Menno ter Braak
aan
Everard Bouws
Eibergen, 7 augustus 1930
Eibergen, 7 Aug. 1930
Beste Bouws
Dat ik je dadelijk antwoord op je brief, is niet te danken aan een klare conceptie, die in mijn hoofd ligt, maar ik wil je toch dadelijk even in beginsel laten weten, dat ik het plan in den vorm, waarin je het giet, zeer zou toejuichen, het meest zou ik ook voelen voor een weekblad; hier is inderdaad de term, ‘dat het in een behoefte zou voorzien’, nog geen gemeenplaats! Als je dat ondoenlijk lijkt, schijnt mij een maandschrift geen kwaad idee en voor een redacteurschap onder jouw zakelijke leiding zou ik ook veel voelen. Laat je echter dadelijk zeggen, dat ik ten opzichte van het publiek veel pessimistischer ben dan jij. Ik geloof niet, dat het publiek die behoefte voelt, zooals wij die voelen. Er zijn m.i. te veel kategorieën, die best tevreden zijn met wat ze hebben: de litteratuur met de Vrije Bladen, de dominé's met De Stem, de leesgezelschappen met De Gids. Of er een ander publiek überhaupt bestaat? Ik wil je geenszins ontmoedigen, maar evenmin mijn zienswijze verhelen. Daarom schreef ik je al voor de grap, dat je er tegelijk drie andere tijdschriften bij zou moeten opdoeken.
Er zijn dan ook twee dingen, die mij allereerst noodzakelijk zouden schijnen. Primo: uitgebreid ‘onderhandsch’ overleg voor er iets officieel van het plan bekend wordt, zoodat bij publicatie een overdonderende, niet tot de bekende zure grapjes aanleiding gevende lijst van medewerkers zou kunnen gepubliceerd worden. In verband daarmee zou ik er sterk voor zijn, dat onderhandelingen werden aangeknoopt met de redactie van de Vrije Bladen, om het tijdschrift dit jaar te laten eindigen en te laten opgaan in het nieuwe (niet officieel, maar practisch). Eenzelfde accoord zou kunnen getroffen worden met de serieuze medewerkers van Den Gulden Winckel. Mijn bedoeling hiermee is deze, dat de communis opinio niet kan zeggen, dat er weer een nieuw overbodig tijdschrift is geboren, verder, dat de versnippering van de krachten der medewerkers wordt vorkomen. Ik zelf zou in geen geval ‘verraad’ willen plegen tegenover de Vrije Bladen, wier tijdelijk bestaan ik geenszins door dik en dun bewonder, maar aan wier initiatief ik toch mijn publicatiekansen te danken heb. Ik neem verder aan, dat de redactie van de V.Bl. (te weten Marsman en Binnendijk) voor iedere levenskrachtiger combinatie afstand zou willen doen van haar regeering, mits de basis van het nieuwe orgaan ruim en veelzijdig zou zijn, zoodat ook hun ‘poésie pure’-idealen er uiting in zouden kunnen vinden.
Dat ten eerste. Secundo zou ik je willen adviseeren, de opzet zoo algemeen mogelijk te houden, wat gebied betreft. De richting kan niet streng genoeg zijn ingesteld op het beste, het aristocratische, maar beperking tot het zuiver-litteraire zou m.i. funest zijn. Vaste medewerkers voor beeldende kunst, muziek, film, politiek (ik niet!) etc. etc. zouden m.i. absoluut noodzakelijk zijn, waarbij natuurlijk iedere nieuwe stem toch gehoor zou moeten vinden. Ik leg alleen maar den nadruk op het algemeene, om den opzet uit te halen boven de beperkt-nationale stijl, waarin zulks gewoonlijk geschiedt. Daarom lijkt het me ook aanbevelenswaard, in de redactie niet-litteratoren op te nemen.
Je neemt me niet kwalijk, dat ik je deze adviezen zoo à bout portant geef, maar ik stel werkelijk intens belang in je plannen, meen echter, dat ze uitsluitend kans van slagen hebben, wanneer ze een zoo solide mogelijke concentratie beoogen, niet ten koste van de scherpte (ik zou b.v. wel degelijk flinke selectie willen toepassen bij de samenstelling van de lijst der medewerkers!), maar om der wille van de bestaanskansen. Ik zou het belachelijk vinden, als de Vrije Bladen en dit nieuwe tijdschrift naast elkaar bestonden en elkaar vliegen trachten af te vangen. Tegenover De Stem en de Gemeenschap is de verhouding heel anders; die hebben resp. hun ethisch en hun katholieke verfje. De V. Bladen zijn echter eveneens een toevallige concentratie, die langzamerhand wel eens flink herzien mag worden; het lijkt me daarom een eerste behoefte, met de redactie overleg te plegen; in dat geval zou ik me met liefde als bemiddelaar beschikbaar stellen.
Tenslotte: wat mij optimisme zou geven, zit in jouw persoonlijkheid als leidende kracht. Je weet, dat het me niet kan schelen, of ‘men’ mijn geschriften aan de [kiosken] kan krijgen. Maar een goed, levend tijdschrift heeft noodig een zakelijke basis, luisterende abonné's, die merken, dat ze erbij horen, dat ze vlot worden behandeld. Ik geloof, dat jij in staat zou zijn, voor die basis te zorgen. Daarom, houd me op de hoogte van je plannen en beschouw mijn bedenkingen als een bewijs van groote belangstelling. Laat deze zaak, als er iets van komt, volkomen goed beginnen, niet een nieuw tijdschriffie zijn, maar werkelijk een nieuw saamhoorigheidsgevoel in den individualistische zin inleiden. Ik laat je weten, wanneer ik weer in Rotterdam ben.
h.gr.
Menno tBr.
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum