J. Greshoff
aan
Menno ter Braak

Kaapstad, 27 februari 1940

No 31

 

Dinsdag 27 Februarij 1940

 

Beste Menno,

Hedenochtend om tien uur ongeveer postte ik een lange brief voor je <No 30> en een kwartier later, dus tè laat, zag ik de NRC met het bericht over Slau, waaruit mij bleek, dat ik uit de commissie verwijderd ben. Ik kan je zeggen, dat ik verdomd de smoor in had, niet om het feit van al of niet zitting hebben in gezegd comité; doch om de nare en onvriendelijke procedure. Je herinnert je zeker nog zoo goed als ik de stormachtig begonnen conferentie in Piek's kamer op het Vaderland, waar Zijlstra, jij en ik aanwezig waren. Toen de zaak weer zoo'n beetje tot rust gekomen was, bood ik, omdat het ongelijk aan mijn kant was, mijn ontslag uit de commissie aan. Maar zoowel Zijlstra als jij vroegen mij dat NIET te doen, omdat de zaak nu toch weer bijgelegd was.

Mij dunkt, dat er maar twee behoorlijke wegen zijn om uit een commissie te raken: ten eerste door zelf te bedanken, ten tweede door, om ernstige redenen, bedankt te worden. In het laatste geval echter verzoekt men de betrokkene, wanneer er geen diefstal in het spel is, zèlf zijn ontslag in te dienen en in elk geval geeft men hem behoorlijk kennis van de maatregel. Wat mij nu zoo bitter hindert, is dat men het tegenover mij niet noodig geacht heeft ook maar een schijn van kameraadschappelijkheid of zelfs maar elementaire beleefdheid in acht te nemen: dat men mij mir nichts dir nichts geschrapt heeft en daarmee basta, ja zelfs zonder achteraf kennis te geven van de maatregel!!!! Ik begrijp héél goed, dat jij daar niets mee te maken hebt en dat jij die vuiligheid van Zijlstra zelf ook uit de krant vernomen hebt.

Ik zal nu mijn exemplaar dadelijk bij de HAUM bestellen, want ik wensch geen geschenken aan te nemen van iemand die mij zoo grof onbeschoft behandelt. Ik weet wel dat het met de afstand héél moeilijk is om op alle in de correspondentie opgeworpen vragen te antwoorden; maar je zoudt mij toch wel een verdomd groot plezier doen, met eens te vermelden HOE Z. daar toe gekomen is.

Wanneer men mij nu op die bijeenkomst mijn ontslag had laten indienen, zou ik de eer geheel aan mezelf gehouden hebben. Is het de moeite waard iemand te vragen zijn ontslag in te trekken het hem dan dadelijk daarop (en dan nogwel in het geniep) te geven? Neen; oude man, ik heb hier dik de pest over in. Ik kan er zoo verdomd slecht tegen slecht behandeld te worden en te meer wanneer er geen enkele reden voor bestaat! Zonder ergernissen is het bestaan nu eenmaal niet denkbaar en ook dit zal, misschien morgen reeds, vergeten zijn: maar Zijlstra is rotvent, dat zeg ik al jaren!!!!!

Als alles nu goed gaat, kan ik zoo tegen 1 Mei hier antwoord op hebben! Dat geeft je dan ineens weer een indruk van de afstand welke ons scheidt! Ik wacht nu een brief over zijn onderhandelingen met de gazelloogige Aldewereld, van Bob Nijkerk. Het wederhoor, dat inderdaad een nuttige instelling is, zou je misschien eenige achterafbedachte klachten over mij brengen; maar toch nooit de verzekering dat de ongeveer zevenduizend gulden, die ik alles-in-alles van hem hebben moet, aan mij afgezonden zijn!!!! Was het maar zoo, dan zaten we er nu niet zoo benard voor. Ik tref het niet met ‘directeuren’! Eerst besteelt van der Kuil van de Nieuwe Arnhemmer me voor een kleine duizend pop en nu doet A. het nog eens in het groot over! Ik wist natuurlijk wel dat hij geen ras-en waschechte adelborst was; maar ik had hem toch niet in staat geacht mij, nadat ik hem ZES jaar lang voor bijna niets, goede diensten, ook buiten de krant, bewezen heb, zoo grondig en zoo snel te bedotten!!!!! Het is ten slotte geen verplichting, dat redacteuren hun directeur in oogenblik van nood uit eigen zak bijspringen tot bedragen als hier het geval is. En ware ik nu nog een Rijke Man; maar verre van dien. Mijn vordering op A. (waar de lommerd vrees ik geen cent opgeeft) vormt een niet onbelangrijk deel van mijn spraarpot.

Ik hoop dat de valsche Zijlstra ten minste zoo fatsoenlijk zal zijn dit jaar je ‘In Gesprek met de Tegenwoordigen’ zal uitgeven; want dat werkje ontbreekt nog aan mijn geluk.

Foei, foei, wat een opwinding.... en ten slotte natuurlijk om niks... ik zal me ter kalmeering een sterk bakkie koffie laten zetten; iets wat ik maar bij uitzondering drink.

Hééééél véééél liefs voor Anna Faber, en mede van gade en zoons, een hartelijke hand van geheel je,

Julius Brommeyer Pruttelmans

Staat der brieven

20- 11 Jan
21- 15 Jan briefk
22- 17 "
23- 23 "
24- 24 "
25- 31 " (via Nunes Vaz)
26- 5 febr met art uit Brandw
27- 8 "
28- 13 "
29- 23 "
30- 27 " met portret Uys Krige, v. Wijk Louw en ik
31- 27 " zijnde deze.

 

Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum

vorige | volgende in deze correspondentie
vorige | volgende in alle correspondentie