E. du Perron
aan
Menno ter Braak
Brussel, [10 april 1931]
Brussel, Vrijdag.
Beste Menno,
Na je kort bericht heb ik, zooals Truida je al verteld zal hebben, aan haar geschreven om details. Ik verwachtte dat je gisteren, in den val gelokt en wel, naast de nog halfvergiftigde bruid zou zijn terechtgesteld – ik bedoel: in den echt vereenigd. Goddank is dit niet het geval! (Truida schrijft me dat je terug bent.)
Mag ik je één raad geven, de eenige die ik je gaf, meen ik, tot dusver?
Wàt je ook gezegd mag hebben of gedaan, in Berlijn, schrijf die goede menschen dit: dat je absoluut ziek bent van de heele affaire en dat je, vóór je er nog met één woord op terugkomt, een maand met rust wenscht te worden gelaten. Dat is in zaken als deze verreweg het voornaamste. En als ze opnieuw schrijven, antwoord je gewoonweg niet. Over een maand heeft alles zich vanzelf, en op de rustigste manier, gewijzigd. Dan valt er ook beter over te praten.
Aan trouwen hoef je nu zeker niet meer te dènken. Het is vreeselijk, zielig, alles wat je wilt, voor dat meisje, maar tegenover menschen die met zùlke kaarten spelen hoef jij geen oogenblik verder partij te geven. Fais le mort. En geloof me dat dààr geen dooden zullen vallen; alle gaskranen en vergiftdoozen blijven wel dicht.
Schrijf me. Een ferme hand van je
E.
Zie ook de geactualiseerde versie van het notenapparaat van de brieven-editie Van Galen Last (1962).
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag