Menno ter Braak
aan
H. Marsman
Den Haag, 22 augustus 1937
Den Haag, 22 Aug. '37
Kraaienlaan 36
Beste Henny
Ik viel hier na mijn terugkeer in groote drukte (verbod van ‘Judgement Day’ door De Monchy etc.), en kon dus nog niet eerder antwoorden, noch ook de door Thelen gezonden tekst doorzien. Ik hoop het laatste nu dezer dagen te kunnen doen. Zijn stuk voor Het Vad. ontving ik ook; als het kan, neem ik het a.s. Zondag al mee. Wat zijn honorarium betreft: dat voor Juli werd hem al per cheque naar Reinach gezonden. Hij zal het dus inmiddels wel ontvangen hebben. Voor de toekomst heb ik nu opgegeven: postwissel naar Auressio.
Er is een uitstekend stuk verschenen over Pol. z. Part. en de Christenen van de hand van een mij onbekend student, in ‘Propria Cures’. Ik stuur je een exemplaar, omdat het jou en Thelen waarschijnlijk wel zal interesseeren. Ik beschouw het zelf als ongeveer het beste wat over deze boeken gezegd is, maar ik ben in dezen partij en wil dus graag je oordeel daarover eens hooren. En daarmee is ook niet gezegd, dat allerlei andere gezichtspunten niet even verhelderend kunnen werken (op mij, in casu). - Ik sluit dan de critieken van Vestdijk en den Jezuïet in, maar die wil ik graag spoedig terughebben. P.C. kun je houden. Het stuk van Van Heugten vind ik werkelijk knudde. Van een al te doorzichtige angst om door te denken.
Natuurlijk ligt een vergelijking met Nietzsche voor de hand. Ik schrijf over het Christendom, een van zijn groote problemen. En ik heb me niet ontveinsd, dat mijn these over de gelijkheid sterk beïnvloed werd door N. Alleen is mijn opvatting van de christelijke moraal gekleurd door de middeleeuwen en Augustinus, terwijl die van N. toch doorgaans bepaald werd door het antieke Christendom (d.w.z. het Christendom als vernietigingstendentie in de antieke wereld). Dat is, geloof ik, het accentverschil, in dezen, waar Bruning ook over mediteert. Maar mijn afhankelijkheid van N. blijft nog van kracht. Ik had telkens met Gide het gevoel, dat het eigenlijk voldoende is om Nietzsche te citeeren (Pages de Journal), en dat ergens in zijn werken veel van wat ik zei door hem ook al gezegd moet zijn.
Die quaestie met Eddy is een geval, dat mij somber stemt. Ik vind hem momenteel onmogelijk, in den verkeerden zin; absurd wantrouwend en haatdragend tegen zijn beste vrienden. Omdat ik hem per brief niet meer kan begrijpen en hij mij niet, heb ik de correspondentie voorloopig gestaakt. Achter alle voorgronden komt de achtergrond hier op neer, dat hij zijn eliteprincipes aan mij op wil dringen, en zoo ver gaat de mijne als een soort conformisme en zelfverneukerij verdacht te maken. Omgekeerd beschouw ik zijn elitestandpunt als de romantische formule voor een rancune jegens notarissen en slagers en wat dies meer zij. Misschien was alles in een uur uitgepraat; maar dat uur is ons niet gegeven, en de schrijfletters zijn onmachtig.
Tot nader.
hart. gr. voor de heele kolonie
je Menno
Origineel: Den Haag, Koninklijke Bibliotheek