R.A.J. van Lier
aan
Menno ter Braak
Den Haag, 11 februari 1934
Den Haag, 11 Febr. '34
Beste Mijnheer ter Braak,
Het lijkt mij het beste om het vers dan toch maar te laten staan. De twee verzen die ik eventueel ter vervanging zou geven, doe ik toch hierbij, maar zij lijken mij geen van beide, bij nadere lezing, de moeite waard om dat eene te vervangen. ‘Puberteitsspleen’ is van anderen datum, het andere, ‘Brief enz.’, is ongeveer van dezelfde tijd als ‘St. Nikolaasavond’, ik maak mij ongerust, dat er hier een booze toon in is te hooren, die er allerminst in moet, gegeven het oogenblik van toen en nu.
Ik kwam tot het besluit om het vers terug te trekken omdat ik er mij rekenschap van gaf dat het alleen aan haar geschreven was, en dat ik een briefwisseling per tijdschrift ging voortzetten, waar ik mij voorgenomen had te zwijgen voorloopig. En het was niet dit wat ik dan te zeggen zou hebben, er licht een toon van zelfvernedering in die, hoe gemeend ook op dat oogenblik, ik niet in staat ben zelfs een uur lang vol te houden. Maar – de plaatsing van een vers lijkt ons ook ongewenscht - het is zoo erg niet, een vers bindt tot niets op het oogenblik dat het neer geschreven is, en men kan over iedere publicatie heen leven. De vele verkeerde begrippen die ze van mij heeft misschien kunnen hoogstens met een vermeerderd worden, en dat kan ook zijn nut hebben. Het vers kan trouwens niet alleen op zichzelf blijven staan, omdat ik mijn eigenlijke gevoelens nog niet neergeschreven zijn, die ik hierover heb.
Tot ziens,
Rudie van Lier
Origineel: Den Haag, Letterkundig Museum