J. Greshoff
aan
Menno ter Braak
Juan-les-Pins, 24 augustus 1937
24/8 37
Juan les-Pins A.M.
Beste Menno,
Ik las je brief meer dan eenmaal en ik kan er, helaas, niets tegen in brengen. Eddy zijn houding zou ignobel zijn, indien ik niet de absolute overtuiging had, dat hij volkomen uit zijn evenwicht geslagen is. Dat niet als beeld, maar in werkelijkheid. De manier waarop hij de strekking en de beteekenis van Saks opgeblazen heeft, de dweepzieke manier waarop hij in die laatste brief over Multatuli schrijft, zijn reacties op het geval Schilt, zijn volkomen verdraaiing van eenvoudige feiten, dat alles valt naar mijn meening buiten de norm en heeft niets te maken met de oude Eddy. Ik heb altijd zijn loyaliteit gewaardeerd; maar daarvan vind ik in deze correspondentie al evenmin een spoor, als van zijn critisch vernuft.
Hoe dieper ik op het geval in ga, des te vaster raak ik overtuigd; dat jouw voorstelling in je laatste brief juist is en daarin zwijg je dan nog van de matelooze zelfoverschatting, welke uit iedere zin van zijn hand spreekt. Hij, de martelaar der hooge onbaatzuchtigheid, maakt voor ons allen uit wat al of niet zedelijk veroorloofd is! Deze trek, dat zichzelf ten voorbeeld stellen, heeft hij immer gehad en wij hebben er samen al dikwijls over geredekaveld. Maar ook deze eigenschap is in de tropen nog aangedikt. Je brief uit Buochs leek mij juist en ik begrijp eigenlijk niet waarom je die niet verstuurde. Misschien is zulk een hard woord beter dan zwijgen. En Eddy, in weerwil van zijn nare houding, verdient toch nog eer een afstraffing, dan een vernederend boe noch ba.
Maar ik heb met dat al op Eddy's laatste brief heel anders gereageerd dan jij. Ik was door de corresp. die al meer dan drie maanden duurde, door alles wat er mede in verband gebracht is, zoo murw geworden, dat ik alléén maar oog had voor mogelijkheid tot een ‘arrangement’, welke ik er in ontdekte. Daarbij komt, dat ik, eerlijk gezegd, de redelijke argumenten niet in het geding gebracht heb. Er zit bij mij en diep gevoel voor Eddy, met wie ik tien jaar lang heel veel opgetrokken heb, en dat kreeg de bovenhand op alle andere beschouwingswijzen. Het is er een beetje mee gegaan als met een kind, dat uren heeft gedreind en dat men ten slotte iets toegeeft - tegen alle pedagogen en vaderlijk verstandigheid in - om dat men eenvoudig dat geheel niet meer verdragen kan. Een zwakheid, ongetwijfeld; maar te verklaren uit een werkelijk verlangen om tegen alle waardigheid in Eddy niet los te laten en temeer uit een volkomen beuheid van zulk een briefwisseling!
Ik antwoordde hem dus, dat ik hem van het begin, al in juni!, af aan aangeboden heb 14 blz over Saks te schrijven, mits binnen de perken van een betamelijke terminologie en dat ik dat aanbod handhaafde, en hij mij zelf beloofde ‘fatsoenlijk’ te zulllen schrijven; en dat ik verder de zaak nu van alle kanten belicht achtte en er geen woord meer over wenschte te hooren.
Ik moet je nadrukkelijk doen weten, dat Gr.N. voor geen grein in de schaal geweest is. Gr.N. zal zonder Eddy ook wel bestaan en ik heb bij deze geschiedenis geen seconde met G.N., alléén met mijzelf en mijn oude ingekankerde gevoelens rekening gehouden. Als Eddy zijn vriendschap onverbrekelijk verbonden acht met zijn publicistische boekhouding, is dit voor mij geen reden hem na te volgen.
Het beroerdste voor mij is dat ik door deze geschiedenis het vertrouwen in E's loyaliteit ten eenenmale verloren heb. Tropenkolder? Ik neem het aan. Maar de bekoring van de verhouding is er toch daarmede àf. Ik wíl deze situatie niet nú en op een afstand liquideeren, omdat ik blijf geloven dat de verandering in E. tijdelijk is; maar ik kan toch ook niet als van ouds aan hem denken en met hem correspondeeren. Ik schreef hem daarna nog niet. Ik denk dat ik een neutrale ‘babbelbrief’ zal zenden.
Ik heb het gevoel dat ik nog duizend dingen met je bespreken moet. In elk geval zit ik nog te hunkeren naar niks. Of vele dingen, je medewerking aan Gr.N, waarover ik schreef, het [onleesbaar] [onleesbaar], etc.etc.etc.
Ik schiet goed op aan mijn rijmproeve. Of hij deugden heeft zal moeten blijken. Ik heb er nù zeker geen kijk op. Het is een samenvatting van de twee gevoelens, waar tusschen ik deze twee jaar geslingerd was en die mij het leven in dien tijd wel zeer moeilijk gemaakt hebben. 1o een imperatieve behoefte aan eenzaamheid, zoodat de aanwezigheid van mijn liefste omgeving mij soms een physieke kwelling werd; 2o een niet minder (ja toch wel íets minder) imperatieve behoefte mee te doen, te helpen, me nuttig te maken tusschen en voor de menschen.
Het eerste deel in het gedicht geeft de vlucht naar de hoogte, de verademing van het alleen zijn, dan de afkeer van wat men achterliet, de walging van de wereld en het verlangen naar een volkomen vernietiging: de consequentie van zulk een absolute eenzaamheid is de opheffing van alle leven en dan de zèlfvernietiging. Het tweede deel van het gedicht geeft de terugkeer tot de kleine werkelijkheid: het ontwaken op de berg, het genot van een nieuwe dag en de stilte, dan de behoefte aan menselijke teederheid en het weer afdalen in de wereld, die men accepteert, omdat men de veschrikking in het niet-zijn voor het verbeeldingsoog gezien heeft.
Ziehier, met enkele woorden, nuchter mijn bezigheid van nu. Er zijn een 30 van de 40 strophen af. Iedere strophe, gelijk van bouw, heeft 8 regels.
Als het goed wordt is het een stuk van belang voor mij omdat het mijn ervaring van jaren samenvat. Zoodra ik het af heb zal ik het je zenden.
Het is hard werken om het voor 1 Sept. klaar te krijgen. Ik ben er 17 Aug. aan begonnen. Voor dien tijd kón ik niets doen.
Nu, allerbeste, veel liefs voor Vrouw Faber
een hart.hand
van geheel
Jan
Schrijf mij a.u.b. Zondag 29 Aug. en adresseer die brief: Hôtel Le Royal, Boul. Raspail, Paris. Dat zou ik wel héél prettig vinden!
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum