[p. 107]

Het carnaval der geloovigen

[p. 109]

IV
Het carnaval der geloovigen

In het zielige stadje Chartres, een verzameling straten, huizen, winkels, café's en inwoners, verkoopt men den vreemdeling vele soorten briefkaarten, die allen details weergeven van één immens gebouw, dat zich hier op wonderlijke wijze losmaakt uit het provincieleven. De kathedraal van Chartes is hoog en onregelmatig en schijnt de stad te bedreigen als een vesting. In de uitbundige portalen is de geschiedenis van het heil der wereld samengevat als wellicht nergens elders; het donkere licht der ramen dooft het rumoer der profanen en kleurt de zon met wierook. Apostelen en heiligen rusten hier in steen en glas, soms vluchtig verminkt door den tijd, maar onophoudelijk verdiept in een glimlach, den gothischen glimlach, die nooit tot lach wordt. Het eerste menschenpaar, de maanden van het jaar, Plato en Aristoteles, God zelf, spelen mee in deze zwijgende beeldwoede boven een nietige stad. Duizend ge-

[p. 110]

stalten verbruikten de beeldhouwers van Chartres, scheppend tegen den plaag der groote branden in, om zich te bevrijden van den plaag der dichterlijkheid, die vretender is dan brand. Niet tevreden met de vastlegging der opwaartsche richting, overdekten zij hun monument met een heidendom van figuren, een ziekelijke woekering van gestalte; een schimmel van individualiteit vegeteert hier, zij kruipt tegen den kathedraal op, zij tracht zichzelf te verloochenen door slechts dienende functie te willen zijn; niettemin, zij is er, als een ontvluchtingsdroom, een dolle ren langs alle physionomieën van het ondermaansche, plotseling doodgeslagen, neergehamerd, vastgeklonken in steen, in rust, in de veiligheid van den Tempel. Nòg schijnt een enkele hand te wenken uit de bewegingsorgie; maar de ontelbare individuen staan gehoorzaam in den schaduw van de kathedraal, gedrild als soldaten, nederig als waterdragers, opgelost in het monument. Zij worden weggezogen uit hun bijzonderheid, omhoog, vaak zoo hoog, dat alleen de zeer ijverige Amerikaan, die zich tot elken prijs inspant om individualiteit te zien, hen met zijn binocle ontdekt. Individuen zijn zij, creaties van bizarre dichters, die meenden onder één ban te staan en daarom hun wezens kunstvaardig tegen den immensen toren aankwakten, opdat zij dienstbaar zouden zijn. Wat heeft deze dwazen bezield? Wat joeg hun

[p. 111]

geestdrift naar dit enorme centrum, waarin zij zelf als individuen moesten sterven? Waarom verspilden zij hun talent, om onzichtbaar te zijn, om knecht te worden van een verzamelplaats der burgers, om onderscheidingen te scheppen en tegelijk uit te wisschen?

Wij spreken doorgaans zonder schroom het groote woord uit: geloof. Zij waren geloovig, de beeldhouwers van Chartres... Maar men wendt zich af van de kathedraal en hoort het gekijf der twintigste-eeuwsche buurvrouwen: de geloovigen. Men hoort het doelmatig ritselen der rozenkransen onder het heilige licht der vensters: geloovigen. Men bewondert de exploitatie van den tempel per briefkaart: geloovigen. Men constateert, hoe deze imposante ruimte leeg is, louter object van toeristen en kleine bigotterie; zij zijn allen afwezig, de geloovigen, zij bezorgen hun affaires en wachten zich wel, meer dan de affaire des geloofs het eischt, gedachten te wijden aan den berg van verbeelding, die in hun midden staat opgetrokken. Hùn verbeelding zweeft over de kegelbanen, de kaarttafels, de maaltijden; op gepaste tijden vervullen zij hun godsdienstplichten, nauwgezet of slordig, al naar mate zij in deze zaak ernstige winstkansen meenen te bespeuren. Het voegt ons niet, hen ongeloovig te noemen...

De kathedraal van Chartres, die het stadje

[p. 112]

Chartres schijnt te bedreigen met haar massief, bedreigt slechts diegenen, die gevoelig zijn voor den in steen en onverbiddelijke richting verdronken dichter. Voor de geloovigen van Chartres is zij, in de eerste plaats, doelmatige aanleiding tot het vervaardigen van steeds nieuwe prentbriefkaarten: ‘Dieu créant le monde’, in verschillende formaten en uitvoeringen.

De beeldhouwers van Chartres, de inwoners van Chartres: allen zijn zij geloovigen. ‘Wij’ vervalscht de wereld door een bedriegelijken naam. Wij: de ongenoemde bouwmeesters en beeldhouwers der gothiek, die hun drift en angst begroeven in het harde materiaal, ter meerdere eere Gods. Wij: de zelfvoldane, weldoorvoede ‘schenkers’, die in hun gansche waardigheid van opdrachtgever geknield liggen op de schilderijen der primitieven. Wij: geboeid door dit graf der individuen in een verticaal gevaarte. Wij: de exploitanten en parochianen van Chartres. Wij geloovigen... Is daarmee één woord gezegd over den afgrond, die de dichters in steen scheidt van de burgers, die steen noodig hebben voor hun bestaan? Is het zichoplossen van vele dichters in een vereenigend en hun individualiteit vernietigend ideaal gelijk te stellen met het samengaan van vele burgers onder een leuze, die hen slechts vereenigt, voor zoover zij hen niet vernietigt?

Het carnaval der burgers danst om de ka-

[p. 113]

thedraal van Chartres. Burgers, die dichters willen zijn; dichters, die burgers moeten zijn. Maar het verschil tusschen de prentbriefkaarten der burgers en de getourmenteerde steen der dichters is te wezenlijk, dan dat men dit alles gelaten samen zou vatten onder den vredigen, bedrieglijken naam geloof...

 

Het geloof is een zoo onaantastbaar bezit van den burger, dat hij soms op dit punt onkwetsbaar schijnt. Een overtuiging omtrent ‘de laatste dingen’ draagt welhaast ieder burger met zich als een schat, waaraan hij zelf niet met woorden raakt, waaraan hij geen ontheiligende belangstelling van anderen begeert toe te laten. Een ‘schat’, een schat des harten; met deze benaming bergt de burger zijn geloof op in de brandkast van het bezit; wie hem deze schat waagt te ontnemen is een inbreker. In alle tijden was ketterij den burger een doorn in het oog.

Aan de gemeenplaatsen des geloofs kleeft overal de heiligheid. Het kan soms schijnen, alsof de burger binnen het gebied van zijn rusteloos en ijverig bestaan een kom van klaarheid heeft opengelaten, waarin hij steeds kan vluchten, wanneer dat bestaan hem benauwt. Zoo is ook de voorstelling, die de burger geeft omtrent zijn geloof: een klein gebied van eerbiedwekkende heiligheid, dat hem, ondanks zijn gebreken en vage begrippen, stempelt tot mede-

[p. 114]

eigenaar van het ‘hoogere’. De grenzen van dit gebied blijven onduidelijk, of worden overgelaten aan de voorlichting van bekwame autoriteiten, ter zake kundigen. Opdat de burger zijn geloof in veiligheid kan bezitten, is het noodzakelijk, dat hij dit bezit niet te zeer verduidelijkt, dat hij derhalve de verduidelijking zooveel mogelijk ontloopt of de duidelijkheid van anderen overneemt. Aldus blijft het hem mogelijk, zijn hoogste schat verontwaardigd te heiligen tegenover schennende aanvallen, zijn bezit te verdedigen zonder het te kennen. Aldus blijft hem steeds het masker der onkwetsbaarheid beveiligen, omdat hij zich voortdurend beroepen kan op de vaagheid der bezitscontouren.

Het is door deze vaagheid, dat de burger zich het recht aanmatigt, zijn geloofsbezit als iets onaantastbaars te stellen. Het is deze vaagheid, die hem aanleiding geeft, zijn bezit als een transcendentaal heiligdom te beschouwen. Met deze vaagheid onderwerpt hij zich gehoorzaam aan de wonderlijke grenzen, die het dogma hem oplegt. Credo quia absurdum; de wijsheid van deze uitspraak interpreteert hij als een crediet op de onzinnigheid, die zoo onzinnig is, dat zij vertrouwbaar wordt; een dergelijk vertrouwen stelt de burger in den opzet van effectenzwendel en sneeuwbalsystemen, wanneer die opzet maar verbluft door het magistrale van den onzin. En op deze vaagheid verheft hij zich trotsch; zij

[p. 115]

waarborgt hem een veiligheid, die zelfs de duurst verzekerde objecten hem zelden kunnen geven. In de vaagheid, de onberedeneerdheid, de willekeurigheid van het geloof tracht de burger opnieuw een bezitsaequivalent te vinden voor het ongrijpbare, het onhoudbare, het onwillekeurige; termen, waarmee wij, zij het steeds aarzelend, den dichter wenschen te omschrijven. Het opzettelijk verwaarloozen der grenzen, het klakkeloos aanvaarden van de grenzen der anderen, de dogmata, om die verwaarloozing te dekken, biedt den burger het voorwendsel, om zoo weinig mogelijk scherpe gedachten aan zijn geestelijk bezit te besteden en het niettemin zoo scherp mogelijk te handhaven. Tevens vindt hij aldus de vrijheid dit bezit als een ‘hooger’ bezit te assureeren; wat grensloos voor hem ligt, ontsnapt aan de grenzen van zijn verstand en wordt dientengevolge, omdat het toch bezit is, maar een ‘hooger’ plan gebracht. Desgelijks veracht de burger het geloofsbezit van den ander, die onder andere vaagheden en dogmata leeft en trapt het, wijl het niet zijn bezit is, maar een ‘lager’ plan.

Waar de dichterlijkheid onder de burgers den naam ‘liefde’ draagt, wordt zij gereglementeerd door een zoo sterk mogelijke binding aan vaste objecten, bij uitstek aan den ‘natuurlijken’ partner, die voortplanting, vruchtbaarheid, verlenging van bestaan belooft; hebben de objecten

[p. 116]

hun steenen vastheid bewezen, dan draagt zij den naam ‘haat’. Wie den burger bevangen ziet in zijn gemeenplaatsen, die steeds worden samengetrokken om vaste, tastbare objecten, zal zich aanvankelijk verwonderen over de zekerheden des geloofs, die rotsvast kunnen zijn als vestingen en nochtans hun eenige bestaansreden schijnen te vinden in een verheven ondoelmatigheid. Niet de vaste objecten verschaffen den burger hier zijn bezit, redden hem van zijn dichterlijkheid, maar juist het ontbreken van ieder gereglementeerd object, het vage zweven van zijn voorstellingsvermogen over een ‘absurd’ nihil. Niettemin zijn de gemeenplaatsen der geloovigen steeds bronnen van de heftigste passie, verketteren de ‘geloovigen’ de ‘ongeloovigen’, bewaken de secten hun geestelijken schat als een onvervreemdbaar eigendom. De vaagheid der grensbepalingen bij iederen burger afzonderlijk wordt vergoed door een ijzeren dogmatiek, een systematische discipline der voorstellingen, waaraan een gansche groep zich te houden heeft. De burger schijnt over de beperktheid van zijn objectenwereld te triomfeeren; de inspiratie tot bezitsverdediging schijnt onafhankelijk te zijn van eenig object; het geloof schijnt een genadegave, een openbaring, de onthulling van een mysterie.

Zoo schijnt het soms, zoo is de legende der burgers. Zoo trachten zij hun bezitsdrift, hun

[p. 117]

bestaansverzekering, die hen in stand houdt, te doen doorgaan voor de objectieve dichterlijkheid. Zoo trachten zij, ook hier, de vernietigende ‘tweede kracht’ te exploiteeren, thans door den schoonen schijn van het objectlooze bezit. De vage kennis omtrent de gestalte van het bezit moet suggereeren, dat het bezit ditmaal geen gestalte heeft; men noemt daarom deze vorm van burgerlijk bedwongen dichterlijkheid niet kortweg ‘liefde’, maar ‘geloof’; het zondergestalte-zijn van het bezit moet worden uitgedrukt door een naam, een taboewoord: God.

Twee dingen spreken elkander derhalve in het burgerlijk geloofsbegrip tegen: het bezit en de volkomen onbegrensdheid van dat bezit. Hoe kan de burger, die slechts vrede heeft met vaste, solide, omschreven waarborgen, vrede hebben met de gedachte, dat zijn geloofsbezit zich niet door grenzen laat omschrijven? Hoe zou het mogelijk zijn, dat hij zich zou neerleggen bij een tegenspraak, doodend voor zijn levensvoortgang, doodend voor zijn zelfhandhaving? Het bezit immers verliest zijn waarde, wanneer men het zijn grenzen ontneemt; door de grens krijgt het zijn veilige vastheid, zonder de grens glipt het tusschen de vingers door, onhoudbaar...

Het begrip ‘onbegrensdheid’, wonderlijk in het burgerlijk vocabularium, krijgt pas zin in den burgerlijken gedachtengang, wanneer men

[p. 118]

overweegt, dat iedere naam een houding is, een houding tegenover het naamlooze, het ‘dichterlijke’, dat iedere bepaling den burger wordt afgedwongen door den dichter in hem. De burger moet zich handhaven, hij moet den dichter temmen, ketenen; de dikte der ketenen is evenredig aan de kracht van den dichter. Kan de dichter niet met grenzen geboeid worden in het burgerlijk begrip, dan wil dat zeggen, dat, ergens, de dichter zich onafwijsbaar doet gelden. Wèl moet de onbegrensdheid den burger zijn afgedwongen, dat hij haar toelaat onder zijn grenzen, onder zijn bezit; wel moet de onbegrensdheid hem, ergens, als een gapend nihil verschijnen, dat hij zijn bezit prijsgeeft aan de dichterlijke anarchie van het geloof. Want ziehier de grond van de vaagheid, van de heiligheid, van de dogmatische grens, die de onbegrensdheid moet vertolken: de onbegrensdheid van het bezit is voor den burger een dusdanig gevaar, dat vervagen, heiligen, dogmatiseeren de eenige reddende houding kan zijn.

De onbegrensdheid heeft de burger slechts toegelaten, toen hij weerloos stond voor het groote nihil, den dood. De willekeur der kinderen in hun omgang met de objecten is te regelen door de opvoeding; de willekeur der liefde is te regelen door de moraal; aldus loochent den burger den dood in het leven. Maar den dood in den dood loochenen kan hij niet. Eens houdt de

[p. 119]

burger op burger te zijn. Eens is het niet meer mogelijk met bestaansnormen te rekenen. Eens is de willekeur van den dichter, die fantaseert over de eilanden der gelukzaligen, niet meer te beteugelen. Eens stort de wereld in een nihil en is geen dichterdroom meer te bezweren in gemeenplaatsen. De dood is voor den burger slechts de wegrotting van het bestaan, het einde der zelfhandhaving, het vacuum, waarvan hij alleen weet, dat het aan al zijn onderscheidingen ontsnapt; de grens houdt op van waarde te zijn, aan den dichter wordt vrij spel gelaten. De exploitatie van de toekomst faalt plotseling, waar zij de schitterendste victorie op den dichter zou beteekenen; aan het einde der dagen gaat de burger roemloos onder. En noodgedwongen moet hij grijpen naar de onhoudbare grens, de onbegrensdheid, omdat hij zijn ‘natuurlijken’ dood niet wil sterven.

Zoo is het begrip der onbegrensdheid den burger afgedwongen door het onloochenbare nihil: en juist dit zonderlinge begrip verraadt, dat hij komt tot den dood door het leven, niet tot het leven door den dood. De dood is voor hem een onmogelijk leven, zooals de onbegrensdheid voor hem een onmogelijke grens is, en het geloof een onmogelijk bezit. In al zijn geloofstermen blijkt de onbegrensdheid een toekomstspeculatie, een bezitsproject; geen belijdenis tot een wereld, die geen grenzen kent,

[p. 120]

maar een vasthouden aan de grenzen, door hen steeds verder te verschuiven, steeds onzichtbaarder te maken en steeds te vervagen. Instinctief plaatsen de burgers het plechtige niet-zijn, achter, niet vòòr het bestaan; het is de hoop op een wederzien, die hun smart verlicht. De eschatologische verwachtingen, het Laatste Oordeel, gebeurtenissen, die ‘op komst’ zijn, zijn in staat de groote collectieve uitbarstingen van religiositeit op te jagen. Het ‘hiernamaals’ is de typische vorm der burgerlijke geloovigheid: een bezit, dat nog verworven moet worden, een wereld van vage grenzen, die onbegrensd kan blijven.

De burger kan niet buiten de onbegrensdheid omdat hij den dood wil annexeeren; hij kan evenmin buiten het bezit, dat de grens eischt. Het is voor hem derhalve zaak, de tegenspraak te ontgaan, door de onbegrensdheid zoo weinig mogelijk als denkprobleem vrij te geven, het bezit daarentegen zoo hecht mogelijk te bevestigen. Daarom draagt hij de zorg over den geloofsschat op aan priesters, aan medicijnmannen, aan godsdienstleeraren, ambtenaren, ambtenaren van het goddelijke. In ruil voor den eerbied, dien hij hun bewijst, vraagt hij van hen, dat zij voor hem het bezit der onbegrensdheid administreeren, het gevaar der tegenspraak wegnemen door heilige handelingen, door een veilige dogmatiek, door beelden, voorstellingen en redevoe-

[p. 121]

ringen ex cathedra. Hoe verder verwijderd het bezit der onbegrensdheid, hoe heiliger en onaantastbaarder het misoffer en de arke des verbonds, des te gevaarloozer en rustgevender de aanwezigheid van het goddelijke onder de menschen; hoe bedrevener toovenaar de medicijnman, hoe onschendbaarder de priester, hoe eerbiedwaardiger de predikant, des te verzekerder de burger, die aldus het onbegrensde kan bezitten in vaagheid en dogmatische stelligheid.

Er zijn in het geloof der burgers doorgaans twee elementen te ontdekken die elkaar afwisselen en aanvullen: hoogmoed en nederigheid. Eenerzijds verheft de burger zich op den gevonden vorm van zijn geloofsbezit, is hij een trotsch eigenaar van zijn geestelijken inboedel; anderzijds laat hem de gedachte niet los, dat hij deze vuurvastheid, dit eigenaarschap, slechts dankt aan een vervaging der grenzen en aan een machtsoverdracht. De geestelijke hoogmoed is de formule voor het bezitsinstinct, de nederigheid des geloofs is de formule voor het nooit geheel te dooven besef, dat dit bezit slechts wordt bezeten in afhankelijkheid. Hoogmoed en nederigheid sluiten elkaar daarom volstrekt niet uit; dezelfde burger, die zijn medeburger onmiddellijk als ongeloovige oordeelt, is diep overtuigd van zijn nietswaardigheid voor God, van zijn gebrek aan grenzenkennis, vergeleken bij dat van den priester, den beroepskenner der

[p. 122]

onbegrensdheid. Vandaar, dat men aan den geloovigen hoogmoed steeds dien smaak der nederigheid, aan de geloovige nederigheid terstond den reuk der hoogmoed bespeurt; nooit is de burger volkomen zeker van zijn gedeponeerd bezit, nooit is zijn onderwerping vrij van exhibitionistisch farizeïsme.

Geheel in overeenstemming met de noodzakelijke vaagheid, het noodzakelijk dogmatisch deposito van zijn geloofsbezit, beperkt de burger in normale omstandigheden het nadenken over geloofszaken tot een onvermijdelijk minimum, tot een aantal karig toegemeten ‘stille uren’, tot Zon- en feestdagen, tot ritueel vastgestelde momenten en gebouwen. Openbare massabijeenkomsten, geheimzinnige liturgieën, gezamenlijke gebedsbewegingen onder leiding van den deskundigen ambtenaar versterken zijn vertrouwen in de deugdelijkheid van zijn fondsen; met autoriteit uitgesproken woorden en statige muziek doen de onzekerheid omtrent het onbegrensde verdrinken. Door den godsdienst, de godsdienstoefening, komt het geloofsbezit in het stadium van volkomenheid; men deelt het geloof met anderen, men voelt zich geschraagd door de aanwezigheid van velen, die ook bezit wenschen, ook met de onbegrensdheid in hun begripswereld geen raad weten.

De openbare godsdienst, de staatsgodsdienst,

[p. 123]

de zichtbare kerk, zijn de hoogtepunten van het geloofsleven der burgers. Pas de godsdienst, het zich-verbonden-weten met broeders, pas het gemeenschappelijk dogma, het zich-bediend-weten door deskundige ambtenaren, stellen den burger in staat, rustig het onbegrensde te bezitten.

Credo quia absurdum. Alii credunt quia absurdum.

Daarin ligt de diepste geloofszekerheid van den burger opgesloten. Daarmee boekt hij de onbegrensdheid bij het crediet der openbare meening. Daardoor stelt hij de gemeenschap als cautie voor zijn bezit.

 

Aan den dichter in hem ontkomt de burger nooit en nergens. Hij kan de dichterlijkheid niet loochenen, hij kan haar evenmin openlijk welkom heeten. Hij heeft haar noodig, en hij vreest haar demonische kracht. En derhalve is de burger dichter van gemeenplaatsen.

Dichter van gemeenplaatsen. Zelfs waar de burger den ondergang van zijn bestaan, van zijn individualiteit, niet meer kan loochenen, omdat de dood àchter het leven zich aandient als de verrotting van het zoo zorgvuldig als onveranderlijk quantum gecultiveerde lichaam, daar grijpt hij wanhopig naar het bezit en naar de grens, die hem de gedachte aan de toekomst (zijn groote speculatie!) althans dragelijk kun-

[p. 124]

nen maken: het geloof, de gemeenplaats God, goden. Hij schroomt niet, de groteske van het onbegrensd bezit voortdurend onder zijn begrippen te blijven dulden en die groteske te heiligen door afstand en ceremonieel. Hij gebruikt slechts huiverend den term ‘dood’, waar hij ‘verrotting’ bedoelt, omdat hij den dood in het leven door geruststellender gemeenplaatsen kan vastleggen. Doodgaan is voor hem: den laatsten adem uitblazen, leven: bestaan, zoolang men ademt. Adem, het physisch teeken der afzonderlijke existentie, symboliseert het burgerlijk levensbegrip; de adem immers is ‘natuurlijk’, algemeen, want ieder burgeratoom ademt volgens de algemeene natuurwet tot het einde komt.

Het dreigend woord ‘dood’ behoeft als beveiligende tegenprestatie de verzekering, ‘dat er nog iets anders is’. De burger komt langs dezen weg tot de personificatie van zijn godheid, van zijn godenwereld. Mocht het, op welke wijze ook, blijken, dat er een God regeert, dan schuilt in deze assurantie een tegenwicht aan individualiteit, tegenover de individualiteits-ontbinding door den dood; de ontbindende burger kan zich dan rustiger overgeven aan den Grootburger, die het alles goed zal maken.

 
‘Hij wil, en kan, en zal in nood
 
Zelfs bij het naad'ren van den dood
 
Volledig uitkomst geven.’
[p. 125]

De God der burgers, de gemeenplaats, die hun dichterlijkheid bedwingt, is noodzakelijker wijze een individu, met eigenschappen. De burger moet zijn God in een bepaalden vorm van omgang kunnen bezitten, omdat hij den dood, deze zinneloosheid der uiterste toekomst, door een opperst crediet onschadelijk moet maken; en al moet hij dit individu als vaagheid, als onbegrensd individu bezitten, hij ziet daarom niet af van den ‘persoonlijken’ God. Kinderen vinden vrede bij den gebaarden grijsaard; heidenen en katholieken verstrooien hun individualiteitsverlangen over een gansche anthropomorphe galerij; de geloovige der hedendaagsche cultuur, de pantheïst, construeert zich de natuur als het kleed van een onsamenhangend samenhangenden Uebermensch. Het beeld, dat den ouden God moet aanduiden, varieert tusschen het magische hout van den fetisch en de bedrieglijke verhevenheid van het bezwerend Woord; men beeldhouwt zijn God, maar men kan hem ook met taalplastiek annexeeren. De burgers van den fetisch eten de burgers van het Woord op, de burgers van het Woord trachten de burgers van den fetisch te kerstenen. Maar hoezeer zij de ‘verschillen’ ook accentueeren, het verschil is niet te zoeken tusschen hout en Woord, maar tusschen... burger en dichter. Een persoonlijk God: voor den burger beteekent dit, in welk stadium ook, een veilige overgave van zijn

[p. 126]

kleine afzonderlijkheid aan een almachtige afzonderlijkheid, wier grenzen in de verten van het onbegrensde schimmig en heilig worden. De personificatie is voor den burger de reddende gemeenplaats, zooals zij voor den dichter beeldend teeken, bemantelde naam is van den onnoembaren x.

Men kan de dichterlijkheid namen geven: het kind, de liefde, het geloof, zelfs... de dichterlijkheid, de poëzie. Maar voor alles dient beseft te worden, dat deze namen reeds aanvallen zijn op de ongereptheid van het dichterlijke, dat zij het dichterlijke uitleveren aan de gemeenplaatsen der burgers. Het Licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet begrepen... Namen zijn carnavalsnamen, symbolen voor den weerstand der burgers. De dichter wordt slechts geduld als carnavalsgast, als fantaseerend burger.

 

Wat zegt de naam ‘geloof’? Waarom heeft de dichterlijkheid hier een anderen naam? Waarom ‘verschilt’ het carnaval der geloovigen van het carnaval der minnaars?

Het zijn de burgers, die de onderscheidingen scheppen, omdat zij de onderscheidingen behoeven voor hun bestaan. Zij hebben ‘verschillen’ noodig, om te kunnen groepeeren, om het ééne belangrijker te kunnen maken dan het andere. Het ‘verschil’ heeft altijd betrekking op

[p. 127]

den burger, nooit op den dichter. Omdat de dichter als burger in de wereld verschijnt, is hij hier minnaar, daar geloovige; maar waar hij den burger tracht af te schudden, daar verbleeken de onderscheidingen, daar worden de ‘verschillen’ onverschillig.

Het behoud der verschillen, de instandhouding der onderscheidingen: dat is de roeping van den burger. Hij stelt zich te weer, zoodra ergens grenzen komen te vervallen, zonder dat zij terstond door nieuwe worden vervangen. Zoo verzet zich alles in hem tegen de vervaging der grenzen van liefde en geloof. Met hand en tand verdedigt hij zijn beginsel, dat het geloof ‘iets hoogers’ (desnoods: iets lagers) is; hij strijdt voor dit planverschil, omdat het zijn existentie geldt. Zoodra hij de onwezenlijkheid der verschillen zou erkennen, zou hij immers den dood toelaten in het leven, de demonie der liefde aanvaarden! Hij zou de twee bruikbare dogmata: natuurlijkheid der voortplanting, natuurlijkheid van den dood achter het leven, grondslagen van een handelbare liefde en een handelbaar geloof, met elkaar in botsing brengen, zoodat zij elkaar zouden vernietigen! Want de liefde, die de ‘natuur’ loslaat en zich met den dood vereenzelvigt, en de dood, die zijn afwachtende houding aan het einde der dagen laat varen en zich met de liefde vereenzelvigt, verstoren de etages, waarin het bestaan is verdeeld.

[p. 128]

De liefde, die alle verstand te boven gaat, het ‘Licht’, het ‘woord’, dat ‘in den beginne bij God was’,... de dichterlijkheid, wij kennen deze slechts aan den haat, aan de duisternis, aan het zwijgen,... aan de burgerlijkheid. Wat beduiden deze kreupele toevoegsels: ‘die alle verstand te boven gaat’, ‘in den beginne bij God zijn’, anders, dan dat wij met ruimtelijke en tijdelijke maten uitdrukking zoeken te geven aan een x, die wij steeds willen, maar nooit kunnen benoemen?... Het is de burger, die bij woorden zweert; te boven gaan, in den beginne zijn, deze termen wijzen op vaste punten, op gestelde oogenblikken; zij geven hem vrijheid, de liefde, die zijn verstand niet te boven gaat en Het Woord Gods, dat thans gelukkig bij hèm is, ongenadig van elkaar af te rasteren. Zelfs de anthropomorphe goden der Grieken zijn niettemin goden, Olympiërs, anderen-dan-menschen, gesierd met de onsterfelijkheid en de eeuwige jeugd; iets wijst uit de grollen hunner sexualiteit naar vereering, iets heeft hen gemaakt tot meer-dan-burgers, tot burgers, als men wil, die het begrip der onbegrensdheid tot volkomen klaarheid hebben gebracht. Ook waar de burger de gemeenplaatsen van liefde en geloof doet samengaan: in de naastenliefde, in het bordeel van Aphrodite, in het kerkelijk bezegeld huwelijk, blijft hij het ééne als de aanvulling van het andere, het

[p. 129]

andere als de sanctie van het ééne beschouwen.

Alle innige verbinding van phallus en God, alle bacchantenroes van het geloof, alle dreigende vervloeiing der verschillen in de mystische razernij, bestrijden overheid en kerk, de incarnaties van den burger, zooals zij het carnaval bestrijden. Want in het heftige carnaval der geloovigen mengt zich het carnaval der minnaars, en in beide keert het carnaval der kinderen terug. De vruchtbaarheid verbindt zich met den dood: ziedaar het gevaar! Gemeenplaatsen worden onder den voet geloopen, het lallen der kinderen wordt opnieuw van kracht; het begrip gaat onder, de wereld wordt weer in drift bezeten, de dichter tracht zich te wreken. De lokroep in het gebergte van Cybele, de orgieën der flagellanten, maar ook de poëtische verwarring der eenzame mystieken stichten de paniek, waarin het geloof gevaarlijk, vernietigend wordt, omdat het zich met de liefde verbindt. Waar de onderscheidingen vaag worden, daar is de burger niet meer veilig en richt Dionysos over Pentheus. Carnaval der kinderen, carnaval der minnaars, carnaval der geloovigen: hun carnavalsaspect is razernij, ontgrenzing... Maar reeds hebben de bacchanten hun roes uitgeslapen, reeds hebben de flagellanten den vormeloozen hartstocht gewelddadig uitgebannen, reeds hebben de mystieken zich aan het woord bezondigd; de burger triomfeert, triomfeert al-

[p. 130]

tijd en overal! Het gezag kan gerust zijn; de liefde is weer dienend, de dood weer aan het eind des levens opgesteld; het Aschwoensdagaspect der liefde bevestigt de moraal, het Aschwoensdagaspect des geloofs versterkt de leer.

De mystiek is de geboren vijandin der kerk; en niet aanvaardbaar is zij voor de geloofsorganisatie der burgers, alvorens zij in het spel der woorden, die voor den burger èn voor den dichter slechts beteekenen, wat zij er in zoeken, haar alleenheid heeft prijsgegeven. De extase is de geboren vijandin van den godsdienst, die haar slechts kan gebruiken als documenteering van haar geloofswaarheden, als het mirakel op een verre plaats, in een verleden tijd. Want beide zijn teekenen van den carnavalsgeest der burgers, teekenen, dat de dichter een aanslag pleegt op het bestaan, dat de verhouding tot God een liefdesverhouding dreigt te worden, dat de regeling der liefde zich substitueert voor de afzonderlijke regeling van het geloof. Noch de mystiek, noch de extase weten hun bezit te omschrijven, omdat hun bezit niet ‘verschilt’ van een ander; de termen der liefde zijn hun even goed en even slecht als die van het geloof. Beider taal is het stamelen der kinderen, en zelfs dit is nog een teveel aan verstaanbaarheid...

Het geloofsbezit der burgers wordt gered in het dogma, in het Woord. De dogmatiek is een tweesnijdend zwaard, voor den dichter de om-

[p. 131]

hulling van het licht, de duisternis, die tevens noodzakelijke bedding van het licht is, voor den burger de door autoriteiten gestelde grens, die hem het bezit zijner vage voorstellingen waarborgt; het Woord is voor den dichter het medium, de trilling van de snaar, het mogelijke en onmogelijke klankbord der aardsche poëzie, terwijl het voor den burger de inventaris van zijn goederen, de omschrijving van zijn grenzen beteekent. Dogma en Schrift zijn steeds terugkeerende costumes van het carnaval der geloovigen; zij moeten den dichter burgerlijk maskeeren, den burger een privilege van bijzonderheid verleenen. Overal zijn zij neerslag van esoterische dichterlijkheid eenerzijds, voorwendsel voor exoterische burgerlijkheid anderzijds. Het dogma is een teeken, maar ook een formule; het Woord, de Schrift, is een symbool, maar ook een balans. De mis is voor den dichter een paradigma, voor den burger een beveiligende consumptie van het onbegrensde, het opeten van onveiligheid; het taurobolium was voor de mysten van Mithras een gelijkenis, voor de romeinsche mondaines een sensationeel bad, waarin zij een intieme, geruststellende aanraking met het onbegrensde zochten. De godsdiensten hebben den esoterischen kern en de exoterische peripherie; als ontoereikende vormgeving van den dichter wordt het dogma geboren, als noodzakelijke ontoereikendheid

[p. 132]

wordt het door den dichter verstaan, als doelmatige bezitsformule wordt het door burgers verbreid, als reddende grens van het onbegrensde wordt het door burgers opgevangen. Dogma en Woord zijn de bekentenis, dat de mysticus zich moet redden in teekenen, maar ook dat de schare der geloovigen bezitten wil, wat zij niet bezitten kan.

Daarom: wie den dichter zegt, wat hij in het dogma en het Woord bezit, ontneemt hem de beteekenis van het dogma en de beteekenis van het Woord; wie den burger zegt, wat het dogma en het Woord beteekenen, bevestigt hem in het bezit van het dogma en het bezit van het Woord. Voor den dichter heeft het bezit geen beteekenis, voor den burger is de beteekenis steeds bezit. Het is den dichter opgelegd, onophoudelijk zijn bezittingen te herzien, omdat geen bezit de beteekenis vasthoudt; het is de taak van den burger, steeds bezittingen te accumuleeren, om de beteekenis te ontloopen.

In het centrum van het geloof der burgers, dit bezit der onbegrensdheid, staan begrippen, die door hun hardnekkige vaagheid verraden, aan welke burgerlijke eischen zij hebben te voldoen; en het is het belang van den burger, dat hij deze begrippen niet zuivert, maar hen, integendeel, in hun volle onzuiverheid strijdvaardig gebruikt. Aldus kan hij hun begrenzings-qualiteiten uitbuiten, uitspelen in dienst van

[p. 133]

zijn bezit tegen anderer bezit, zonder te vervallen in de problematiek van bezit en onbegrensdheid zelve. De kerk der geloovigen is derhalve de ecclesia militans, haar kinderen zijn de miliciens van God; zij nemen het inzicht der autoriteiten over als een vast quantum, hun ‘overtuiging’ wordt gebonden in de gemeenplaatsen der propaganda, die niet van omzien weet. Onsterfelijkheid, voorzienigheid, goden, God: zij vormen de geloofsartillerie, waarmee de partijen elkaar bombardeeren. Men is onsterfelijk of men is het niet; er heerscht een voorzienigheid of er heerscht er geen; gelooft gij aan het bestaan van een Almachtig God? zoo ja, zoo neen... De verfijndheid, de techniek der bestrijding kan verschillen; dezen geven de voorkeur aan grof geschut, genen besteden aan het duel al de elegance van hun subtiele schermkunst; de nuances liggen tusschen godsdienstoorlogen en scholastisch woordraffinement, men kan elkaar doodslaan met wapenen en met terminologie. Maar steeds is de onwil tot begripszuivering aanwezig, omdat de burger slechts begrijpen wil, voorzoover het begrip zijn bezit onaangetast, zijn grensbepalingen vaag en willekeurig omlijnd laat. Het is juist de vaagheid van het willekeurig beeld, dat voor hem oprijst, waarin hij zijn kracht zoekt, waarvan hij een gemeenplaats maakt, die zijn dichterlijkheid opslorpt; het is deze ‘absurditeit’, die hem de

[p. 134]

proefsteen schijnt van het ware geloof; het is het wonder, het mirakel, dat de dagelijksche grenzen verbreekt, om een nieuwe, onmogelijke, verschoven grens te stellen, waarin hij triomfantelijk een machtig argument meent te ontdekken. De historiciteit der heilsfeiten heeft drommen burgers gevoed, met feiten, met of zonder heil. Het lichaam van Christus hangt boven het Europa der middeleeuwen, en zijn geest is even ver en even nabij als thans, nu de magische boom der evolutie en het hectoplasma der spiritisten meer opgeld doen. Bezit wil de burger, in hout, in ivoor, in woorden, in gefotografeerde geesten, als het moet, maar bezit. Alvorens het bloed hoorbaar uit de heilige wonden heeft geleekt en de tafel heeft gedanst, eer de ezel van Bileam heeft gesproken en Krishnamurti na hem, is het bezit der burgers niet beveiligd tegen het gevaar der onbegrensdheid. De onbegrensdheid, die de dood hem dwingt te erkennen, maar die hij slechts erkennen kan als de ‘absurde’ grens, noopt den geloovigen burger, steun te zoeken bij het vaste, zegenende beeld; de beeldenstorm geldt altijd de beelden der anderen; ikonodoulen zijn allen waar het het beeld aangaat, dat hun aan het hart ligt!

Wellicht manifesteert zich het geloof der burgers nergens duidelijker dan in hun ongeloof, hun vrijzinnigheid, hun verdraagzaamheid. Het geloof, ‘dat er geen God bestaat’, is een even

[p. 135]

‘absurde’ opvulling van het gevreesde nihil, als welke dogmatiek ook; het is een even hardnekkige ontkenning van den dood in het leven, een even driftige begeerte naar bevestiging van bezit, naar beheersching van de onbegrensheid als de hekatombe, die den Vader van goden en menschen wordt aangeboden; het drieste ‘niets’ van den ongeloovige is niet minder een afgodsbeeld dan het nederige ‘iets’ van den godsdienstige. Burgerlijk geloof en burgerlijk ongeloof trachten, beide, het bestaan te beveiligen door een onmogelijke grens, die ruimte vrijlaat voor het vage zweven der voorstellingen... Zonder de anecdote van het dogma, zonder de ‘ware geschiedenis’ van het Woord kwijnt het geloof der burgers, tot het in het ongeloof een andere veiligheid vindt, een nieuw dogma, een nieuwe Schrift. De vrijzinnige, de tolerante burger raapt zich onder het motto ‘vrijheid in het onzekere’ een aantal kleine zekerheden bijeen, die hij in hun onsamenhangendheid met eenigen trots als een ‘vrije’ religie omhooghoudt tegenover het traditioneele geloof der anderen. Met de ‘vrijheid’ en de ‘verlichting’ is den burger een nieuwe gemeenplaats geboden: dat elk zijn eigen geloofsbezit kan hebben. In de plaats van de feodaliteit der dogmatiek stelt zich het kleingrondbezit van het ‘vrije’ geloof; de wereld telt wellicht honderd corporaties van bezitters meer dan vroeger. Immers ook de drift

[p. 136]

dezer ‘vrijen’ gaat uit naar bijeenzijn, naar gezamenlijke vaagheden, naar overdracht aan deskundige autoriteiten. Hun ‘vrijheid’ is verbrokkelde burgerlijkheid, anarchistisch bezit; het begrip der onbegrensdheid wordt aangepast aan het rijk der grenzen door veranderde woorden.

Dogma en Woord, in hun notarieele functie, zijn even noodzakelijk voor den burger als onloochenbaar voor den dichter. Het bestaan eischt een bezitsformule voor de onbegrensdheid van den dood, zooals het een bezitsformule eischt voor de liefde; het eischt, dat de burger een term zal vinden, om den dichter in hem het zwijgen op te kunnen leggen.

Het bestaan vraagt, dat de burgers hun gemeenplaatsen handhaven... of veranderen; maar het wegdichten van gemeenplaatsen is de zonde tegen het bestaan bij uitnemendheid. De geschiedenis der dogmatiek is die der verstarde ketterij; en de geschiedenis der ketterij is die der nieuwe dogmatiek. Bezit, bezit, bezit...

Over den dichter wordt niet gesproken. Zelfs de martelaren op den brandstapel ‘zagen den hemel open’. Gemeenplaats, bezit, bezit, bezit; redding van de onbegrensdheid, van de dichterlijkheid. Wie had het veiligst bezit: Johannes Hus op den brandstapel of het vrouwtje, dat kwam aandragen met den takkebos?

Neen, dìt geheim zullen wij nooit doorgron-

[p. 137]

den, omdat wij over veel spreken, maar over den dichter niet. Wij spreken over den ketterjager en over den ketter en formuleeren de gemeenplaatsen, die hen, beide, behoeden voor den grooten storm, die de muren bedreigt. Gehuicheld voorwendsel, in doodsangst vastgegrepen noodzakelijkheid? Is de inquisiteur een schurk, een onverzettelijke of een misleide? Is de martelaar een verheven heros of een lafaard, die steun zoekt bij het zekerst bezit, dat hij in het laatste uur kan vinden?

Nooit heeft men den burger zoo diep gepeild, dat men den dichter kon blootleggen. Nooit heeft men van het geloof kunnen zeggen, of het een kristallen illusie dan wel een vulgair bezit met woorden en daden omspon. Want zelfs de luide profetentaal en het bewegingloos zich offeren aan de vlammen geven geen antwoord,... omdat wij niet vragen kunnen.

 

Het geloof vervalscht de wereld. Wij geloovigen, wij hebben den zwijgenden beeldenbrand gesticht rondom de kathedraal van Chartres, wij koopen en verkoopen ook de briefkaarten van het goddelijke, omdat het goddelijke versteend en tastbaar voor ons staat, in menschelijke trekken en gewaden opgesteld langs een amechtig naar boven hijgende architectuur. De beeldhouwers, glazeniers en architecten van Chartres lieten ons steen en glas achter, teeke-

[p. 138]

nen voor den dichter, dat een kracht hen dreef naar de onderdrukking der verterende verbeelding, bewijzen voor den burger, dat het geloof zekerheden van steen en glas op aarde, onder de menschen kan brengen. Het geloof: dat is de gothische kathedraal, symbool van de ontoereikendheid onzer grenzen, maar evenzeer geruststellende balans van het in architectonische verhoudingen vastgelegde bezit der onbegrensdheid, noodzakelijke verburgerlijking van den dichter in het onontkoombaar materiaal, maar evenzeer dichterlijke camouflage van den burger in een vage onafzienbaarheid van ruimte en richting. De gothische kathedraal verbeeldt het grenslooze en is een zeker aantal meters hoog: ziedaar de wereldvervalsching door het geloof, omdat het geloof slechts de kathedraal, de ledige stof is, niets zonder de droomen der dichters en de polissen der burgers. Er zijn kathedralen, maar er zijn ook moskeeën, pagoden, tempels, synagogen, vermaningen, er is het javaansche Chartres, de Boroboedoer. De fetischen grijnzen U aan, elders glimlacht de Moedermaagd, Lourdes is vrijgevig met zijn wonderen, het Leger des Heils werkt, de heilige rivier de Ganges stroomt. Het geloof. Dogma naast dogma, Schrift naast Schrift. Verwoed gevecht om het bezit der onbegrensdheid, godsdienstoorlogen, verketteringen, debatten, schisma's. Atomistische groepeering der geloofsge-

[p. 139]

nooten, vertrapping der andersdenkenden, zij het door het nederig gebaar der zending. Dood aan den dood door de formule, weg met den dood uit het leven!

Van dit verward tafereel verhaalt de gelijkenis van het carnaval der burgers, van het carnaval der geloovigen; van allen, die den nijpenden nood der dichterlijkheid in zich vinden, als een carnavalscostuum, een dwaze herinnering tevens aan den langen vastentijd; van allen, die naar de pijpen van den almachtigen dichter, den dood, moeten dansen, in een schetterende bontheid van vermommingen; van allen, die iets voorstellen, om zich te handhaven tegenover anderen gedurende het afmattende bal; van allen, die dichten willen, maar leven moeten. Dwaasheid is de ééne geloofsvorm voor den anderen, en dwaasheid zijn beide voor den dichter, zoodra hij onder den fantaseerenden carnavalsnar reeds den dogmatischen bezitter van Asch-woensdag speurt.

Op het carnaval der geloovigen leert men de dichterlijkheid kennen onder dien wonderlijken, koelen naam: Dood. En omdat de burger dien wonderlijken koelen naam alleen erkent, wel mòet erkennen, aan het einde der dagen, bij de wegrotting van het lichaam, daarom danst hij den angst weg in een danse macabre: Geloof; daarom scheidt hij dèze gemeenplaatsen krampachtig van die der kinderlijkheid, der

[p. 140]

liefde, daarom omgeeft hij de namen des geloofs met dien nimbus van bijzondere heiligheid, van gewijd imperialisme. En aldus wordt de dood gebannen uit het leven, slechts erkend waar hij als lichamelijke verrotting verschijnt, in toom gehouden door een afzonderlijk apparaat van ijzeren vaagheden; aldus worden de streng gescheiden gemeenplaatsen van opvoeding, moraal en godsdienst den burger het vruchtbaarst.

Maar de dichter kan niet stilstaan, sedert hij besefte, dat het woord ‘geloof’ zoowel de illusie der beeldhouwers van Chartres als hun steen, zoowel de mystische vervoering als de prentbriefkaarten moet dekken. Hij moet verder, van carnaval tot carnaval. Hij moet volwassen worden, en kind blijven. Hij moet een moraal huldigen, en liefhebben als een amoreele magiër. Hij moet een overtuiging aanvaarden, en elken vorm van overtuiging vernietigen. Hij moet leven, alsof er geen dood was, en ieder oogenblik den dood erkennen in het leven. Alle gemeenplaatsen, alle onderscheidingen, moet hij als noodzakelijk, als vruchtbaar verdedigen, of als schadelijk, als steriel bestrijden, terwijl hij geen gemeenplaats, geen onderscheiding als houdbaar mag verdragen. Want de dichter is burger, en maakt zichzelf als zoodanig onmogelijk. Hij moet verder.

Op het carnaval der geloovigen verzoent de

[p. 141]

dichter zich met den dood, omdat hij kind en minnaar als den dood in het leven aanvaardt. De verrotting verliest voor hem niets van haar verschrikking, want als burger blijft hij bedacht op de handhaving van zijn bestaan, op de verdediging van de grens tegenover de onbegrensdheid.

Zoo hebben de beeldhouwers van Chartres de verrotting gevreesd, hun droom in steen geklonken en aan toeristen prijsgegeven,... als burgers. Maar wie zal zeggen, of hun scheppingsdrift kinderlijkheid, liefde dan wel geloof moet heeten?

De dood maakt ook de nuttigste namen krachteloos.