Het carnaval der minnaars
III
Het carnaval der minnaars
De instandhouding van het leven eischt de vorming van abstracties en gemeenplaatsen, die een zuinige ‘economie’ der fantasie mogelijk maken. Waar de verbeeldingskracht van den burger zich richt op het (betrekkelijk) algemeen-verstaanbare, het (betrekkelijk) algemeen-aanvaarde, daar wordt de dichter onschadelijk, ongevaarlijk als vernietigend element. Waar de afwisselende cliché's van het kind zich eindelijk geconsolideerd hebben in de vaste cliché's van den volwassene, daar zijn de idealen niet langer zwervend, maar omschreven, daar worden voorrechten algemeene menschenrechten (ieder mensch heeft recht op...), daar wordt het dagelijksch brood brandpunt der burgerpoëzie. Het kind van zes jaar erkent de gemeenplaatsen van het kind van drie jaar niet meer; maar de gemeenplaatsen der volwassenen verdragen gemakkelijk vijftig jaar, voor zij zoodanig ‘verdicht’ zijn, dat de ge-
schiedeniswetenschap de evolutietheorie te hulp moet roepen.
De wisselvalligheid verlamt. Burgers worden trage dichters. De omgang met de objecten is ‘geregeld’; er blijven weinig verwonderingskansen open. Er dient gewerkt te worden aan een constanten opbouw van een geheel, waarbij geen Babylonische spraakverwarring kan geduld worden. Aan de onredelijke verwijderingen, die tusschen kinderen groeien om plotseling vulcanisch waardeeringsverschil, moet een einde komen; de waardeering moet, althans binnen de grens van een volk, een klasse, een groep, ongeveer gelijk zijn, zoodat de onvermijdelijke uitbarstingen tusschen de volkeren, de klassen, de groepen onderling het tragisch aspect krijgen van een heldendicht. Het bestaan heeft de veranderlijkheid voorgoed overwonnen, omdat kinderlijke willekeur van gemeenplaatsen is overgegaan in een geheiligde tempel van gemeenplaatsen. De burgers wenschen overal en voortdurend samen te zijn met anderen, zij begeeren, dientengevolge, hen, wier qualiteit hun afkeer of angst inboezemt, overal en voortdurend af te stooten; zij sluiten zich aaneen om hùn objecten, om hùn taal, hùn landaard, hùn zeden, voor hen wezenlijk als hùn bezit.
De burger wil het atoom. Hij wil, dat de richting van zijn pathos ook die is van den ander. Hij wil bij het pathos van dien ander geregeld
aan huis kunnen komen. Hij vraagt een zeker pathos-crediet bij de anderen, waarmee hij verkeert. Hij noemt zijn atoom-pathos: Liefde.
De burger veracht of vreest, wat zich anders richt dan hijzelf. Hij wijst de ideëen af, die zijn activiteit storen; hij wijst de individuen af, die zijn atmosfeer vertroebelen. Hij beschouwt den anders gerichte als indringer, zoolang die ander geen modus tot ‘gelijkheid’ bood. Hij noemt zijn paria-instinct: Haat.
Liefde en haat: deze twee namen klinken, en hun klank maakt de dreiging van het pathos verdraaglijk. Deze tweeheid bepaalt de begrippen der burgers, bepaalt hun verhoudingen, hun huwelijken, hun schandalen; van deze tweeheid zingen de headlines der dagbladen een mechanische litanie; door deze tweeheid worden hartstochten catalogusnummers. Geen kinderachtige eigengereidheid meer, die met namen geen weg weet; dìt is liefde en dàt is haat, het ééne is het andere niet, en het andere het ééne niet. De objecten hebben hun vaste, bijna onveranderlijke waarde gekregen binnen een bepaalden kring; Sinterklaas rijdt niet langer over de daken, want de zwaartekracht zou hem roemloos ter aarde doen storten. Voor Indianenclubs en schoolvereenigingen zijn duurzamer en algemeener abstracties in de plaats gekomen: politieke clubs en vakvereenigingen. Bij de duizendtallen is de verbeelding verma-
gerd; zij ‘loopen mee’, slechts de leiders zien nog de romantische tomahawks. ‘Het dagelijksch leven’: dat beteekent voor de massa het net van gangbaarheden, waaraan zij niet langer tracht te ontkomen, omdat zij zich daardoor handhaaft. De burger vermag niet meer uit de verborgenheden van een ordinairen tuin een exotische wereld te scheppen, die gedurende één middag de oorspronkelijke gemeenplaats is van twee spelende kinderen; zijn persoonlijk, scheppend gebaar wordt steeds meer ingeperkt door de doelmatige abstractie. Hij moet zijn leven organiseeren, en om het zoo doelmatig mogelijk te kunnen organiseeren, heeft hij zoo onpersoonlijk mogelijk om te gaan met zijn objecten. De laatste fragmenten poëzie, die uit het wisselvallige kinderleven restten, moeten worden uitgestooten; alles, wat aan magie, aan zelfstandige liefde tot de objecten herinnert, moet het veld ruimen voor de atoom-liefde, die gericht wordt naar vaste schema's, naar welvoeglijke gemeenplaatsen; alles, wat zweemt naar persoonlijken afkeer, moet gecodificeerd worden in een door gemeenplaatsen verzachten haat. Vaderlandsliefde en godsdiensthaat vervangen steeds doeltreffender de liefde voor den eigen vader en de haat jegens andermans god.
In de ‘officieele’ samenleving der burgers wordt het domein van het pathos voortdurend verengd door de noodzakelijkheid doelmatig,
met succes, te leven. De taal wordt in den hoogst mogelijken graad afgeslepen tot verkeersmiddel; de gebaren worden zooveel mogelijk in een conventioneelen ritus gestyleerd; de hartstochten worden terstond genummerd volgens dien onbedrieglijken maatstaf: liefde-haat. Op deze wijze wordt het leven veilig gesteld; het neemt dien vertrouwden, egalen toon aan, waarin ook de verrassingen hun nummer hebben. Een lustmoord is een verrassing, maar de rubriek Gemengd Nieuws houdt het nummer reeds klaar: de wilde omarmingen waren nog liefde, maar het vlijmscherpe mes behoort tot het gebied van den haat; het eerste wordt met premies aangemoedigd, het tweede met gevangenis gestraft.
De liefde wordt het voordeelige, het bevruchtende, de haat het verderfelijke, het dorre. Maar vraag een man, die een vrouw ‘liefheeft’, liefheeft niet volgens de geijkte formules, maar liefheeft in de ontstellende volheid van het moment, of hij zich daardoor bevoordeeld acht of in het verderf gestort! Als hij haar liefheeft, zal hij het niet weten; en als hij het weet, zal hij haar niet liefhebben. De liefde verkeert niet in haat, maar zij is de haat mede; zij zijn van den éénen nameloozen stam, deze twee poovere namen en in de oogenblikken, die waarachtig gelden, worden de namen machteloos, nutteloos, zinneloos.
In de eigenzinnigheid, waarmee het kind zijn
gemeenplaatsen vormt en weer laat varen, klinken twee motieven door. Het kind moet burgerlijk worden, gemeenplaatsen vormen. Het kind wil ‘dichterlijk’ blijven, eigenzinnig blijven; het wil de dingen blijven liefhebben en haten in een persoonlijk scala.
In het ‘officieele’ leven der volwassen burgers schijnt het ‘moeten’ zoo volledig getriomfeerd te hebben, dat men kan spreken van den ‘wil’ van een natie, van den wil derhalve van een abstractie, die op plechtige oogenblikken millioenen afzonderlijke willen schijnt te kunnen opslokken, zoodat zij niet meer geteld worden. De noodzakelijkheid: met elkander te leven, elkander te verstaan, schijnt den wil tot persoonlijke eigenzinnigheid te hebben verslapt tot een atomistisch pathos voor een gemeenplaats, die ontelbaren willen. De natie ‘wil’ iets; en of het hoofdbestanddeel van het begrip ‘natie’ gevormd wordt door voorstellingen uit volksliederen en geïllustreerde tijdschriften, dan wel door sociologische theorieën, over den wil van meerderen wordt zonder terughouding gesproken. Men kan een gemeenplaats iets laten willen: duidelijker en onweerlegbaarder teeken onzer burgerlijkheid is ondenkbaar. Waar bleef de kleine wereld van het kind, dat het gezin en zijn speelkameraden door zijn ‘wij’ vervalscht, maar lang aarzelt, verder te gaan dan zijn buurt? Wat rest er van liefde en
haat, die een lijflijken Sinterklaas en een grijpend, dreigend ‘donker’ mogelijk maken...? De headlines zingen het mechanische lied. Dìt volk heeft dàt lief. De ééne natie houdt van sprankelenden geest, de andere verwerpt de democratie... Wend u desnoods af van de groote, zware abstracties, ga in de huiskamers, lees het gemengd nieuws: liefde en haat zijn gebonden aan gemeenplaatsen, gemeenplaatsen, aan vaste, geheiligde objecten, aan ouders, aan echtgenooten, aan concurrenten; de één moet gepast worden liefgehad, de ander gepast worden gehaat... Zoo is het pathos, het scheppende, alom geknecht en gereglementeerd, waar ‘officieele’ burgers zijn, waar het leven geleefd moet worden, waar wij steeds maar sneller vooruitgaan, waar straks de Pacific geen koralen geheimen meer heeft.
Aan de oppervlakte bemint en haat de burger, alsof hij een ambt vervult. Zijn gansche streven is er op gericht, de liefde en de haat te codificeeren, te richten in atoom-banen. Er is slechts één weg, om te ontkomen aan de giftige waarheid, dat alle pathos het bestaan ontvleescht en vernielt: onophoudelijk luide te zeggen, dat het pathos getemperd en vastgelegd moet worden, dat liefde moet worden verzacht tot geluk en haat tot concurrentie. Er is slechts één weg, om te ontsnappen aan de onzekerheden van het kind: weten, dat de beet van den
adder giftig is, en hem daarom ontwijken. Dit gespannen spel met het vernietigende, het fantastische, het pathos, dit voortdurend vastleggen van wat vastgelegd moet, maar niet wil worden, houdt den burger gevangen. Wij zien hem ademloos achter gemeenplaatsen rennen, omdat op adem komen hem noodlottig zou worden. Ademloos voedt hij zijn kind op, om niet behoeven te worstelen met de denkbaarheid, dat al zijn opvoedingstechniek een fata morgana achternajaagt. Ademloos stort hij zich in liefdesavonturen, ademloos begeeft hij zich in de eene ‘levensstrijd’ na de andere, om maar te kunnen vergeten, dat liefde en haat zijn bestaan steeds bedreigen. Ademloos, ademloos: het leven werd niet eerst ademloos door het verdwijnen van de diligence. Wie den adem zoekt in den verleden tijd, jaagt ademloos achter de gemeenplaats van de schoone, kalme historie.
De strijd tusschen volmaakt burgerschap en kinderlijke veranderlijkheid wordt door den modelburger zoo beheerscht gestreden, dat zijn strijd een gelijkmatige rust schijnt. Legt niet zelfs de dichter, die de taal noodig heeft, om een persoonlijke houding uit te spreken, zijn onrust vast in teekenen, die aan den burger althans dit ‘houvast’ geven, dat zij, min of meer, ‘algemeen verstaanbaar’ zijn? De zelfhandhaving eischt het zelfbedwang, eischt het levenscliché, eischt het modelleeren van liefde
en haat, voor zij gevaarlijk kunnen worden. Het is voor den burger eerezaak, dat zijn leven zich ‘regelmatig ontwikkelt’, een ‘vaste lijn’ vertoont; daarom is het noodig, dat de vernietigende tweede kracht wordt geleid en dienstbaar gemaakt; ‘geleidelijk’ moet de ontwikkeling zijn, vrucht van tallooze compromis.
Voor den burger is het aan geen twijfel onderhevig, dat liefde en haat afzonderlijke zaken zijn, waarmee men afzonderlijk zaken moet doen. Men begint een vrouw lief te hebben en men eindigt met haar te haten, tenzij zich daartusschen het compromis der kameraadschappelijkheid, der genegenheid schuift; in feuilleton-romans begint men ook, omgekeerd, met haat (misverstand!), om met liefde te eindigen. Het burgerlijke vraagt om achtereenvolgende stadia, om een indeeling van het pathos, om een kalender des levens, waarop men den voortgang kan aflezen. Men bindt het pathos aan een ‘proces’, zooals men het aan gemeenplaatsen bindt. Eerst dit, dan dat. Van stadium tot stadium wil men een huwelijk kunnen volgen, om te kunnen vaststellen, waar de liefde ophield en de haat begon, waar de schuld lag, wie dupe was, om de vernietigende definitie: schuldeloosheid te ontloopen. Het is immers nuttig, dat het negatieve element, het onbegrensbare, begrensd wordt; het is onhandelbaar, en het moet handelbaar worden. Het is voordeelig, het soorte-
lijk gewicht van iedere verhouding te bepalen, omdat men aldus een betrekkelijk eenvoudige receptuur des levens kan opstellen.
Uit deze systematiek put de burger de kracht, sterk, rechtlijnig, geloovig, onwankelbaar in de wereld te staan. In deze reglementeering overwint hij den kinderlijken tweespalt. Door liefde en haat in te deelen en aan vaste banden te leggen, gelukt het hem, de persoonlijkheid der liefde tot attractie, de persoonlijkheid van den haat tot aversie te verdunnen; volkeren, klassen, standen zijn in de couranten elkaar genegen of van elkaar afkeerig, zonder elkaar te kennen. Men behoeft het object niet meer te betasten, men behoeft slechts een naam, een blad uit den atlas en eenige abstracte ‘eigenschappen’ te memoreeren.
In liefde en haat tusschen gemeenschappen zijn liefde en haat tevens een caricatuur van zichzelf. Heeft men zijn vaderland lief, of haat men den vijand? Onzin! Oorlog! La patrie est en danger! Gott strafe England!
Het carnaval der minnaars ontleent zijn vermommingen aan den deftigen, correcten strijd, die de burger met de dreigende kinderlijkheid te voeren heeft. Zoomin als de vredig rookende vulkaan verloochenen kan, dat hij de formatie is van een blinde, vormende kracht, zoomin kan zelfs de conventioneelste burger verloochenen,
dat hij, om te leven, een minimum van blinde, vormende onredelijkheid moet bezitten, die hem gemaakt heeft, zooals hij is. Geen twee kraters zijn gelijk, ook al doen zij nimmer iets anders dan rooken, ook al zijn zij doorloopend te fatsoenlijk voor onverwachte erupties. Teruggedrongen heeft de burger het vretend vuur, maar hij is er niettemin het grillig product van.
Sedert de mensch den nameloozen stroom, dien wij hier ‘dichterlijkheid’ noemen, omdat wij moèten noemen, door teekenen scheidt in liefde en haat, heeft hij afstand gedaan van die liefde, waarvan gezegd is, dat zij alle verstand te boven gaat. Sedert de burger geleerd heeft, scherpe grenzen te trekken tusschen ‘geoorloofde’ en ‘ongeoorloofde’ verhoudingen, heeft hij vergeten, dat het kind zijn moeder, of het geheimzinnige lichaam ‘donker’, noch bemint noch haat, maar eigenzinnig aanschouwt, hoort, betast, ontdekt... voorzoover het nog geen burger is. Zoodra het kind verstandig is geworden, gaat deze ‘liefde’ voor de dingen zijn verstand te boven. Het burgerlijk verstand erkent niet, dat het geliefde haat kan inboezemen, omdat het de dichterlijkheid niet kan vatten; het tapt den stroom in de vaten liefde en haat en maakt hem langs dien weg tot een maatschappelijk verschijnsel.
De liefde, die alle verstand te boven gaat, mag geen liefde heeten, zonder dat de haat in
haar opgenomen is. Het burgerlijk taalteeken ‘liefde’ is een complex van verschijnselen gaan vertegenwoordigen, die bij uitstek onderwerp voor verstandsoverwegingen zijn geworden: verhoudingen tusschen mannen en vrouwen, ouders en kinderen, broers en zusters, verhoudingen, die te regelen, te verbeteren, van den haat te zuiveren zijn. De liefde, die alle verstand te boven gaat echter is een naam, even beeldend, even beperkt, even misleidend als de naam dichterlijkheid; want zij gaat alle verstand, alle naam te boven. Tusschen haar en de liefde der burgers schuiven zich de zware, gewichtige gemeenplaatsen.
Liefde, de burgerlijke, is reeds de verbanning der ‘liefde’ van den dichter, door den dwang van het bestaan. De instandhouding van het leven stelt grenzen, koppelt de liefde aan objecten. Uit de nog ongedifferentieerde wereld van het kind ontwikkelt zich geleidelijk het rijk der vaste hiërarchieën. Naarmate de objecten een onschendbaarder waarde, een algemeener geldigheid krijgen, wordt het vernietigende, scheppende element doelmatiger getemd, in zijn object-kooi vastgeklonken. Men gaat de gebieden der liefde in kaart brengen. In de eerste plaats wordt de scherpe scheidslijn getrokken tusschen ‘liefde(haat) voor een mensch’ en ‘liefde(haat) jegens God’; deze twee zijn voor den completen burger, die zich geloovige noemt,
niet alleen onvereenigbaar, maar doorgaans bittere contrasten. In de liefde voor den mensch worden, naar evenredigheid van de verbreidheid der gemeenplaatsen, andere veilige begripsmuren opgetrokken. ‘Natuurlijke’ en ‘onnatuurlijke’ liefde, ‘geoorloofde’ en ‘ongeoorloofde’ liefde, ‘eeuwige’ en ‘voorbijgaande’ liefde, ‘huwelijks-’ en ‘vrije’ liefde, ‘geestelijke’ en ‘vleeschelijke’ liefde paradeeren op het bal als de kleurige vermommingen van den carnavalsganger.
De verscheidenheid dezer liefdegemeenplaatsen, de taaiheid, waarmee zij binnen den kring hunner geldigheid worden beleden en gehandhaafd, verraden, welk een inspanning de deftige en correcte strijd om bestaan en veiligheid den burger kost. Het moedwillig aan banden leggen van den vernietigingsdrift in een gemeenplaats gelukt hem nergens ten volle, en het minst daar, waar het pathos het ‘natuurlijkst’ is. De gemiddelde burger zal onmiddellijk aanvaarden, dat liefde voor God, vaderland, menschheid, iets ‘geheel anders’ is, dan de verliefdheid, die hij voor een vrouw gevoelt; men moet tot de mystici gaan, om de correcte scheiding tusschen hemelschen en wereldschen bruidegom weer te zien vervagen. Wie tegen zijn medeburger onverhoeds spreekt over ‘liefde’, weet, dat de aangesprokene niet aan de caritas, maar aan sexueele verhoudingen zal denken, aan diè
liefde, die het ‘natuurlijkst’, het burgerlijkst genoemd kan worden, omdat zij verbonden is aan de instandhouding der wereld par excellence, de voortplanting. Daarom is het voor den burger volkomen redelijk, dat liefde voor God en idealen op een onafhankelijk plan staat, bòven de liefde tusschen menschen; hij verspilt niet langer, zooals nog het kind, de volheid van zijn pathos aan willekeurige objecten uit zijn omgeving; bij de economiseering der liefde door gemeenplaatsen, door doelmatige abstracties, krijgt het object met voortplantingswaarde centrale beteekenis. Liefde zonder meer is voor den normalen burger een op sexualiteit gebaseerde verhouding tusschen twee individuen; voor de liefde tot God wordt het woord ‘geloof’ gereserveerd, dat den afstand moet symboliseeren.
De drang tot poëzie, tot vernietiging van zijn gemeenplaatsenbestaan, is voor den burger het sterkst en onafwijsbaarst in de ‘natuurlijke’ sexueele verhouding. Wat wil het zeggen, dat de sexualiteit de natuurlijkste zaak ter wereld is? Dat de burger zijn scheppingsdrang moet concentreeren op de functie, die hem de grootst mogelijke waarborg biedt, dat zijn vernietigingsdrift een burgerlijke vrucht zal dragen: de paring. Natuur is voortzetting, instandhouding, feilloos zich voortzettend, feilloos zich in stand houdend, waar twee individuen zich in hoogste zaligheid schijnen te vernietigen. Na-
tuur is de opperste doelmatige abstractie van den burger, en daarom de voortreffelijkste garantie, dat het pathos, gedekt door hààr naam, geen failliet, maar een batig saldo zal opleveren. ‘De’ natuur: dat zijn regen, wind en wolken, die altijd vertrouwelijk om ons zijn en die men van tijd tot tijd eens bemint zooals zij staan op een schilderij van Ruysdael. De natuurlijke liefde: dat is alle gevoel, dat zijn voordeelige, vruchtbare grenzen niet te buiten gaat, dat zich bevredigen laat in kinderen of gemakkelijke kinderloosheid, dat met de ‘onnatuurlijke’ liefden van Vincent van Gogh geen gemeenschap heeft. Zijn man en vrouw niet natuurlijk als regen, wind en wolken? Een man kan een vrouw liefhebben, en een vrouw een man, waanzinnig, zooals het heet, terwijl zij kinderen krijgen of vermijden en allerminst waanzinnig worden. Zoo goed en redelijk is de natuur, omdat de burger zelf vaststelde, wat natuurlijk was...
Maar in de liefde der sexen openbaart zich, ook al staat daar de groote, imponeerende gemeenplaats Natuur, dat liefde en natuur polen zijn, polen als dichter en burger. Wel immers wijst de natuur den minnaar zijn veilige plaats aan, maar zijn extravagante voorkeuren regelt zij niet. Er is niets onnatuurlijkers dan de minnaar, die het ééne exemplaar van de soort met zijn verbeelding bekranst, er is niets onbeminnelijkers dan de natuur, die botte, levenlooze
doorsnede-door-alles. Dat de burger zijn gangbare en niet misdadige liefde natuurlijk noemt, bewijst slechts, hoeveel hem aan het veilige resultaat dier liefde gelegen is. Onweerstaanbaar lokt hem het mysterie, waar het den grootsten kans op bezit belooft: het mysterie der sexen. Overal hebben doelmatige gemeenplaatsen de wereld genummerd; één weg slechts schijnt nog onbelemmerd, één verrukkelijke weg geeft uitzicht op een vernietiging, die compensatie schenkt; die weg is de natuurlijke liefde. In de natuur is de ondergang slechts voorwaarde tot instandhouding; in de natuur paart het mannetje met het wijfje, opdat hun dood gecompenseerd worde door de jongen. In de natuur is de poëzie van den minnaar een comedie, die de zekerheid niet anders dan als moment verstoort, om straks den goeden afloop geruststellender te kunnen openbaren.
Geen wonder derhalve, dat het carnaval der minnaars zich ‘natuurlijk’ openbaart als het regelmatige mysterie der sexualiteit. Geen wonder, dat zelfs in het land, waar men honderd en twintig goden vereert en tweehonderd drie en vijftig ‘geliefde’ schilders, dichters en musici bezit, iedere burger zijn eigen uitverkorene rijk is; het bezoek aan kerken, tentoonstellingen, concerten evenaart nooit het record der zomersche parken! Het ligt zoozeer in den lijn der burgerlijkheid, den ‘natuurlijken’ bronst
met den scheppingsdrang te vereenzelvigen, dat het in het meerendeel der burgers niet zal opkomen, hoe mogelijk het is, aan andere ‘natuurlijke’ functies: zien, hooren, evenveel scheppingsdrang te wijden; de kunstenaar-van-beroep, ook al is hij op zichzelf weer burgerlijk verstard, is daarom voor den modelburger reeds ‘onnatuurlijk’. Voortplanting is de poëzie der burgers, de eenige, die hun volle hartstocht neemt en volledig bezit van het leven schijnt te beloven in het kind.
De burger, die verliefd wordt, speurt het gevaar der poëzie, der ‘onnatuur’; derhalve haast hij zich het onafwendbare, zooals het hèm bedreigt in zijn zelfstandigheid, een ‘natuurlijken’ naam te geven. Hij haast zich, allereerst, den wild spartelenden Eros terug te dringen naar de verborgen kamer (decentie) en naar de verborgen appartementen van den geest (het onderbewuste). Hij beseft, dat de onredelijke overgave aan de geliefde in de wereld verschijnt als dwaasheid en dat men met zijn vernietigingstendenzen niet voor den dag kan komen. Karakteristiek voor den burger is, dat hij zijn ‘natuurlijkheid’ door een stortvloed van gemeenplaatsen bemantelt, zoolang die ‘natuurlijkheid’ in het stadium der poëtische wittebroodsweken verkeert, maar dat hij zich openlijk en trotsch verheft op het positieve resultaat dier ‘natuurlijkheid’, het kind. Niet de toch zoo
natuurlijke coïtus wordt besproken, maar het kind. Het is duidelijk: de natuurlijkheid van de natuurlijke functie is voor den burger niet zoo natuurlijk, als hij zelf theoretisch meent. Hij heeft zelfs het sacrament noodig, om zich niet te gêneeren voor zijn dichterlijke exuberantie.
Het centrale punt, waarom alle liefdeslisten der burgers draaien, is de paring, de meest besproken en tegelijk meest verzwegen daad. Meest besproken: want van een zoo doelmatig mogelijke bevrediging van het sexueele leven, van een zoo gunstig mogelijke uitrusting der toekomstige burgers is het gansche voortbestaan afhankelijk; daarom organiseeren de profeten der samenleving congressen over het Neomalthusianisme en de eugenese. Maar tegelijk meest verzwegen: immers over het pathos, over de werkelijkheid der liefde, over de zaligheden en de verschrikkingen van den paringsroes kàn geen congressist spreken, zonder beschaamd te beseffen, dat hij evengoed zou kunnen zwijgen. Het raadsel, dat hier den burger meesleept, kan worden geëxcuseerd door termen als ‘voortplanting’ of ‘geslachtelijke bevrediging’; door deze kleine woorden wordt het zoomin opgelost als de gang der wereldgeschiedenis door de lengte van Cleopatra's neus. De paring, de nadrukkelijkste zelfhandhaving van den op voortbestaan belusten bur-
ger, is tevens diens poëtische kwetsbaarheid!
De maatschappij behoeft overal en altijd het burgerlijk excuus voor de toewijding, die zij aan de fantasie verspilt. Zij moet ergens de grens van het natuurlijke kunnen trekken, opdat het andere burgerlijke veilig als onnatuurlijk kan worden verworpen. De Afghanen, die hun vrouwen in kooien opsluiten, wanneer zij een blik gunnen aan een anderen man, trekken den grens van het natuurlijke elders dan de echtgenooten van West-Europa; maar ergens trekken zij beide de grens, ergens moeten zij in het contrast van ‘natuur’ en ‘onnatuur’ hun bestaan tegen hun drift beveiligen. Er zijn ontelbare costumes op het carnaval der liefde; maar één doel hebben zij allen gemeen: zij moeten den burger een houding geven tegenover zijn dichterlijkheid. Dit is het Aschwoensdagelement van ieder carnaval...
Carnaval-zondenval... wij kunnen de wereld niet meer indrinken, zonder haar te verdeelen in liefde en haat, in natuur en onnatuur, in geest en vleesch. Wij moeten het costuum dragen van een matroos, een cowboy, een sultan, een don Juan, en elf maanden lang, daarna, het colbert, dat de mode voorschrijft; maar altijd een costuum, een houding. Straks, als de Turken hun fez hebben verloochend en de Chineezen hun staart hebben afgeknipt, zal wellicht de gansche aarde het colbert dragen; en nòg zal het
een houding zijn, een uniforme houding, maar een houding. Straks zal wellicht de europeesche ethiek van het huwelijk (of, mogelijk, van de ‘vrije’ liefde?) door de vliegtuigen gedragen worden tot in het gesloten land van den Dalaï-Lama; maar nòg zal die ethiek een houding zijn, een formule, die den banjir der dichterlijkheid vastlegt, om hem om te vormen tot een bruikbaren, sierlijken stroom, die de landen bevrucht. Carnaval-zondenval... de ongecostumeerde dichterlijkheid vindt in de wereld geen herberg. Natuur, de overtuigende, klankrijke gemeenplaats, geeft den burger vertrouwen in zijn toevallige en noodzakelijke houding tegenover den dichter in hem. Onder de leuze van het ‘natuurlijke’ sluiten zich de atomen aaneen; onder de leuze van het ‘natuurlijke’ wordt het ‘onnatuurlijke’ als paria weggetrapt. ‘Natuurlijk’ beteekent: selbstverständlich. In een zekere groep wordt over zekere dingen niet gesproken, tenzij met de algemeene sanctie van allen, dat deze dingen door spreken niet mogen worden aangerand: deze dingen zijn in deze groep natuurlijk. Een andere groep bespreekt dezelfde dingen onder algemeenen bijval uitsluitend met sarcasme, humor, verachting: diezelfde dingen zijn in deze groep onnatuurlijk, omdat zij andere natuurlijkheden heeft. Door de natuurlijkheid van de eigen groep lief te hebben en de natuurlijkheid van de andere groep
te haten, kan de burger de dichterlijkheid toelaten in zijn leven, omdat hij haar aan grenzen bindt en slechts erkent, waar zij hem zijn bestaan gunt.
Met den groei van den burger gaat derhalve gepaard een voortdurende insnoering van het natuurlijkheidsbegrip, waar het zijn fantasie betreft. Voor den waarachtigen burger wordt slechts dàt natuurlijk, wat geen ontreddering meer in zijn bestaan kan teweeg brengen; de natuurlijkheid van het sprookje wordt aan de kinderen opgedischt als opvoedkundige overgangsstof, maar hij zelf lacht er om of leest het als een aaneenschakeling van detective-avonturen in de natuurlijke wereld. Alleen daar, waar de ontgrenzingsdrang een ‘burgerlijk’ product belooft: het kind, valt niet te lachen, valt geen compromis met de ‘tweede kracht’ te sluiten. Hier is de drift tot vernietiging in haar volledigheid taboe, omdat zij over den dood heenwijst naar de schepping van den nieuwen ‘wereldburger’. Het wonder der sexualiteit is dit, dat men haar ommuurt met natuurlijkheden, met granieten gemeenplaatsen, maar dat men haar hevigheid niet aantasten kan. Daarom hebben de groote asketen haar als de inblazing des duivels bevochten; zij hebben haar gekerkerd in de natuurlijkheid ‘zonde’ en hun wulpsche visioenen trachten af te wentelen op God. Alle gemeenplaatsen om de paring zijn
hechte bolwerken; want het burgerlijk instinct zegt, dat slechts die liefde ‘natuurlijk’ is, die wijst naar de physiologische functie der voortplanting. Het burgerlijk instinct zegt, dat de minnaar, die zijn geliefde schoon ziet, opnieuw ziet, de bruikbare conventies der schoonheids-‘wetten’ in gevaar brengt; en waarvoor zijn deze ‘wetten’ er anders dan om de schoonheid burgerlijk bezit te maken? De minnaar is, steeds, een persoonlijkheid, die in de vrouw persoonlijke verhoudingen ontdekt; hij is scheppend, fantastisch, in zijn liefde en daarom is het zaak, hem tot de orde te roepen; het is zaak, hem aan een bepaalde omschreven relatie te helpen, hem een soort contract te bezorgen, waardoor zijn fantasie gelimiteerd wordt. Om den minnaar onschadelijk te maken, is het noodzakelijk, dat hij ergens de grens van ‘natuur’ en ‘onnatuur’ trekt, dat zijn scheppende drift buigt voor een ‘natuurlijke’ gemeenplaats, die zijn bestaan voor ondergang zal bewaren. Ieder burger, ook de meest afgemetene, kan een groot minnaar worden, een vervaarlijk en gepassioneerd dichter, een eerlooze, een moordenaar; hoe meer hij zich derhalve voelt als bezitter van een tastbaar object, een onveranderlijke grootheid, een vrouw, des te minder zal hij zich bezitter voelen van een illusie, minnaar dus, fantast.
De verschillende gemeenplaatsen, die het car-
naval der minnaars bepalen, zijn daarom gegrond op het bezit; het bezit niet van de liefde, maar van de geliefde. Evenzeer als de burger een begrip van den dichter heeft, dat niet bij machte is diens bijzonderheid uit te drukken, evenzeer heeft hij een begrip van de liefde, dat alles uitdrukt, behalve de liefde. Het omvat den man of de vrouw, die liefheeft, het omvat den man of de vrouw, die bemind wordt, naast elkaar, bij elkaar; het omdat, tenslotte, het resultaat der paring, het kind. De persoonlijke functie der liefde echter, de scheppende dichterlijkheid, die dichter en gedicht in het moment vereenigt, drukt het burgerlijk begrip niet uit; daarvoor geeft het de caricatuur van het bezit. Voor den burger is het ontoelaatbaar, dat de beteekenis der liefde gezocht wordt in een mysterie, in een ontkenning van de wereld der grenzen; hij is minnaar tegen wil en dank, hij zoekt den burgerlijken term, waarmee hij zijn dichterlijkheid kan omsluiten en hij vindt dien in het bezit. In het bezit is de regelmaat teruggekeerd, is het pathos getemd. Het bezit staat telkens weer een herhaling der passie toe, maar onder voorwaarden, die tegelijk den ononderbroken gang van het leven beschermen. Heeft men eenmaal een vrouw in eigendom, dan is het niet zonder meer mogelijk, dat zij het gedicht wordt van andere minnaars; bezit een vrouw eenmaal een man, dan kan hij haar niet
zonder meer verlaten. De neiging tot contractueele waarborgen is het sterkst daar, waar men het contract pleegt te ontduiken; en de burger weet zijn eigen ‘dichterlijkheid’ de contractbreuk bij uitnemendheid.
Het bezit is noodzakelijk, opdat de liefde een burgerlijke ‘verhouding’ worde. In het bezit hervindt de burger zijn verstoord samenzijn met andere burger-atomen: A heeft een vrouw, B heeft een vrouw. In het bezit hervindt de burger de zekerheid, om den ander, die andere atoom-wetten volgt, te verachten: ik heb een wettige vrouw, B heeft een maîtresse. Het bezit verdringt de fantasie naar het geheime, naar het obscene, naar het cynische. De geheimzinnigheid, de obsceniteit, het cynisme in de sexueele verhouding, maar evenzeer de frissche, lustige openhartigheid der ‘natuurmenschen’ zijn zoovele teekenen, dat de burger met den dichter in hem nooit, nergens raad weet. Alle liefde moet, om bruikbaar te zijn, geformuleerd worden in een bezitscijfer, dat niets van de liefde bevat. Alle liefde stelt zichzelf de grens in den man, die zich handhaven, in de vrouw, die zich slechts economisch vergeten wil.
In een overvloedige variatie van bezitsvormen tracht de burger hardnekkig te ontkennen, dat de liefde zijn verstand te boven gaat; het vormlooze, ongrijpbare, ondeelbare, het steeds
verworvene, dat toch nooit eigendom wordt, pijnigt hem door zijn renteloosheid. Hij kan het niet stellen zonder boedelbeschrijving, maar de boedel ontglipt zelfs den handigsten klerk. Is de liefde kortstondig? Is zij langdurig? Moet het contract voor jaar en dag of voor eeuwig worden aangegaan...? Zoo zoekt de burger naar maat, naar gewicht, waar maat noch gewicht heerschen; zoo tracht hij de eindeloosheid der liefde te binden aan één mensch, één huwelijk, zoo wil hij de vluchtigheid der liefde binden aan reeksen geliefden, maîtressen, courtisanen. Want voor alles dient ontkend te worden, dat liefde niet te vangen en te binden is, dat de dichter lacht om de objecten, lacht om het huwelijk, dat in den hemel wordt gesloten, lacht ook om de galerij der avonturen: de twee bezitsformules, die elkaar bestrijden. Het is schandelijk, te lachen om de ordelijke formule! Voor alles dient bevestigd te worden, dat de gematigde liefdeverhouding, die de burger zich eigen heeft gemaakt, zij het in het gematigde huwelijk, zij het in de gematigde reeks amours, de liefde is in haar eminentste gedaante; immers in die gedaante is zij voor den burger vruchtdragend en niet als een verterend vuur. De groote minnaars: dat zijn voor den voldragen burger de onberispelijke, ‘trouwe’ echtgenoot èn de bedreven boemelaar zonder scrupules! Het bezit kan verschillen, de administra-
tie kan varieeren; maar dat er bezit is, staat hier vast. Er is een maat gevonden, een gewicht ontdekt, waardoor de burger den dichter meent te kunnen meten bij de el, te wegen bij het kilo. Niettemin, het is slechts de burger, die zichzelf meet en weegt!
Alle liefdesverhoudingen zijn... houdingen, houdingen tegenover den demonischen dichter in ons, die verburgerlijkt moet worden, wil hij ons het bestaan gunnen. Verburgerlijkt moet hij worden in de oneindige reeks van Casanova, maar ook in het eindelooze huwelijk van ‘als zij niet dood zijn, dan leven zij nog’. Verburgerlijkt moet hij worden, in den harem van den sultan en in de vrije liefde, die zoomin vrij is als de ‘onvrije’. De dichter is de carnavalspool van den burger; de liefde is de carnavalspool van het bezit.
Waar is de liefde het dichterlijkst? De burger zal het U luidkeels vertellen. Heeft hij zich gevoegd bij de huwelijks-atomisten, dan is de monogamie de hoogste vorm der liefde. Vindt hij zijn behoud in afwisseling, dan zweert hij bij de liaison. En beide verketteren zij elkaar, de één den ander, omdat hij wispelturig, de ander den één, omdat hij temperamentloos is; en daarbij behouden zij beide het leven. Eeuwige wijvervalsching: het huwelijk, de liaison. Wij: de naamlooze vennootschap onder het sacrament. Wij: de firma der vrije liefde. Niets zeg-
gen deze namen van het ‘wij’ des dichters...
Waar is de liefde het dichterlijkst? De dichter kan het U niet zeggen, omdat namen geven burgerlijk is. Eén vrouw? Tien vrouwen? Natuur? Onnatuur...? Ontneem den dichter het woord, en hij zal u antwoorden. Ontneem zijn liefste den naam, en hij zal U noemen, wie zij is. Ontneem hem het verleden, het heden en de toekomst, en hij zal U zeggen, wat eeuwige liefde beteekent.
Poovere, rijke oplossing: de liefde is daar het dichterlijkst, waar zij het minst burgerlijk is.
De burgerlijke gevangenis van den dichter is de gemeenplaats, is het woord, dat door burgers onverzettelijk wordt uitgesproken en gehandhaafd. In deze gevangenis versmacht de dichter, maar buiten haar muren zou hij ‘geen leven hebben’... Het is de minnaar, die ons van den dichter, want het is het carnaval, dat ons van het paradijs rest.
Van gemeenplaatsen hangt de wereld aaneen; maar waarom hangen zij aaneen? Omdat groote namen en veilige begrippen het leven onderwerpen en dienstbaar maken, zonder een gram van zijn ‘samenhangende’ werkelijkheid te ‘verklaren’. Daarom zijn de gemeenplaatsen heftig en tegenstrijdig, kooien van wat niet gekooid kan worden; want pas in de officieele, algemeene erkenning van het bezit wordt de vei-
ligheid bereikt. Pas de waarborg van het gehuwdzijn, van het bohémien-zijn, van het inverhouding-zijn, verleent de liefde dat beminnelijk en onschadelijk karakter van het maatschappelijk verschijnsel. De verachting van den gehuwde voor den bohémien en van den bohémien voor den gehuwde verraden, hoezeer de beveiliging in een gemeenplaats, welke dan ook, den burger ter harte gaat; uit de heftigheid van den strijd der gemeenplaatsen blijkt, welke kracht zij in een formule trachten te dwingen.
Het bezit is het Aschwoensdag-aspect der liefde. Het bezit is het costuum, waaronder men veilig meent te kunnen liefhebben. Het bezit is de tragedie van den mensch, den burger-dichter, die zijn liefdescreatie wil vastleggen, en steen overhoudt; hoe tyrannieker de vastlegging, hoe killer de steen. Tragisch is het vluchten der scheppingsmogelijkheden uit het zoo hoog verzekerde object; tragisch is de apotheose van het bezit, bezworen in het sacrament, bezworen in de verachting voor het sacrament; tragisch is het wegsterven der poëzie, terwijl slechts de houding overblijft, een leeg vat. Dan blijkt de dichterlijkheid wel zeer onvoldoende gekooid, want zij keert terug en wreekt zich in den haat, in den killen haat der sexen, die vernietigender zijn kan dan de liefde.
Tot iederen prijs heeft de burger te reüsseeren; daarom moeten zijn medeburgers ge-
looven, dat zijn houding de onwankelbare vorm is van een onwankelbaar leven, dat zijn officieele liefde en zijn officieele haat, zijn arrangement en zijn verachting voor het andere arrangement, zijn gansche persoonlijkheid omspannen. Het zijn de levens met een ‘vasten lijn’, de levens der ‘sterke figuren’, der dictatoren in groote en kleine afmetingen, die deze onwankelbaarheid in hoogen mate inspireeren, omdat hun ijzeren burgerlijkheid het persoonlijke in hen onbarmhartig wist weg te drukken. Zij zijn de groot-mogols der gemeenplaatsen; zij stellen hun leven in dienst van de gemeenplaats, en hun liefdeleven behoort tot de chronique scandaleuse, de welvoeglijke of de onwelvoeglijke. Deze ‘publieke persoon’ is het ideaal der duizenden, wijl hij hen van den last der dichterlijkheid verlost door zijn exempel der volstrekt beheerschte burgerlijkheid. En zij volgen hem, hem en de doelmatige abstractie, die hij dient. Het zelfbehoud maakt hen tot partijgangers, vluchtend uit een teleurstellende nabijheid naar een abstracter verte, waar de poëzie gevaarloozer, waar zij leuze is. Alles beter, dan de aangenomen houding te verliezen...
Uit de gemengde berichten en de psychosen leest men dit gansche sloopende gevecht om een houding af. Het spaart de groote burgers, het verteert de groote dichters, het speelt met de talloozen zijn afmattend spel; voor sommi-
gen is het weinig meer dan een inspannend tournooi, anderen genezen nooit geheel van de wonden.
De Aschwoensdag is zwarter, naarmate het costuum van carnaval grooter macht bezit over de zielen.