Menno ter Braak
aan
E. du Perron

Rotterdam, 12 april 1932

Rotterdam, 12 april '32 (av.)

B.E.

In haast nog een kleine aanvulling op mijn juist verzonden brief. Bouws had nl. in Atlanta het poëem van Engelman bij zich; en na nauwkeurige lezing ben ik er beslist tegen. Je kunt uit mijn vorige brief mijn motieven afleiden. Ik ben er tegen, niet omdat het poésie pure is, maar omdat ik het een zeer slap aftreksel van de eerste Ambrosia vind, zelfs de mogelijkheid niet uitgesloten acht, dat E. ons hier à la Guido met een nieuwe Julia wil vernachelen. Maar daarvan afgezien (in dat genre is er eigenlijk niet veel kunst aan!): op andere gronden dan die van Maurice, eenvoudig, omdat ik het een slecht en onbeduidend ding vind, ben ik tegen. Met deze poésie pure zouden we, m.i., inderdaad ons standpunt vertroebelen. Schenk mij goede poésie pure; en ik ben voor.

Ik heb Bouws over zijn Greshoff-idiotie ‘berispt’. Hij ‘legt zich al neer’. Je brief liet hij mij lezen; volkomen accoord daarmee. Als Greshoff niet bij ons hoort, wie dan wel? hart. hand van je

M.

Ondeugend, ter zijde: Zou deze Ambrosia niet jouw Marietje zijn?

N.B. Wil je bijgaande druiven niet een kwatrijntje als antwoord zenden? Het lijken me zulke goede jongens!

Zie ook de geactualiseerde versie van het notenapparaat van de brieven-editie Van Galen Last (1962).

 

Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie