E. du Perron
aan
Menno ter Braak
Gistoux, [2 juli 1931]
Gistoux, Donderdag.
Beste Menno,
Ingesloten een antwoord van Bouws aan Marsman. Je zult het wschl. reeds kennen, maar ik zend het je met mijn aanteekeningen; bespreek de zaak met hem. In brieven is zooiets al te vervelend. Toch heb ik B. vandaag geschreven, omdat hij daar ‘recht’ op heeft! Maar de zaak is mij èrg onaangenaam.*
Voor mij is één ding duidelijk (dit nu onder ons): Bouws wil, of hij het duidelijk beseft of niet, achter de schermen of niet, een tijdschrift besturen. Daarvoor is (helaas, misschien) noodig: een redactie en een uitgever. De uitgever, Zijlstra, is gevonden - en gewonnen. Mèt Zijlstra, zal Bouws een redactie vinden. Zoolang hij daarmee accoord gaat, d.w.z. min of meer eensdenkend is, kan alles goed gaan. Van het oogenblik af dat hij kan, of gewoonweg gaat, anders denken, komt er een botsing, en speelt Bouws zijn groote man Zijlstra tegen de redactie uit. Op die manier zou Bouws de ware ziel zijn, zooals dat heet, van het heele ‘gebeuren’. Charmant, maar onmogelijk voor mij als ik in die redactie moet zitten. Welke dan ook de verdere plannen zijn van Zijlstra-Bouws, ik bedank onherroepelijk voor iedere rol daarin. Ik heb B. dit geschreven, en ook dat ik het vreemd vond dat zulke groote zakenmannen, als Zijlstra en hij, blijkbaar zoo weinig begrijpen van deze (mijn, Marsman's, jouw) mentaliteit. De onhandigheid, de zakelijke idiotie van Bouws is, dat hij denkt dat zooiets met een beetje Amerikaansche bluff (en daarachter wat goede bedoelingen) kan worden weggepraat. Welke zijn bedoelingen ook zijn - ik kan mij vergissen après tout, ik ben zelfs geneigd aan te nemen dat hij zelf niet weet hoe zijn eerzucht precies in elkaar zit - hij heeft de boel verpest door zijn gebrek aan tact. Zeker bij Marsman, maar ook bij mij. Ik heb door deze lamme affaire het vertrouwen, het prettige gevoel van argeloosheid tegenover Bouws verloren. Ik zal mij niet met hem brouilleeren voor een literaire kwestie, dat zou te dwaas zijn, maar ik heb hem toch duidelijk laten merken wat ik van zijn optreden denk, en ik hoop dat hij daar tegen kan. Hij heeft ook het ‘recht’, boos te worden!
De toon van zijn brief aan Marsman is op een zware manier pedant. De werkelijke ezel is hij, en met al zijn pretentie tegenover de tegenwoordige redactie van de Vr. Bl. vergeet hij dat tenslotte die 3 menschen geen enkele reden hebben om zich deze ‘superioriteit’ van de hh. Bouws en Zijlstra te laten aanleunen. Misschien was hij tot resultaten gekomen als hij wat fijner was geweest. Nu rest hem alleen nog maar droevig te verzuchten dat wij (want ik behoor er graag bij!) nog niet rijp zijn voor een modern, groot tijdschrift.
Natuurlijk zal hij nu trachten om met Zijlstra iets anders, modern van de basis af, te realiseeren. Maar ik vind deze probeerseltjes nu zoetjesaan belachelijk, en hoe dan ook, ik heb er persoonlijk niet de minste interesse meer voor. Wat Bouws eigenlijk voor zijn zieleheil noodig heeft, is een betere Groene.
Ik schrijf dit alles misschien wat scherp, onder de indruk van deze mislukking. Ik vind dat men er een beetje te veel kak bij gemaakt heeft, en daar kan ik in het bizonder niet tegen. Je begrijpt me wel; ik reken op jou om de rest nu mondeling aan Bouws duidelijk te maken. Heusch, ik blijf hem op menig punt apprecieeren, maar geen literaire akkefietjes meer samen. - Met hartelijke groeten, je
E.
* Vooràl misschien wel omdat Bouws een vriend van mij is, dien ik èn bij Marsman èn bij Van. W. laatst, sterk heb voorgestaan.
Zie ook de geactualiseerde versie van het notenapparaat van de brieven-editie Van Galen Last (1962).
Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag