Menno ter Braak
aan
Ant Faber [Zutphen]
Rotterdam, 15 mei 1933
Rotterdam, 15 Mei ’33
Lieve Ant
Je brief met een krachtig ‘anders verdom ik het’ heeft me reden genoeg gegeven om weer eens aan het redeneeren te gaan à la Dumay, ofschoon op een heel andere manier en met heel andere argumenten. Ik weet dus nu zelf evenmin als hij toen, wat ik precies weet en wat ik niet weet; dat zal wel altijd zoo blijven, het is blijkbaar een essentieel onderdeel van mijn wijze van reageeren op de dingen. Ik begrijp volkomen, wat je bedoelt, en toch liggen de verhoudingen voor mij heel anders dan je aanduidt. Er is (natuurlijk voorzoover ik mezelf dan ‘ken’) geen sprake van, dat de quaestie van de haarspelden of hoe heet het voor mij hoofdzaak zou zijn; dat staat me zoo absoluut en levendig voor den geest, dat ik er wel niet aan behoef te twijfelen met mijn verstand. Het komt me voor, dat je dat toch ook wel door hebt en dat van dat dóórhebben je carte een gevolg was. Ik zou je heelemaal niet willen trouwen in een ‘opgepoetste vorm’, of voortdurend bekommerd om het feit van een al dan niet scheeve hoed; ik zou er dan geen moment aan gedacht hebben je te vragen om met me te trouwen. Maar ik ontken niet, dat ik belachelijk gevoelig ben voor die kleinigheden en dat ik dat tegenwoordig eer als een vloek dan als een zegen voel (de ‘vloek’ is een woord uit mijn pessimistische tijd, maar hier nog wel op zijn plaats). Ik schreef je daar ruim een jaar geleden (geloof ik) over. Het is natuurlijk niet voor niets, dat ik eens meende met Gerda te kunnen trouwen; een soort ijdelheid en gemakkelijkheid waren daaraan niet vreemd. Het gemak van een elegante of coquette of zooiets vrouw! Het hindert me zelf dikwijls, dat ik, met alle grondige veranderingen van mijn natuur, aan die uiterlijkheden nog zooveel waarde hecht; het zou niet meer in mijn hoofd opkomen, daarop een zoo dwaas huwelijk-als-toen te baseeren, ik moet er zelf vaak om lachen, en toch... Ik geloof nu, dat het zoo zit. De reden, waarom jij wantrouwend bent, als ik een opmerking over je haar maak, ligt voor de hand, en in zekeren zin heb je ook gelijk; die dingen zijn in mij nog niet opgelost, ze vormen een kant van mijn leven, waar ik theoretisch vrijer tegenover sta dan practisch; nog altijd zit er een soort naïeveteit in me, die meent, dat de uiterlijke kant vanzelf spreekt, ook bij jou, terwijl dat niet zoo is. Misschien zou ik vaak zelfs zoo ondankbaar zijn, om er niets van te zeggen, wanneer ik vond, dat je er subliem uitzag, juist omdat ik nog van die vanzelfsprekendheid-bij-een vrouw doordrongen ben. Ik kan daar rustig over schrijven, omdat er zooveel tegenover staat; trouwens, het hindert me, dat ik dat niet dadelijk veel duidelijker gezegd heb. Op de vraag, of je mijn vriendin bent, kan ik eerlijk ja antwoorden; ik heb nog nooit het gevoel gehad, dat ik iets niet met je kon bepraten en nog sterker, dat ik in eenige gevoelsreactie van je verschilde (behalve op de juist voor de ‘discussie’ noodzakelijke ondergeschikte punten natuurlijk). In dat opzicht ben je ‘mein erstes Erlebnis’, en ik voel me op dit punt volkomen safe; daarom zou ik me ook niet eens kunnen voorstellen, dat ik met een tot modejuffrouw verwerkte Ant zou trouwen.
Wat ik mijn vloek noem (mijn aesthetische) prikkelbaarheid, mijn ijdelheid, mijn neiging, om een vrouw alleen als speelgoed te kunnen waardeeren, of hoe je het verder noemen wilt) is dus iets, waarvan ik tracht los te komen, niet door geweld of ethica, maar door te riskeeren, de andere kant van mijn persoonlijkheid naar voren te halen en die niet met mijn aesthetische kant te verzoenen. Ik ben overtuigd, dat die ‘tweestrijd’ in me een product is van mijn overschatting van den geest, waaraan ik nu eenmaal flink heb geleden en waardoor een soort noodlottige splitsing in je persoonlijkheid ontstaat. Het is een allerlaatste restantje van de gymnasiumperiode (waarin trouwens menschen als Baudelaire altijd zijn blijven steken), waarin die splitsing het sterkst op de voorgrond komt. Bij de meeste menschen wordt het, geloof ik, al vrij gauw door één of ander compromis van gezelligheid en ijdelheid opgelost, bij mij is het altijd nog eenigszins aanwezig. Voor alles, wat jij me in de tijd, dat we elkaar beter kennen, op het stompzinnige gebied van de mode hebt ‘toegegeven’ (zal ik maar zeggen, weglatend het waarschijnlijke pleizier, dat je er zelf ook in had!), ben ik dus veel dankbaarder geweest, dan je waarschijnlijk godsmogelijk hebt kunnen nagaan; het was voor mij een kans te meer, om weer wat dichter bij mijn verzoeningsfeest te komen en verder van die vervloekte splitsing af. Ik weet haast zeker, dat er een moment komen zal, dat ik die splitsing in mezelf niet meer voel, of alleen nog maar als een goede grap (zooals nu al theoretisch). Het gekke is daarbij nog, dat ik nooit lust heb gehad in Don Juan of Casanova en dat ik eigenlijk goede eigenschappen voor het huwelijk bezit, al zeg ik het zelf. Die splitsing is zuiver en alleen romantiek, idealisme, geest, alles in de slechtste beteekenissen van het woord.
Vermoedelijk ken jij deze tweeslachtigheid zelf niet of niet in sterken mate; en vandaar je wantrouwen juist op dit gebied, en terecht. Als er één gebied is, waarop je wantrouwend moet zijn, is het hier, alleen misschien een beetje anders als je het in je brief hebt voorgesteld. Ik heb die kant van mezelf destijds breed uitgemeten, en eenzijdig voorgesteld, om je vooral eens flink afschuwelijk beeld van die kant te geven; in onzen omgang komt die altijd meer als bijzaak naar voren, omdat ik het in jouw bijzijn ook werkelijk als bijzaak voel. Het zal ook wel weer samenhangen met mijn geweldige behoefte aan eenzaamheid, die ook min of meer tegenstrijdig is met mijn overigens duidelijke neiging tot ‘kennissen zien’. Die eenzaamheids (= werk) behoefte overvalt mij ook op de ongelegenste momenten en ik ben altijd nog een beetje bang, dat je daar niet tegen zult kunnen.
Een huwelijk met mij is dus zeker riskant, dat ontken ik absoluut niet, en je hebt nog de mogelijkheid ‘het te verdommen’; want je zult, hoe dan ook (misschien heelemaal niet op tragische wijze, maar - hoe dan ook) het schouwspel of liever het experiment moeten meemaken van een verzoening in mij. Ik schrijf het nu maar zoo zwaartillend mogelijk, omdat je brief mij daartoe aanleiding geeft; zelf ben ik misschien te roekeloos, omdat ik voel niet anders te kunnen leven dan met risico's. Als die risico's mij wat waard zijn, tracht ik, zelfs met erkenning van alle tegenwerkende factoren, op een gegeven moment de balans te laten doorslaan, met het besef, dat de waarde het zal winnen. Maar zoodra ik theoretiseeren ga, wil ik de dingen zoo scherp mogelijk tegenover elkaar stellen, ook al helpt of bewijst dat niets.
Denk in Zutfen vooral goed over dit risico na. Je hebt het, geloof ik, in je brief op een verkeerde plaats verondersteld, maar het zou onzinnig zijn, het bij een individu als onderget. te ontkennen; het zou onverantwoordelijk zijn, als ik je alleen maar glimlachend antwoordde. Trouwens, als je me niet veel waard was en als ik niet wist, dat je me achter de regels kon lezen, zou ik niet eens pogen je uit te leggen, waarover ik zelfs tegenover Eddy altijd gezwegen heb.
Dag! Rust middelerwijl flink uit. Groet de familie.
Zelf veel liefs van
je Menno
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum