Menno ter Braak
aan
H.A. Gomperts
Den Haag, 24 augustus 1937
Den Haag, 24 Aug. '37
Kraaienlaan 36
Zeer geachte heer Gomperts
Hartelijk dank voor Uw brief, maar hoezeer U mij ook uitdaagt, ik kan werkelijk niet zoomaar ‘beste Gomperts’ of ‘waarde Gomperts’ zeggen, zoolang ik U alleen schriftelijk ken. Bovendien is het zeer onpaedagogisch van U, een persoon van 35-jarigen leeftijd aldus te stijven in magisters-instincten, die hem door Den Haag (snobistische etage) worden opgedrongen; want ik geloof graag, dat U zich in zekeren zin mijn leerling voelt, maar laat mij desalniettemin niet afbrengen van mijn opvatting, dat Uw leerlingschap een zelfstandige, critische positie is; en dat is het, wat mij (zelfs onder het overwegen van het op p. 58 van ‘Politicus zonder Partij’ neergeschrevene) een toon ontlokte, die U misschien te vleiend voorkwam. Daarmee wil ik volstrekt niet zeggen, dat U dezelfde dingen zoudt kunnen bedenken als ik (dezelfde = andere), maar wel, dat Uw verhouding tot mijn werk ieder spoor van ‘epigonisme’ heeft verloren. Oòk als het waar is, dat U heele zinnen en woorden van mij hebt overgenomen, houd ik dat vol. En het sluit niet uit, dat Uw definitieve afrekening met Uw ‘leermeester’ pas over tien jaar zou kunnen komen, misschien. Ik rekende in 1925 met Dèr Mouw af, en weet, dat ik nu nog niet met hem afgerekend heb. Maar dat stuk, dat zoo ongeveer mijn maiden speech en mijn ‘werkstuk voor het gilde’ was, was oneindig veel minder zelfstandig en minder persoonlijk dan Uw stuk over mij.
Geloof mij; het is een zeldzaamheid, dat men een stuk leest, waarin niet de vakman, maar de mensch (voor mijn part de Christen) den doorslag geeft. Vergelijk Uw artikel met die van Vestdijk in de N.R.C., en U weet, wat ik bedoel. De ergernis van den eigen toon komt daarna, maar tusschen vakman en mensch is eerst een zandwoestijn, met specialistische palmpjes en oasetjes.
Het interessert mij ook, een en ander te hooren over Uw verhouden tot Binnendijk. Misschien weet U, dat hij in onzen Amsterdamsche tijd mijn beste vriend was; godsdiensttwisten over de poëzie hebben tijdelijk ernstige verwijdering gebracht, maar gelukkig niet definitief. Daaruit alleen al kunt U opmaken, dat volgens mij Binnendijk als mensch zeer veel meer waard is dan als poëzie specialist, die over deernis en erbarming (of was het ontferming, of verbittering?) schreef, daarover mondeling. Het schikt zoowel 2 als 3 September; op 1 Sept. maak ik mijn Zondagspreek voor de Haagsche gemeente, dus dan ben ik altijd minder gedisponeerd.
Van preeken gesproken: uit Uw brief blijkt mij dat er nog theologen studeeren. Ik ben soms al zoo ver verstard, dat ik de aanwezigheid van theologen in een generatie na de mijne voor onwaarschijnlijk houd. Dat de Europeanen nog altijd beginnen moeten met de Zondagschool en de kathechisatie af te rekenen! Quo usque tandem? Maar eigenlijk doet het er ook niet toe, aan welken slijpsteen men zich wet. Er zouden alleen weer ongekend nieuwe problemen ontstaan, wanneer de volkomen godsdienstloos opgevoede jeugd zich ging wetten, aan een nieuwe slijpsteen (die op den ouden zou lijken, maar op zijn minst andere woorden zou vereischen).
Dus: op 2 of op 3 Sept. verwachten wij (niet pluralis majestatis magistri, maar mijn vrouw en ik) U. Tegen ½ 4, als U dat schikt. Meldt U mij dus nog even precies hoe of wat.
m.v.gr. Uw Menno ter Braak
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum