E. du Perron
aan
Menno ter Braak

Batavia, [26 maart 1938]

Batavia, 26 Maart.

Beste Menno,

Allereerst 3 punten, die ik je al dagen lang wou meedeelen:

1. Veel dank voor 't uitstekende stuk van Stuiveling, dat met het jouwe ongetwijfeld het beste is over de Saks-en-du P.-combinatie geschreven.

2. Hierbij een paar snippers die Verhoeven me op kantoor boven liet zenden: uitknipsel en geleidebriefje, en die je laten zien hoe jij een rol speelt in onze kantoorgrapjestoon. Ik had ze al een paar dagen voor je klaar gelegd en sluit ze dus maar in, al vallen ze geheel buiten mijn stemming van het oogenblik. (Zooiets doet je zelf voelen, hoe vervalschend zoo'n correspondentie op afstand werken kan.)

3. Binnenkort komt de uitgever Nix uit Bandoeng hier, een brave Indo, om besprekingen met me te voeren over mijn Multatuli-brochure. Als hij nu maar durft, lukt dat wel. Ik zou 't verdomd prettig vinden, niet alleen tegenover Querido, maar ook omdat jij dan niet verder moeite hoeft te doen van zoeken naar een ander.

Eergisteren kwam hier een lang stuk van Henny over jou. Een lezing? Er staan goede stukken in naast nogal vlakke; het geheel is lang niet slecht maar ongelijk. Er zit een element in van ‘ik tegen hem’ dat mij in mijn tegenwoordigen staat niet zoo prettig aandoet, maar dat best verdedigbaar lijkt, want het geheel blijft door-en-door waardeerend. Ik voel mij weinig geïnspireerd er Henny over te schrijven, ook Jany schrijven lukt mij niet; Jan en jij zijn de eenigen met wie het contact nog echt lijkt, al is het soms allesbehalve prettig. En dit brengt me tot de rotzooi die ik gister weer te slikken kreeg, en waardoor ik nu werkelijk het eind van de briefwisseling met Jan voel als een bevrijding.

Gister dan kreeg ik weer een alleronaangenaamste brief in antwoord op mijn verdediging van De M.v.Lebak en de vorige uitkafferij. Natuurlijk zegt Jan dat hij met alle liefde schrijft, want geprikkeld is hij nooit. Die brief was al moeilijk te slikken voor me, maar met dien brief alleen had ik het misschien nog wel klaargespeeld. Maar als premie kreeg ik daarbij: een artikel, dat Jan misschien nog naïef genoeg is om aardig en hartelijk te vinden (hij hééft van die Belzengevoelens), maar dat mij ergerlijk en stom voorkomt, en waarin een mopje voorkomt, een ‘plastische preciseering’ zonder eenige noodzaak, voor de te Brussel wonende Jan Lubbes goddorie, over mijn gelijkenis met Pancha. Voor Jan was 't dus hoognoodig om zijn botte bezwaren over mijn Mult.-boek te luchten, ook in 't openbaar, ook tegenover brusselsche Hollanders, - terwijl ik 't geen oogenblik van me heb kunnen verkrijgen om in 't Bat.Nwsbl. te vertellen wat ik van Vestdijk's Greco dacht. Ik zeg dit niet om voor beter dan Jan door te gaan, maar om je duidelijk te maken waaróm zoo'n artikel me verdomd grieft. Ik ben er nu ruim 24 uur misselijk van; vooral dat mopje herinnert me aan de prollenleukheid van Slauerhoff. Goeie God, als we nu tegenover Jan Lubbes, Jan Rap en Jan Stront leuk moeten worden over onze billen, buiken, tanden, bochels, adamsappels, kale koppen en x-beenen, dan is 't toch verdomd vèr met ons gekomen!

Verder ergert mij de blazerige domheid van Jan meer dan ik zeggen kan. Juist omdat het van een vriend komt. Het is niet dat ik geen kritiek verdraag, maar hij weet wat deze Multatuli-campagne voor mij beteekent, en dat hij lust voelt om dan nog in 't openbaar tegen me te getuigen (al is 't dan met allerlei praatjes over dat ik zoo'n beste vent ben) dat doet eigenlijk de deur dicht. Maar zijn journalisterige superieur-doen over mijn werk, die eenoogige verblindheid die toch kallen moet, al betreft het het werk van een vriend, waarvan die vriend hem bij herhaling geschreven heeft dat hij eraan hecht, maken me compleet tureluursch. Ik ben vandaag niet naar kantoor gegaan (wat me het ‘loon’ van een dag kost) om Jan te kunnen beantwoorden, want sinds gisteravond werd zijn heele houding tegenover mij me een obsessie, en ik zou me ook tusschen de Compagniespaperassen erover zijn blijven opvreten. Is Jan ziek, ben ik het? zijn wij 't allebei? Ik weet het niet, maar ik heb nu den heelen morgen besteed aan een antwoord, zooals een vriend dat nog verdient, vind ik: uitvoerig en voor mijn gevoel definitief. Ik heb hem een brief geschreven over zijn houding en een aparte weerlegging erbij gedaan van al zijn domme bezwaren. Je kunt me 100× voorhouden dat ik mijn tijd beter gebruiken kan, of dat dit toch hopeloos is, ik weet het, maar ik kan niet anders. Als ik dit niet deed, zou ik tegen hem moeten zeggen: ‘Jan, verrèk!’ - en dat zou volstrekt niet mijn werkelijke gevoelens tegenover hem weergeven, want ondanks alles houd ik mijn oude genegenheid voor hem.

Hoop heb ik natuurlijk niet, maar ik zou ziek geworden zijn als ik dit ‘verkropt’ had. Als Jàn het heeft over ‘herhalen’ en ‘open deuren intrappen’ verdient hij een pak op z'n broek; als hij die wijsheid tegen mij gaat luchten, of in 't openbaar over mij, moet hij toch wel voelen hoè belachelijk hij is? Enfin, hij heeft mij deze uitvoerige afsluiting van de rekening ontlokt; maar... ik sluit die nu ook af. Ik scheid er, wat Jan betreft, compleet mee uit. Kan ik verder nog iets voor hem doen, of is er iets zakelijks en concreets waar ik hem over moet berichten, dan sta ik met alle liefde voor hem klaar; maar Multatuli en Gr. Nederland hebben het laatste sprankeltje ‘winst’ gedoofd, dat deze correspondentie nog opleverde. Is 't uitsluitend of gedeeltelijk mijn schuld, of ben ik ‘begonnen’, ook goed. Het is zeker dat er bij Jan een soort wrok moet leven, wschl. toch ontstaan vóór of tijdens of na die Saks-historie, en door hemzelf misschien ongeweten. Of Hitler en Franco hebben dit ook op hun geweten; wie zal zeggen wat het precies is. Misschien ook neemt hij revanche over mijn kritiek op zijn werk (óók zonder 't te weten).

Hoe dan ook, ophouden met deze onzalige briefschrijverij lijkt mij zelf nu 't eenige om nog te redden wat er te redden valt. Ik ontmoet Jan liever over een jaar of eerder ‘vrij’ dan bevracht met de wrok van zóó'n voortgezette correspondentie. Bovendien, hij zelf en jij zeggen al lang zelf dat deze briefschrijverij niet deugt. Laat ons er dus mee ophouden. Wil Jan mij nog eens uitkafferen (zonder éénige kwaadheid of geïrriteerdheid altijd!) laat hij gerust zijn gang gaan. Deze brief, dien ik hem nu geschreven heb, zal hem wschl. nog meer de pest injagen dan zijn brief het mij deed, - maar ik heb mij vast voorgenomen dat dit mijn laatste zal zijn. Misschien zal ik het antwoord van Jan ook niet lezen dan over een tijdje.

Met jou blijf ik liever wèl correspondeeren, tenzij jij er tegenop ziet. Den laatsten tijd ging het niet slecht tusschen ons, en zelfs àls het slecht gaat tusschen ons, is 't toch nog anders dan tusschen Jan en mij. Het kan zijn dat dit jouw superioriteit is boven Jan en mij. - Maar mocht het weer mis dreigen te loopen, door mijn rotkarakter dan, laat ons dan afspreken dat wij er ook meteen mee uitscheiden.

Op 't oogenblik zijn onze plannen zoo:

Tot 1 Juli op 't Archief blijven; dat zeker. Met de volgende maand blijf ik ook Maandags weg, wat me ƒ24. 's maands kost op mijn kleine ƒ 150., maar het gaat anders niet. Verhoeven zelf heeft dit min of meer aangegeven; althans hij was direct ervoor te vinden. - Met 1 Juli moeten we verhuizen en dacht ik naar Mr. Cornelis te gaan, daar zoo mogelijk een paviljoen te huren in mijn eigen oude huis (‘Gedong Lami’!). In September bij Adé Tissing te logeeren en met hem naar de Zandbaai te gaan; tenzij wij nog naar Makasser reizen, waar Bram Jansen ons te logeeren vroeg, en wij van daar uit naar Europa terugreizen, (dat kàn tegenwoordig: met de Wilhelm Wilhelmsen lijn, noorsch). In dat geval zouden we in October of November van dit jaar al in Europa terug zijn. Gegeven dat het hier toch nooit het ware wordt, wil ik mij toch niet onttrekken aan de rotzooi die jullie wacht, als Europa werkelijk op springen staat. Maar gek - ik geloof daar niet erg meer aan; misschien is de vuiligheid nu op hoogtepunt. In ieder geval, ziedaar één mogelijkheid, al is plannen-maken in dezen tijd idioot.

Aan den anderen kant vraagt Verhoeven mij misschien met klem om tot 1 Januari 1939 bij hem te blijven. Dat zou ik dan moeilijk kunnen weigeren, waar hij zich zoo geschikt betoont. Maar dan komen we begin '39, als we er zelf nog iets aan doen kunnen. Tenzij... Tenzij er God weet wat voor een buitenkansje voor me openvalt, waar ik geen neen tegen ‘mag’ zeggen, zooals dat heet. Maar ik geloof daar niet aan. Daarvoor is iedereen, op ons terrein, hier in Indië te onverschillig of te onbekwaam. Voilà. Ik eindig met hevige koppijn. Steeds je

E.

P.S. - Ik las, nu kortgeleden, De Grauwe Vogels, dat mij, gek genoeg misschien, De Rijke Man doet apprecieeren, hoewel het mij veel meer geboeid heeft. Maar het is toch wel erg een duplicaat van Een Holl. Drama. Ik vraag mij af of ik het even goed zou hebben gevonden als ik 't Een Holl. Drama vond, als ik de Vogels eerder gelezen had. En of het Holl. Dr. mij dan minder geleken zou hebben, minder intens. Jammer, dat je zooiets nooit meer weten kan!

Zie ook de geactualiseerde versie van het notenapparaat van de brieven-editie Van Galen Last (1962).

 

Origineel: Letterkundig Museum, Den Haag

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie