Menno ter Braak
aan
Ant Faber [Zutphen]

Rotterdam, 23 mei 1932

Rotterdam, 23 Mei 1932

 

Beste Ant

Tegenwoordig heb ik over zooveel dingen te denken, dat ik bijkans ongeschikt dreig te worden voor het gewone maatschappelijke leven - een zeer bedenkelijk verschijnsel, in de verte verwant aan professorale verstrooidheid. Alles levert een probleem op; als dat eenmaal tot je doorgedrongen is, loop je op de ongelegenste momenten tegen problemen aan. O.a. loop ik geregeld te denken aan onze gesprekken ter hoogte van Gorssel en aan mijn zonderlinge houding tegenover het huwelijk. In één opzicht, begin ik hoe langer hoe meer te gelooven, heb ik me zeker vergist, toen ik over de quaestie schreef; ik heb n.l. mijn aesthetische kant te zeer als een afzonderlijkheid voorgesteld. Dat is beslist onjuist, dat is ook mijn verschil met Bouws c.s. Ik heb dat afzonderlijke genoegen in aesthetische verfijningen niet in zoo grooten mate, dat het ook maar eenigszins mijn afkeer van stupiditeit zou kunnen wegnemen; m.a.w. domme, aesthetisch-verfijnde vrouwen blijven voor mij dom en zijn dus ook geen object voor mij (afgezien van de erg kortstondige verteederingen, die nu eenmaal onuitroeibaar ‘des mans’ zijn). Toen ik een domme, aesthetisch verfijnde vrouw als Gerda uitzocht, zocht ik andere dingen achter haar, anders zou ik haar niét hebben gekozen; en toen ik eenmaal mijn vergissing ontdekt had, was ik dan ook afkeerig in het quadraat, ook van mezelf. De schoonheid is voor mij dus duidelijk een brug tot iets anders; en soms heb ik blijkbaar uit de aanwezigheid van de brug geconcludeerd, dat er ook een bijzondere overkant moest zijn, waarheen die brug leidde. Is dit beeld niet fraai? In ieder geval: ik schijn door de schoonheid geleid te willen worden, en desnoods misleid. Bepaalde gevoelens laten zich voor bepaalde menschen misschien niet anders dan zoo geleiden. En ook dit nog: ik heb misschien niet voldoende laten uitkomen, dat bij mij de intentie op de voorgrond staat, niet het altijd opgedirkt zijn. Ik weet zeker, dat de intentie bij een vrouw om ‘schoon’ te willen zijn, iets anders en iets meer vertegenwoordigt, dan b.v. de intentie bij een man, om zich goed te kleeden. Wat, weet ik niet precies; misschien kun jij dat eens voor me uitmaken. Maar om nog een voorbeeld te geven: slordigheid en verslonzing bij een vrouw zijn beslist antipathieker dan bij een man, lijkt mij. Dit kan wel een mannelijk vooroordeel zijn, maar ik krijg de indruk, dat veel vrouwen het deelen. Wat op zichzelf niets over de intelligentie van het vooroordeel zegt, maar alleen iets over de geldigheid ervan. Waar zit dat in? Bij veel dieren is het toch precies andersom; de mannen zijn daar de prachtexemplaren met de dure japonnen en de ‘rijne Hertha's’ zijn er Bouws-grauw. Nogmaals: waar zit dat in?

Ik geloof, dat het voor mij hier op neerkomt: voor mij is het feit, dat een vrouw zich kan kleeden, dat zij dus het aesthetische moment niet als iets onbelangrijks verwerpt, een bewijs van een veel verder gaande algemeene levensgezindheid. Daarom zal mijn gevoel wel zulk een aesthetische geleiding noodig hebben. Daarom ook heb jij beslist ongelijk, als je meent, door een monnikspij jezelf in den beste vorm te geven, al vind ik de ‘paedagogische’ kant lang niet gek, gegeven de neiging van mannen (en mij incluis) om de brug voor de overkant aan te zien. Maar op een zeker moment moet je dan toch van tactiek veranderen, omdat de man in quaestie anders een volkomen foute indruk van ‘jezelf’ krijgt. Je moet hem dan, ook al wordt het gevaar voor misleiding weer groot, in godsnaam maar een beetje onpaedagogisch behandelen. Ongetwijfeld zal er dan een moment komen, waarin hij zijn vriendschappelijke kalmte verliest, en dat moment zal misschien aan de onnoozelste uiterlijke toevalligheid zijn toe te schrijven. (Je kunt hem dan ook altijd nog volgens het klassieke recept een klap in het aangezicht geven). Maar zulke dingen raken ook ‘jezelf’, ze zijn niet van ‘jezelf’ los te maken. Pas door deze ‘uiterlijkheden’ wordt een verhouding soms critiek en zijn beide partijen absoluut niet meer in staat, hun verhouding objectief te beoordeelen; maar ook dat is een conditio sine qua non. ‘Jezelf’ omvat alles. Wie zichzelf dus compleet wil voordoen, doet zich in pij niet compleet voor... of hecht toch waarde aan de pij. Als ik mezelf zoo eerlijk mogelijk naga, dan moet ik bekennen, dat ik bijzonder gevoelig ben voor het ‘groene voorwerp’ en het daarbijbehoorend jasje, zonder die dingen te willen verheerlijken, maar ook zonder ze te verwerpen als van essentieel belang voor het beeld, dat ik me van jou ontwerp. Het feit, dat iemand iets goed draagt, zegt toch ook iets, zegt zelfs heel veel, zegt misschien wel alles over de onzichtbare wijze, waarop hij zijn wereldbeeld draagt. Zelfs de ‘ziel’ lezen we voor 45% uit de physieke oogen!! Waarom dan niet voor 25% uit de rest van de physis, inbegrepen de kleeding? - De paedagogie (ik bedoel: de andragogie = de kunst om de mannen te leiden) heeft daarom ook haar gevaren. De andragoge wil om zichzelf gewaardeerd worden; maar als zij nu overtuigd is, om zichzelf in pij gewaardeerd te worden, moet zij dan ook niet automatisch overtuigd zijn, dat zij door de pij ‘zichzelf’ te kort heeft gedaan?

Ik schrijf waarschijnlijk niet erg duidelijk, omdat ik mezelf t.o.v. het huwelijk zoo slecht ken. Inderdaad zit ik nog wel wat bevangen in het geloof aan de ‘attenties’, waarschijnlijk, omdat ze een programmapunt van mijn vroegere huwelijksmanie hebben gevormd. Dat een vrouw in een huwelijk een eigen leven zou kunnen en willen leiden, wil er bij mij nog steeds niet goed in, tenzij als mop; dan komen dadelijk de schrikbeelden van het schijn-eigen-leven weer bij me op, dat voor mij het ergste beteekent. En nu overtuig jij me, alleen door je persoonlijkheid, al wel van het tegendeel; dat een eigen leven mogelijk is, geloof ik nu beslist. Er is maar een voorbeeld noodig om ons te doen gelooven. Maar daarmee is nog niet het (bij!)geloof weggenomen aan mijn eigen ontoereikendheid. Er is toch een minimum noodig; en ik weet niet, wat dat minimum is, of ik het zou kunnen bereiken. Ik overleg steeds met mezelf, stel daar een eer in. Het zou me werkelijk een soort gevoel van trots geven, als ik eens, zonder eenige lyriek, een ‘goed huwelijk’ kon realiseeren.

Van de tortelduiven du Perron heb ik nog niets gehoord! En heb jij al nieuws van de leeszalen? Schrijf gauw eens.

h.gr. van

je Menno

 

‘Dumay’ is al weer gevorderd, hij moet uiterlijk Juli klaar zijn.

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie