Henri Bruning
aan
Menno ter Braak (Den Haag)
Bergen, 26 augustus 1937
Bergen 26 Augustus 1937
Zeer geachte Heer ter Braak,
‘De Waag’ noodigde mij uit een bespreking te wijden aan Uw laatst verschenen boek. Ingesloten doe ik U deze toekomen; het is voornamelijk een bespreking van het eerste deel, en van het hoofdstuk ‘Socialistische Gelijkheid’, dat, meen ik, mij Uw gedachten, het accentueeren door U van de ‘gelijkheid’, beter deed verstaan.
Wat U onder ‘disciplinair christendom’ verstaat (en heden bestaat er nauwelijks iets anders dan dát christendom, en al de facetten – motiefvervalschingen – die U aanwijst zijn inderdaad aanwezig, en doorloopend) is ook voor mij een fictie. Ik heb daarmee, schoon anders, eveneens afgerekend: in mijn ‘Revisie en Richting’, ‘Katholicime en Beweging’ etc. (Daarom heeft het mij ook altijd enigszins vewonderd dat U in mijn ‘K.&B.’ geen essentieel verschil bespeurde met de thans gehuldigde ‘katholieke’ opvattingen. ‘Subjectieve Normen’ is slechts door 3 critici afgemaakt, door – toevallig? – 2 Jezuïeten en 1 ex-Jezuïet; en zeer beslist níet om de twee anti-Jezuïetische Nietzsche-citaten, maar zeer beslist om het art. ‘K.&B.’ dat een volstrekt anti-Jezuïetisch inzicht vertegenwoordigt). Het disciplinaire christendom was voor mij echter nimmer een bron van ‘twijfel’; deze begon pas – volkomen plotseling maar ook volkomen logisch achteraf – met datgene wat ik als de essentie van het christendom had overgehouden; het ‘bovennatuurlijk’ leven, het leven van en voor God door Christus; bij zijn ‘mystieke’ kern dus. Ook hier moest ik tot een fundamenteele revisie komen van hetgeen het hedendaagsche katholocisme ‘bovennatuurlijk’ leven noemt. Ik ben dit proces thans aan het beschrijven in een roman ‘Stille Executie’ (waarvan ik onlangs een fragment naar ‘Groot-Nederland’ stuurde), ’n psychologisch démasqué, waarna men van het hedendaagsche katholicisme minder overhoudt dan niets. Ik zou allang uit het schuitje zijn gestapt, als ik met het hedendaagsche katholicisme ook ‘het’ katholicisme had kunnen verwerpen. Maar mijn eenige consequentie kon tot op heden slechts zijn, dat ik het huidige katholieke wereldje adieu zegde, en hartgrondig, en zonder veel leedwezen.
Uw meening over de Jezuïeten deel ik volkomen, ondanks het feit dat mijn artikel over ‘Verscheurde Christenheid’ in een tegenovergestelde richting schijnt te wijzen. Maar volgt men de ‘raadgevingen’, die ik aanwees om tot een juiste waardebepaling dezer orde te geraken op, dan komt men m.i. van een (heel) kouwe kermis thuis. Maar die kermis kan men natuurlijk níét in een katholieke krant vieren. In één opzicht verschil ik echter van meening; ik geloof dat aan deze orde een misverstand ten grondslag ligt, dat – hoe afschuwelijk ik het ook vind – nobeler van gehalte is dan U veronderstelt. Het gaat, als ik deze orde goed versta, om de glorie, de heerschappij van het Rijk Gods op aarde, maar zij koestert omtrent die glorie een even zonderling, anti-evangelisch misverstand als Calvijn met zijn ijzeren deemoed. Evenwel, de volstrekte (en onverbiddelijke) overgave waarmede zij haar ideaal heeft gediend, heeft (op een bepaald plan) mijn eerlijke bewondering; maar ik kan deze orde niet anders zien dan als ‘de groote beproeving’.
Terwijl ik U schrijf (evenzeer als ik óver U schrijf) heb ik voortdurend het gevoel de suggestie te wekken op zielvangst uit te zijn. Niets is mij echter vreemder (vijandiger), ondanks mijn slechte reputatie. Ik expliceer mijn meening, en voor de rest huldig ik het standpunt dat iedereen wel in zijn geloof zal ‘zalig worden’.
Met de meeste hoogachting
Henri Bruning
Origineel: particuliere collectie