Menno ter Braak
aan
Ant Faber [Zutphen]

Eibergen, 25 maart 1932

Eibergen, 25 Maart ‘32

 

Beste Ant

Mag ik nog even doorgaan op het chapiter van de mantel- en hoedensymboliek? Mijn algemeene bewering, dat kleeding een mensch kan symboliseeren, dat dus ook bepaalde kleedingstukken iemand kunnen verbergen (of in een vroeger stadium kunstmatig conserveren), heb ik gisteren werkelijk eenigszins als waarheid gevoeld. Je bent n.l. een volkomen ander iemand, als je een hoed op hebt en een korte mantel aan, zooals gisterenavond! D.w.z. je bent natuurlijk dezelfde Ant, maar je komt daar volledig voor uit. Dit duistere hoed-vermoeden heb ik meermalen (tot vervelens toe) tegen je uitgesproken, maar het is dan ook beslist waar. Een objectief bewijs was trouwens, dat Truida de opmerking maakte, dat je ‘onherkenbaar’ was. Het staat voor mij nu, meer dan ooit, vast dat een mensch zijn kleeding niet kan laten ‘stilstaan’, zonder den indruk te geven van een onopgeloste antithese. De muts en de lange mantel pasten misschien bij je in een vorig levens-stadium, nu ben je blijkbaar in een hoed-stadium. De Heer weet waarom, of misschien weet dr. Bartling, de beroeps-aestheet op den berg, het ook te ‘verklaren’. Voor mij is het gewoon een phaenomeen, dat ik als gegeven accepteer. Ik kan natuurlijk wel allerlei ‘verklaringen’ zoeken, b.v. overeenkomsten van het natuurkundig begrip ‘muts’ met de A.J.C., of iets dergelijks, maar veel belangrijker is voor mij de onmiddellijke realiteit van het zien.

Ik vergelijk deze mijne ervaring met b.v. de manie van onzen goeden Bouws, om op japonnen en pyama's af te gaan, zonder ook maar iets van de persoon in quaestie te ontdekken. Ik geloof, dat hij zich vergeefs tracht in het bezit te stellen van mijn ‘waarheid’; maar omdat hij de huid voor den beer verslijt, komt hij natuurlijk op den duur perse bedrogen uit. Toch is Bouws weer in zijn recht tegenover een ander uiterste als b.v. Banning, die waarschijnlijk alle verband tusschen iets zoo oppervlakkigs als een kuif en iets zoo diepzinnigs als de gemeenschap zal ontkennen; hij meent, dat men een beer kan hebben zonder huid (daarin heeft hij gelijk, maar dan is de beer ook net zoo dood als zijn mooie Gemeenschap).

Nu ik je met een hoed gezien heb, weet ik zeker, wat ik eerst vermoedde: dat een muts op jouw hoofd iets demonstreert, dat je niet (meer) hebt; iets, dat je misschien in sommige levensuiterlijkheden nog niet kwijt bent, maar dat niet meer bij je hoort. Je zette die hoed gisteren nog op, alsof je je eigenlijk een beetje schaamde, dat iets je goed stond; dat hoort, vind ik, ook niet meer bij je. Een mensch is een geheel, ook al probeeren de Bartlings de zaken uit elkaar te trekken en op den berg te gaan zitten en daarna koekjes te eten. Ik wil die man zien, ik wil constateeren, dat ik gelijk heb door me hem voor te stellen, nu al, zooals hij beslist moet zijn.

Laat me nog even weten, wat je vader van plan is op 30 Maart. Het is hier heel aardig, vooral als het mooi weer is, dus je moet beslist meekomen. (Mag ik veronderstellen: met hoed? of loochen je al mijn conclusies en vind je mijn heele betoog alleen maar een verkapt compliment? Het is werkelijk niet zoo!)

Hart. gr. van

je Menno

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie