H.A. Gomperts
aan
Menno ter Braak
Amsterdam, 22 augustus 1937
Amsterdam, 22 Aug. 1937
J.J.Viottastraat 13
Zeer geachte Heer Ter Braak,
Het artikel over U in P.C. heb ik naar drie mensen geschreven, U bent er één van. Van U had ik een reactie verwacht, maar, omdat de ervaring mij geleerd heeft, juist alle verwachtingen af te schrijven, had ik er niet meer op gerekend en daarom was Uw brief mij een grote verrassing. Hoeveel genoegen mij de ontvangst daarvan ook gedaan heeft, hoe vleiend de inhoud voor mij ook was, toch heeft de toon als tot een gelijke, waarop U mij schrijft, mij gehinderd. Al zou een neerbuigende toon mij waarschijnlijk nog meer gehinderd hebben, toch kan ik mij niet anders dan in duizend opzichten Uw mindere, misschien Uw leerling voelen. Leerling, zoals ik dat - ook feitelijk - van de Heer Binnendijk geweest ben, die ik dankbaarder ben, dan hem waarschijnlijk bekend is. (Op dit ogenblik kan ik zijn poëziekritieken in De Groene alleen nog maar met grote bevreemding lezen.) Zo heb ik U denk-inhouden, denkwijzes, zinswendingen, tot woorden toe, te danken. Niet alleen te danken, omdat U door ons leeftijdsverschil eerder in staat waart, U een en ander te verwerven, maar wel degelijk, omdat ik er alleen niet opgekomen was. Hoe zou ik ook kunnen bewonderen met de gedachte, dat ik het zelf ook gekund zou hebben? Het staat U vrij, mij volwassenheid aan te wrijven, ik kan op dit ogenblik mijn verhouding tot U slechts als een van mindere tot leermeester zien, al is die mindere noch van plan zijn meester tot een boven zijn kritiek staande autoriteit te verheffen, noch de ‘lemaitre’ te worden van Menno Haman, noch op enige andere wijze zijn schoenen te poetsen. Een van de waarheden, die ik het meest aan den lijve ondervonden heb, is de ergernis over de eigen toon waarmee U Uw ‘Politicus’ begint. Ik erger mij in 't algemeen ontzettend veel, maar over weinig zozeer, als over mijn toon. Het is, ongetwijfeld, die vlegelachtige toon in mijn opstel geweest, die U tot Uw gelijkheidstoon verleid heeft. Het is bovendien ongerijmd, dat men zich (en ik mij) publiekelijk veel meer veroorlooft, dan in een persoonlijke brief (al is de tengel mij zoèven ook weer ontschoten!). De leerling schrijft zelfgenoegzaam over ‘Ter Braak’, de meester antwoordt beleefd ‘zeer geachte heer Gomperts. Wertheim en Gompertz wordt overigens met een z geschreven, daar heb ik niets mee te maken en van z gesproken ‘Uzzeltje’ is mij pas kort geleden ter ore gekomen, ik kende de naam alleen, omdat alle stoomboten die plegen te roepen, daarbij houden ze de z heel lang aan.
Wat ik geschreven heb, is zeker niet ‘vrijwel zonder uitzondering juist’. Ik speel soms het spel, van in een artikel van een of andere autoriteit iedere zin door te strepen, waar iets op af te dingen valt, waaruit een denkfout blijkt. Meestal blijven alleen feitelijke mededelingen over. Als ik dat in mijn opstel ga doen, moet ik ook rijkelijk gaan strepen, Uw gunstig oordeel is dus overdreven.
Het is zeker niet noodzakelijk, dat U moeite doet, om aan de verandering van deze te wennen (redacteur-schoolmeisje). Zodra ik Uzzeltje in de St. Jansstraat had afgeleverd had zij voor mij afgedaan. Ik kan wel voorstellen, U zo te noemen, maar ik denk er niet aan, dat voorstel te aanvaarden. Voor vervolgen als ‘Uzzeltje heeft een dienst’ en ‘Hoe het Uzzeltje verder ging’ behoeft U dus niet bang te zijn.
Voor Uw vriendelijke uitnodiging, bij U te komen eten, ben ik Uw vrouw en U uiterst dankbaar. Dat ik Uw vrouw een wespensteek heb kunnen doen vergeten, heeft mij nog meer gevleid, dan de vele superlatieven, die U mij naar het hoofd werpt. Ik hoop, dat de pijn, die ongetwijfeld naderhand is teruggekomen, nu geheel verdwenen is. Die verdovende werking is een ongedachte doelmatigheid, die mij kracht geeft tegenover de mensen, die mij ervan komen beschuldigen, dat ik mijn redacteurschap van P.C. misbruik, door belachelijk lange en onbegrijpelijke artikelen te schrijven. Ik heb niet eens de behoefte ze tegen te spreken, want ik weet, hoe nuttig ik ben.
Ik verheug mij erop, dat ik U zal komen bezoeken. Deze week ga ik een paar dagen bij een vriend in Haarlem logeren; mijn vriend is theoloog en de eindeloosheid van onze gesprekken zou die paar dagen wel eens kunnen verlengen. Het lijkt mij daarom veiliger, om U voor te stellen 1, 2 of 3 September. Ik hoor dan wel van U, of het U een van die dagen schikt of welke dag het beste.
Ten slotte zou ik U nog het verzoek willen doen, om, ter zuivering van de verhouding, het ‘Zeer geachte Heer’ en het ‘U’ te laten varen.
Met gevoelens van grote achting,
Uw dv.
H A Gomperts
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum