J. Greshoff
aan
Menno ter Braak
Kaapstad, 27 februari 1940
23 Februarij '40
Zijnde brief nummer DERTIG 30
verzonden Dinsdag 27 febr 40 om 10 u voormiddags
Beste Menno,
Gisteren schreef ik je een kort briefje, dat ik denzelfden dag niet verzond in de hoop op een brief van jou, welke inderdaad hedenmorgen onder juichkreten ontvangen werd. Ik schreef toen in der haast een korte aanvulling bij de korte brief en postte het geheel hedenmorgen in de hoop op een spoedig vertrek. Ik begin nu aan een uitvoeriger uiteenzetting, door jouw brief IV <van 31 jan. 1940> uitgelokt. Eerst viel mij op het groote verschil tusschen jouw brieven en de mijne. Jij vertelt veel over de toestand, over de vrienden en héél weinig over jezelf. Te weinig naar mijn zin. Hoe sla je je door de druk der tijden heen??? Ik herinner mij ons beider ontreddering na de aanslag op Oostenrijk; ben je nu kalmer, gelatener, weerstandvaardiger? Hoe maakt Ant het??? Kortom slaan jullie je er nog al monter doorheen? Hoe is het bestaan nu?? Wordt er nog aldoor maar alléén over politiek en oorlog gesproken of kennen jullie tijden van betrekkelijke zorgeloosheid en opgewektheid???? Dàt zijn dingen, welke mij bijzonder belang inboezemen, gelijk je wel verstaan kunt. Mijn brieven daarentegen handelen te veel en bijna uitsluitend over mijn kleine zorgen en ergernissen. Ik wéét dat wel, maar zoodra ik mij laat gaan, wat in een briefwisseling als de onze van zelf spreekt, komen die tobberijen boven. Dat is natuurlijk in wezen een verschil in aanleg tusschen ons; maar de omstandigheden, zoo geheel verschillend, spelen daar ook een rol in. Jij hebt ten eerste je bezigheden op de krant, je omgang met Wim, Eddy en andere vrienden, je zit midden in de gebeurtenissen. Hier zie en hoor ik alles alsof ik achter een aquarium zit en daardoor heen vaag waarneem wat er aan de andere zijde geschiedt. Ik heb je geloof ik aleens gemeld hoe ik mijn dagen doorbreng. In dit verband moet ik het nogeens kort herhalen. Ik sta om zeven uur op en na ontbijt begeef ik mij aan het werk, meestal bestaande uit het maken van aanteekeningen uit en kantteekeningen bij wat ik de vorige dag gelezen heb; notities voor de stukken waar ik aan werk; etc etc Zeer ongelijk ga ik de deur uit, dat hangt af van wat ik te doen heb. Soms wandel ik al om half tien mijn hek uit, soms is half twaalf. Ik begeef me dan naar de HAUM, praat een beetje met Gerrit Bakker, de parel van de boekverkoopers, en doe enkele boodschappen voor het huishouden. Lunch, siësta. Deze is meestal maar zeer kort, daar ik hier véél minder behoefte aan slaap heb dan in Europa; en ik lig dan zoo van half drie, na éven de oogen geloken te hebben, te lezen tot vier uur, het uur T (thee); dan ga ik weer werken, redigeeren van stukken die in aanteekeningen klaar liggen. Tot een uur of zeven. Diner. En daarna bezoek van of áán de enkele kennissen, welke wij hier hebben, of een kleine wandeling, meest naar het strand; of lectuur. Beduur gewoonlijk om ende bij elf. Je ziet hieruit dat ik eigentlijk den gehéélen dag heb om me met mezelf bezig te houden en het blijkt uit de resultaten, dat ik daar niet tegen opgewassen ben. De kleinste kleinigheden zetten zich vast en houden mij uren, wat zeg ik: dagen! bezig. Het gevolg is, dat ik memmerig begin te worden, medelijden met mezelf begin te krijgen. Ik ben mij daar heel duidelijk bewust van en ik zet me er schrap tegen; maar niet immer met het gewenschte resultaat. In Europa zat ik soms geweldig in mijn piepzak; maar als de bedreiging weer voorbij was, kikkerde ik oogenblikkelijk weer op. De veer werkte nog, Nu zit ik nooit meer zoo diep in de put, maar de veer werkt ook niet meer. Ik ben niet meer periodiek angstig, doch doorloopend tobberig. Het nadeel van een zoo eenzelvig leven, met zoo'n overmaat van tijd om je met je zelf bezig te houden, voel ik nu héél sterk aan den lijve. De een kan er waarschijnlijk beter tegen dan de ander; maar met mijn aard en temperament is het een niet gewenschte toestand. Herinner je je nog, dat we eens aan Henny Marsman de nadeelen van zijn afzondering vaststelden. Ik heb die toen ook met hemzelf besproken. Welnu die nadeelen constateer ik bij mezelf. Daarbij komt dat ik mijn gering genegenheid voor dit verblijf zoo weinig mogelijk mag laten blijken. Ten eerst omdat ik de jongens niet wil stijven in hun afkeer, ten tweede omdat ik het niet over mijn hart kan verkrijgen Aty het leven nog moeilijker te maken. Wij, het mannelijk gedeelte, voelen ons hier zóó weinig op ons gemak, dat het niet mogelijk bleek onze gevoelens gehéél te onderdrukken. Aty merkte het en ons òngenoegen vergalde natuurlijk haar genoegen. Zij zou hier zéér gelukkig zijn, wanneer zij wist dat wij het ook waren. Gezien deze toestand praten we er zoo weinig mogelijk over. Laatst echter, brachten de omstandigheden mede, dat we er samen nog eens uitvoerig over spraken, waarbij de mogelijkheid van een zoo spoedig mogelijke terugkeer ernstig onder het oog gezien werd. In elk geval besloten we de oorlogstijd uit te zitten. Juist doordat ik mij zoo weinig kan en wil uitspreken over wat mij het meeste vervuld, wordt natuurlijk het getob daarover erger. Daarbij komt, dat Aty het uit een soort, ook niet geheel onbegrijpelijke, trots, verdomd vervelend vindt, dat er in de Hollandsche vriendenkring, naar Nini ons schreef, een bepaald oogenblik druk geboomd werd over onze weinige vreugde in dit verblijf. Zij voelt dit als een nederlaag, welke ze voor de wereld, de onze, wil verbergen. Vandaar een ietwat opgeschroefd optimisme, waar niet weinig zelfbedrog in gemengd is; maar waarin we haar zooveel mogelijk stijven. Redenen tot klagen heb ik NIET; maar dat is juist het bedenkelijke van het geval. Waarschijnlijk zou ik het bij een terugkeer in Holland ook afschuwelijk vinden; maar dat alles doet niets ter zake in de innerlijke toestand waarin ik verkeer. Mijn afschuw van dit verblijf is even onredelijk als mijn idealiseering van Europa; maar juist aan die onredelijke sentimenten lijden we het bitterst. Bovendien scháám ik me dan nog op de koop toe over die onredelijkheid! We zijn dus wel héél ver van het ‘opperbest bevallen’ van onze kleine nicht Nike. Helaas. Want je moet NIET denken, dat ik behagen schep in heimwee. Ik zou niets liever dan rustig en tevreden genieten van de ongekende werktijd welke mij hier geboden wordt.
Tot overmaat van ramp komt er dan nog bij, dat ik niet kan ontkomen aan het besef, dat ik gedeserteerd ben. Ik voer natuurlijk dezelfde prachtige argumenten die ik jou op je dak stuurde ten gunste van mezelf aan; maar dat pakt niet en zeker niet làng! Je schrijft nu wel héél vriendschappelijk, dat ik vóór de oorlog er van tusschen gegaan en daardoor minder schuldig ben; maar dat is een schijnverontschuldiging. Je weet even goed als ik, dat toen ik weg ging de oorlog onvermijdelijk en slechts een kwestie van tijd was. Ik ging, in hoofdzaak, òm die komende oorlog weg en als ik zéker, absoluut zeker, geweten had, dat er géén oorlog kwam, zou ik vrijwel zeker ook NIET vertrokken zijn. Er is maar één werkelijke verontschuldiging voor mij aan te voeren: dat ik mij bij mijn besluit-tot-vlucht minder heb laten leiden door eigen overwegingen, dan door mijn zorgen voor de jongens. Waren Aty en ik alléén op de wereld geweest: we zouden er wèl aan gedacht hebben de rotzooi te ontvluchten; maar het per slot van rekening zeer waarschijnlijk NIET gedaan. Mijn pleidooi voor je komst hier beruste dus op drie motieven: a. mijn oprecht verlangen jullie een tijdje aan de druk en de angst van het oogenblik te onttrekken en een soort zedelijke vacantie te gunnen, waar in jij zeker zou kunnen werken; b. het sterke verlangen iemand uit mijn levenskring en in het bijzonder jullie hier te hebben; c. de behoefte om mezelf te sterken met de motieven, die ik voor jou opsomde. Het pleidooi heeft zijn doel NIET bereikt: jou heb ik niet kunnen overtuigen en.... mezelf niet kunnen geruststellen en paaien. Je afwijzing vind ik volkomen te verklaren en erken ik als onafwijsbaar juist; maar voor mij in mijn toestand was het een bitter (schoon onbedoeld) verwijt over mijn eigen lafheid. En als je over deze dingen denkt, als uit je brief blijkt, hetgeen slechts voor je pleit, KAN HET NIET ANDERS of je moet, in weerwil van je vriendschappelijke gevoelens (die ons niet mogen verblinden), mijn uitknijpen als een lafheid zien en veroordeelen. Denk vooral niet dat ik je zulks kwalijk zou kunnen nemen; ik ben het daarvoor te veel met je eens. Maar je zult begrijpen dat dergelijke conclusie er niet toe bijdragen mijn stemming en mijn lust in dit verblijf te verhoogen!
Vind je het erg bedenkelijk, dat ik mijn dagelijksche bezigheid met Groot Nederland zoo sterk mis?? Is dat niet een bewijs van verlitteratuurdheid? Wat beteekent ten slotte GN in de tragedie der wereld? Maar ik ben niet in staat te ontveinzen, dat ik blijkbaar méér dan behoorlijk met dat blad verknocht ben. Gelukkig dat Arthur zoo bekwaam en betrouwbaar is. Hij kan zich waarschijnlijk geen voorstelling maken van de dankbaarheid die ik tegenover hem voel, omdat hij natuurlijk niet kan weten, welk een belachelijke plaats dat ijdele drukwerk in mijn hart innam en neemt. <Het Januari nummer heb ik nog NIET.>
Wat je schrijft over de onontkoombare ‘verwijdering’, in weerwil van ons verlangen daar aan te ontkomen, is wáár doch ook al weer niet humanistisch!
27 Febr. '40
Ik heb deze brief een paar dagen laten rusten in verband met een combinatie van drukke bezigheden en slechte gezondheid. De bezigheden staan in verband met een buitenkansje, het eerste, dat mij hier te beurt valt en mij wonderwel te stade komt! In 1926 teekende ik met Tjeenk Willink-Zwolle en Mirande een contract voor vier bloemlezingen voor schoolgebruik. In '33 waren deel I & II uitverkocht en moesten herdrukt worden. Mirande zat er toen door bijzonder omstandigheden slecht voor en vroeg mij of hij het volle honorarium voor die twee deelen voor zich alléén mocht houden, terwijl ik dan het volle honorarium van III & IV voor mij alléén zou krijgen.... bij eventueele herdruk. Ik stemde daarin toe, en ziet, nu krijg ik bericht dat die herdruk noodig is geworden. Ik zette mij dag en nacht geholpen door Aty aan het zoeken, schikken en tikken om de herziene druk persklaar te maken. III is nu al de deur uit en IV gaat nog deze week. Volgens contract moet dit alles mij vijfhonderdtwintig gulden opbrengen. Welk bedrag, dat kan ik je verzekeren, op een gloeiende plaat valt! Ik ben ook nu nog bezig, maar het meeste werk is af. En dat alles met die sterk verlaagde bloeddruk, welke met vrijwel onafgebroken hoofdpijn gepaard gaat.
Verder ontving ik Groot Nederland van Februarij; maar het Januarijnummer heb ik nog steeds NIET!! Ik heb de brieven Gorter aan één trek uitgelezen en vooral de laatste zijn ontroerend. Het stuk van St. was goed. Ik vond de drie kronieken zéér geslaagd en heb genoten van je kantteekeningen bij een Vaderlandsche wandversiering, die ik nog dikwijls voor den geest heb, wanneer ik aan ‘de goede, oude tijd’ denk!
Van morgen kwam plotseling het Vaderland van 27 en 28 Januarij met in het eerste het stercoraire vers, de ballade van de papenpoep, en in het tweede je stuk over Eeckhout en zijn Finnen. Maar alles wat tusschen 7 dec. en 27 Febr. verschenen is heb ik NIET ontvangen: ook NIET je stuk over steenen voor brood. En niets over het Leidsche papenschandaal. Maar daar weet ik nu uit stukken en brokken wel de hoofdzaken van, al had ik natuurlijk juist graag de stukken van Piet van Eyck daarover gelezen.
Ik ben een beetje onrustig door het lezen van de ochtendbladen van heden, waarin over een ernstig Amerikaansch bemiddelingsplan gesproken wordt, naar aanleiding van de besprekingen van Rooseveldts vertrouwensman te Rome. Ik ben altijd doodsbang, dat de geallieerden toch ten slotte nog vrede zullen sluiten mèt hittelaar. Ik had zoo innig gehoopt dat er géén vrede zou komen voor dat duivelsregiem daar verdwenen is. Afwachten maar.
Ik heb Van Wijk Louw nogeens gepord om zijn stuk. Hij verzekerde mij er mee bezig te zijn; maar hij is een bedachtzaam werker. Heb je de boeken van hem; welke ik je 17 Januarij zond, tegelijk met een zinrijke pleeversiering, reeds in je bezit?
Van morgen kreeg ik een briefkaart van een vriendenkring in Riche bijeen:
Jany, Jacques, Bödy, P.N. en diverse bijpassende losse en vaste vrouwen. Waarom was jij daar niet aanwezig? Zulke bewijzen van attentie brengen echter tranen in de oogen. In mijn toestand is zoo'n onnoozele aangezichtskaart een heerlijkheid! Heb ik je al geschreven dat die arme Fred Batten een brief van veertig kantjes aan Kees schreef en zoo ongelukkig was die aan de Arendskerk toe te vertrouwen. Ook een strop!
Ook heden nog geen kiekjes aangekomen. Hierbij ingesloten <ik heb het niet vergeten dat te doen> tref je er een aan van van Wijk Louw, Uys Krige en ondergeteekende. Ik hoop dat je intusschen je stuk uit De Brandwacht gekregen hebt en dat je alweer een nieuw zond, want het blad, dat met den dag populairder wordt, is alleen leesbaar als er iets van jou instaat. Ik verlang erg naar het boekje van Gomperts over Dikke toon de Soep. Zie je geen kans om mij het nummer van Peter van Steen uit de jaargang '39 te bezorgen, aangezien het mijne door scheepsbrand beschadigd is en ik zoo graag een gave jaargang zou bezitten. Wonderlijk dat ik het boekje van Adriaan nog steeds niet heb, terwijl het toch zéker verzonden is! Lezen doe ik onder alles door heel veel. Vooral herlezen. Ik ben bezig de bovenkamer die wat uitgewoond was opnieuw te stoffeeren. Ik lees van alles, maar het meeste moeite heb ik met romans. Ben ik er eenmaal een beetje in, dan gaat het verder wel, maar om erin te komen! Poëzie gaat beter. Maar het liefste lees ik toch critische en zedekunstige verhandelingen: hetgeen in verband zal staan met naderende ouden-dag. Ik kan je niet zeggen HOE ik naar de Slauerhoff verlang. De leden van de commissie krijgen toch zeker een gebonden exemplaar???? Laat Zijlstra mij dat zoo spoedig mogelijk per post toezenden en niet ‘per Bussy’!!!!! Als ik daar nu ook weer drie maanden naar moet hunkeren! Er bestaat een kans dat we nu binnenkort héél wat kisten met boeken aankrijgen; wij dwz de HAUM en daar zit dan ook godlof een en ander voor mij in.
Nu lieve lieden moet ik stadwaarts en wil dan meteen dit epistel posten. Ik schrijf nu NOOIT meer over hoe ik het hier vind. Stellen we voorgoed vast: ROT en spreken we er nimmermeer over. Ik wil trachten geen oude-dame te worden om een nette terminologie te gebruiken. Ik hoop, dat mijn briefwisseling met dit vaste besluit aan aantrekkelijkheid gewonnen moge hebben of liever winnen moge!
Heel veel liefs voor kat en keuvel en voor jullie beiden van ons allen,
geheel je JAN
Staat van brieven
20 | - 11 Januari |
21 | - 15 Jan briefk. |
22 | - 17 Jan |
23 | - 23 Jan |
24 | - 24 Jan |
25 | - 31 Jan (Reiger via Nun Vaz) |
26 | - 5 febr. Met stuk Brandw. |
27 | - 8 febr. |
28 | - 13 febr. |
29 | - 23 febr. |
30 | - 27 febr. |
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum