door de nuances van hun letterschrift en de persoonlijkheid hunner zinswendingen van anderen te onderscheiden. Hier zijn de bronnen der litteraire kunst, hier kan ieder oogenblik een bevrijdingsepisode aanvangen, die den geest ontslaat van zijn dagelijksche beslommeringen en het proza inluidt.

Het essay knoopt hier aan. Niet, als in de poëzie, is de mededeeling van gegevens onderdrukt in de magie der taal; niet, als in het proza, heeft de mededeeling van gegevens een objectiveerend karakter gekregen, zoodat de figuren en dingen voor zichzelf schijnen te leven; niet, als in het drama, opent zich een andere objectieve werkelijkheid, die door den schrijver aangeblazen, maar verder alleengelaten wordt ... neen, het essay blijft gebonden aan den eenvoudigen vorm van het ‘verhaal’, van de logische ontwikkeling der perioden, van de koele uiteenzetting. Het stamt regelrecht uit het zakenleven, want het is zakelijk, en, als het goed is, nòòdzakelijk. Deze afstamming is eenvoudig en onverdacht, zelfs voor een onkunstzinnige.

Als zoodanig is het essay ongecompliceerd; zijn oorsprong is gemotiveerd door den universeelen styleeringsdrang, die zich doet gelden, waar de persoonlijkheid zich doet gelden. Maar in dezen eenvoud is de paradoxale complicatie reeds gegeven. Immers het styleeren kent geen grenzen. Geleidelijk aan wordt het essay ‘litteratuur’; de mededeeling krijgt het eigenaardig onbaatzuchtig cachet, waardoor zij zichzelf op den achtergrond dringt. Niet opzettelijk dringt zij zich weg van het eerste plan; want de goede essayist kleeft fel aan zijn ‘onderwerp’ en laat zich niet afleiden tot uitweidingen en excursies; hij zoekt zijn eenheid op zijn gebied en heeft geen geforceerde sierkunst van noode. Het proces is anders. De mededeeling verliest uit eigen kracht haar formeel karakter, zij vormt zich onder de handen van den kunstenaar om en luistert naar zijn bevelen; zij wordt niet verzwakt in beteekenis, maar haar beteekenis wordt ons pas geopenbaard in den bijzonderen vorm. Verving men de mededeelende woorden door andere, die schijnbaar hetzelfde beteekenden, dan zou de mededeeling alle beteekenis moeten missen. Het gaat dus, tenslotte, in het essay niet om een zeker grove vorm van brute mededeeling, die door zekere grove, verwisselbare woorden kan worden uitgedrukt, maar het gaat om de intieme, genuanceerde mededeeling, die slechts door het juiste woord wordt gediend, maar ook door het verkeerde woord wordt beleedigd.

In dezen zin is het essay een gecompliceerde vorm van litteraire kunst, omdat het tegelijkertijd èn aan de mededeeling vasthoudt, èn de mededeeling veredelt en dus voor onverfijnde ooren ‘onmededeelzaam’ maakt. Alle schakeeringen zijn mogelijk, alle vormen van mededeeling denkbaar. Van de gestyleerde zakelijke omschrijving, die niettemin den lezer buiten de grove feiten om treft, tot de broeikas van eerbiedig aangeraakte woorden, waarin geen andere mededeelingen bloeien dan die, welke met gespannen en verteederde aandacht worden opgevangen, strekt zich het gebied uit, waarvoor de naam ‘essay’ een klank met eenige bepalende waarde kan zijn. Men leest Huizinga om zijn stijl, men leest van Deyssel om zijn stijl; mer kan hen beide essayisten noemen, maar zij zijn daarom nog niet van één ras. Hoewel het ‘Herfsttij der Middeleeuwen’ boeit door zijn stijl en een langgeademde critiek van den tachtiger leeuw boeit door zijn stijl, kan men beide uitingen van taaltucht niet over één kam scheren. ‘Essay’ is een naam, en een naam overbrugt tegenstellingen, veralgemeent wat niet veralgemeend kan worden; een naam verbergt complicaties, omdat hij sommige complicaties tracht op te heffen. Zoo is het ook hier; omdat het essay zijn eenvoudige bronnen in de dagelijksche mededeeling heeft, compliceert het de verhouding der mededeeling tot de litteratuur. Gelukkig kan dit slechts een bezwaar zijn voor hem, die bij namen zweert ...

Het essay staat tusschen ambtelijk bericht en onbaatzuchtig proza. Wie dit niet mathematisch opvat, zal toegankelijk zijn voor de schoonheid van een genre, dat de helderheid en zakelijkheid van het bericht met de melodische bewogenheid van het proza op de meest verschillende wijzen kan versmelten.

 

In dezen vierden jaargang van ‘Erts’ vindt men essayistische bijdragen van verschillende ‘jongere’ essayisten.

Het zij den lezer overgelaten, daarin de verhouding vast te stellen van de elementen, die wij als kenmerkend voor het essay hebben geschetst. Men heeft de jongeren der Nederlandsche letteren verweten, dat hun werkzaamheid een overwegend essayistisch, d[us] bespiegelend karakter droeg. Of dit verwijt op zijn plaats is, hebben wij hier niet te beoordeelen; een verwijt schijnt in het algemeen, waar het cultureele manifestaties betreft, niet zeer redelijk, daar het programma eener cultuur zich nu eenmaal niet laat opmaken volgens particuliere wenschen van ongeduldige stervelingen. Het is echter slechts de bedoeling van deze beknopte inleiding, om den lezer het essay voor oogen te stellen als een vorm, die men kan liefhebben, wanneer men eenmaal zijn bijzondere structuur heeft waargenomen, waargenomen niet dogmatisch gepreoccupeerd, maar met diepe genegenheid voor de veelvuldige kristallisatie-processen van den geest, die voor geen grenzen en vormen terugschrikt. Het is tijdverlies, te jammeren om vormen, die men niet bezit, om de aarden vaten, die den geest omsluiten! Ten slotte gaat het niet om de vaten, maar om den geest. Elke vorm heeft zijn compleet recht, zoodra hij blijkt bestaansmogelijkheid te hebben; en derhalve ook het essay ...

 

Wij verdedigen deze bloemlezing niet, wij motiveeren haar alleen. Dat is de taak van den inleider; de auteur verdedige zichzelf!