[p. 87]

Vijfde hoofdstuk

1

Als Lucas over trouwen begon, werd Karin altijd erg zenuwachtig. Zij wilde niet met hem trouwen, maar zij was reeds te ver gegaan, om hem dat nog aan zijn verstand te kunnen brengen; daarom ging zij nu al maanden met hem naar bals en bioscopen zonder dat er een beslissing viel. Dansen en naar een film kijken bleef prettig; maar een groot deel van het pleizier werd bedorven door het vooruitzicht op Lucas' aandringen na afloop. Hij wilde weten, waar hij aan toe was, zei hij dan. Was hij eenmaal op het trouwen gekomen, dan was hij er niet meer van af te brengen. Soms zanikte hij een half uur achter elkaar; vaak werd hij nijdig en vloekte, zoodat zij de grootste moeite had, hem weer kalm te krijgen. Eens was hij weggeloopen en had geschreeuwd dat hij nooit meer iets met haar te maken wilde hebben. Zij had zich toen toch wel ellendig gevoeld, al was zij blij geweest, dat zij van hem af was; maar den volgenden dag al kwam er een expressebrief van hem op kantoor, om het weer bij te leggen; ingesloten waren twee toegangskaarten voor een bal masqué, en hij schreef, dat hij Zaterdag zou komen hooren, of die twee kaarten door twee gelukkige menschen zouden worden gebruikt. Toen had zij weer niet kunnen weigeren; zoo was er geen einde te zien. Lucas had alles voor haar over; hij maakte veel onkosten voor haar, hoewel hij zelf niet erg van feesten hield. Hij had eerst wel gedaan alsof; maar dat was in het begin geweest, toen alles anders leek. Toen was het alsof hij niets liever uitvoerde dan dansen, naar de bioscoop gaan, dansen, naar de bioscoop gaan; en

[p. 88]

dan elkaar lang in de oogen zien, elkaar over het haar streelen, gekke dingen zeggen, in het donker loopen, dicht tegen elkaar aan. Dat was in het begin... Het scheen haar nu, dat hij er toen ook anders uit had gezien en zich anders gedragen had. Zeker had hij toen ook wel eens over trouwen gesproken, maar dan zoo, dat zij het zelf wel pleizierig had gevonden; toen zanikte hij niet, het hoorde erbij, er werden ook geen datums genoemd, zooals nu; trouwen had een mooien klank gehad... Alles was veranderd, toen zij hem zijn zin had gegeven; toen het eenmaal gebeurd was, gebeurde het natuurlijk geregeld. Het had haar eerst wel wat bezwaard; zij had bijvoorbeeld gedacht, dat haar moeder dadelijk aan haar zien zou, dat er iets niet in den haak was; maar haar moeder had juist dien avond ergen slaap gehad en om de minuut gegeeuwd. Lucas had haar verder gerustgesteld; zij waren moderne menschen, had hij gezegd, en het was onnatuurlijk, zooals het vroeger ging. Hij had ook een boekje voor haar meegebracht, geschreven door een vrouw met bloemen in het haar; het portret stond op den omslag, en Lucas zei, dat die vrouw dokter was en er dus alles van wist; zij had maar één hoofdstuk van het boekje gelezen en het toen in een la gelegd, die op slot kon. Nu was alles veranderd: Lucas wilde niet meer zoo grif met haar uit als vroeger; van een toevallige ontmoeting had hij gebruik gemaakt, om met haar moeder in kennis te raken; sedert dien tijd kwam hij dikwijls aan, als hij in de stad was; dan praatte hij ernstig met haar moeder over zijn zaken en zijn goede vooruitzichten, maakte het zich gemakkelijk en deed, alsof alles tusschen hen in kannen en kruiken was. Zoo nu en dan wilde hij weer met haar alleen zijn; maar ook dan was het anders dan vroeger; hij was haastig en ruw en wilde

[p. 89]

soms gemeene dingen. Als zij uit wilde, had hij bijna nooit lust; hij hing liever thuis in een stoel en praatte aan één stuk door. Tot zij weer eens ruzie hadden; om het goed te maken, stemde hij dan in alles toe... Eén ding was ten minste gelukkig: dat zij niet in dezelfde stad woonden. Er was even kans geweest, dat Lucas voor zijn zaak zou moeten verhuizen, maar er was niets van gekomen. Nu lag er drie kwartier sporen tusschen hen in; meestal kwam Lucas over, maar soms ging zij naar hem toe; dat was het ergste, want sedert Lucas' ouders van het geval afwisten, wilde hij, dat zij geregeld een paar uur met hem bij die oude menschen zou zitten. Zij zaten dan in een salon vol familieportretten; Lucas en zijn vader spraken over de zaak; zijn moeder begon dan meestal, net als Lucas, over trouwen. Hun stemmen leken niets op elkaar; alleen als zij op trouwen kwamen, hadden zij precies dezelfde manier van praten over zich:

‘Je moet altijd aan de toekomst denken!’

‘Als de zaken er naar staan, is er geen reden, om nog te wachten. Een ongetrouwd man is een last voor zichzelf en anderen.’

Dan praatte zij ook maar mee. Eerst had zij daarbij in zichzelf gezegd: ‘Ik doe het, omdat ik nog niet weet hoe of wat.’ Tegenwoordig wist zij zeker: ‘Ik praat maar mee, want ik trouw nooit, nooit, nooit met Lucas, voor geen millioen!...’ En toen zij het hem openlijk gezegd had, was hij woedend weggeloopen, maar den volgenden dag waren die kaarten er voor het bal masqué! Even had zij toen nog geprobeerd, iets in het midden te brengen: ‘Lucas, je moet niet boos op me zijn, maar ik kan werkelijk niet....’, maar hij had plotseling stug en koppig gezegd:

[p. 90]

‘Dat zullen we later wel zien, daar praten we nu niet meer over!’

Toen had hij ook twee weken zijn mond gehouden; maar de derde week was hij toch weer begonnen...

Karin dacht over al deze dingen na, terwijl Lucas en zij gearmd naar het station liepen. Het was nog druk op straat, vanwege den Zondagavond; in de richting van het station gingen veel menschen. Lucas had al lang niets gezegd; er broeide wat bij hem, en dat maakte haar zenuwachtig; als hij zoo was, kwam hij bijna altijd op trouwen terecht... Juist voordat hij haar naar het station zou brengen, hadden zij verschil van meening gehad, om niets. Zij hadden een cadeau ingepakt voor een jarige tante van Lucas: hij had de touwkist gehaald en het touwtje uitgezocht. Het zat op minstens vier plaatsen in den knoop en hij was heel bedaard aan het peuteren gegaan; onderwijl had zij een ander touwtje in de kist gevonden en gezegd: ‘Hier, neem dit, dat zit niet in de knoop!’ Maar hij was doodbedaard verder gegaan, alsof hij niets had gehoord. Zij had het nog eens gezegd en, toen hij weer geen antwoord gaf, het touwtje voor de grap uit zijn vingers gegrist. Lucas was toen opeens heel bleek geworden en op haar afgekomen, terwijl zij het touwtje achter haar rug hield. ‘Als je dat touwtje niet dadelijk hier geeft,’ had hij dreigend gezegd, ‘dan zal ik je godverdomme leeren, mij te pesten!’ Zij was erg geschrokken en had hem het touwtje onmiddellijk gegeven; zoo bleek had zij hem nog nooit gezien. Even later was hij weer gewoon geweest, alleen had hij bijna niets gezegd, ook op straat niet. Het zwijgen drukte op Karin. Lucas' gezicht zag er strak en verbitterd uit.

Plotseling hield hij haar, met een drukje van zijn arm,

[p. 91]

tegen. Zij zag hem verbaasd, en een beetje angstig, aan. Een paar honderd meter verder straalde het verlossende licht boven den stationsingang.

Kortaf zei hij:

‘Als je me voor je vanavond weggaat niet beloofd hebt, dat je met me wilt trouwen, zal ik je iets vertellen, dat je niet graag wilt hooren.’

Zij stonden, tusschen twee lantaarns in, in de schaduw van een afdak. Karin dacht: die plaats heeft hij uitgezocht, expres.

Lucas kuchte even.

‘Nou?’ zei hij.

Karin rilde, maar zij trachtte zich goed te houden. Zij begon:

‘Toen we naar dat bal masqué gingen... heb ik je toch gezegd...’

Lucas kuchte weer.

‘Daar hebben we het niet over. Ik wil geen smoesjes meer. Je zult me recht in mijn gezicht antwoord geven.’

Nog nooit had Karin Lucas zoo meegemaakt. Hij was anders altijd heftig; nu bewoog hij bijna niet. Zij voelde, dat haar handen trilden; schichtig keek zij opzij, naar de voorbijgangers in het verre licht.

Uit Lucas' mond kraakte een onecht lachje.

‘Je hoeft niet bang te zijn, dat ik je iets zal aandoen.... Ik heb je alleen gezegd: als je niet met me wilt trouwen, zal ik je iets vertellen, dat je niet graag wilt hooren! Dàt heb ik gezegd en dat zal ik doen ook.... Nou, hoe staat het er mee?’

Karin beefde nu over haar heele lichaam. En weer begon zij:

[p. 92]

‘Ik heb je... toch gezegd... dat...’

Ruw pakte Lucas haar bij den arm.

‘Dus: je wilt niet?’

‘Nee....’

Lucas' gezicht kwam vlak bij het hare; het was weer heel bleek, zooals 's middags. Zijn beide handen klemden nu om haar armen, zoodat zij zich niet verroeren kon. Heel langzaam en precies, alsof hij het uit zijn hoofd geleerd had, kwamen de woorden uit zijn mond op zijn adem naar haar toe drijven:

‘Dan zal ik jou wat vertellen! Weet je, wat jij bent? Jij bent een hoer! Weet je, waar jij thuis hoort? Daar onder de lantaarn hoor jij thuis!... Dat wou ik je maar even vertellen!... En dan wou ik je nog wat vertellen: vroeger, toen de zaak nog goed ging, heb je me minstens éénmaal per dag gezegd, dat je met me wou trouwen. smerige slet; maar nu je ziet, dat we klappen gekregen hebben, nou wil je je eruit draaien; en onderwijl blijf ik er goed voor, om te betalen! Als je denkt, dat ik je niet in de gaten heb, dan vergis jij je leelijk! En nou kun je voor mijn part verder naar de bliksem loopen, als je daar zin in hebt... Maar van te voren wou ik je toch even vertellen, wat je bent: een verkochte hoer en een smerifge slet!’

Verdoofd voelde Karin de woorden aankomen, als langzame, vlijmende slagen. Zij had willen gillen: ‘Je liegt, je liegt, je liegt!’, maar zijn gezicht was zoo vlak bij het hare en zijn handen klemden zoo gemeen om haar armen, dat zij niets kon doen dan hem leeg aanstaren. Weer hoorde zij het kuchje en daarna zijn droge stem:

‘Wil ik het misschien nog een paar maal zeggen, wat je bent? Je bent een hoer, en een slet, een gemeene hoer, en een...’

[p. 93]

Nog dichterbij kwam zijn gezicht. Walging van zijn adem en angst, dat hij haar zou kussen, lieten haar plotseling zijn overwicht vergeten. Zij trok uit alle macht, om los te komen.

‘...en een smerige slet, een gemeene hoer, en...’

Met een rare duizeling in haar oogen spuwde zij recht in het ijskoude, witte gezicht. Het gezicht zonk achteruit; de klauwen om haar armen lieten los. Zij bukte, greep haar koffertje, dat hij op den grond gezet had, en rende weg, naar het licht boven den stationsingang. Een paar menschen draaiden zich om. Het kon haar niet schelen, als Lucas haar maar niet achtervolgde. Zonder omzien rende zij verder, naar het licht boven den stationsingang, tot zij hijgend bij de zwiepende deur stil durfde staan. Van Lucas was niets te bekennen.

Zij drong zich slinks in de queue voor het loket. Vier menschen waren nog voor haar. Ieder oogenblik verwachtte ze Lucas door de zwiepende deur te zien binnenkomen, doodsbleek, zoekend naar haar... Nog drie... nog twee... Er kwam geen Lucas.

Toen zij haar kaartje moest betalen, rolden dubbeltjes en kwartjes uit haar bevende vingers over den vloer. Een oude dame raapte er een paar op en gaf ze haar terug.

‘Juffrouw, er ligt nog een kwartje van u op den grond,’ zei een beleefde heer.

Toen hij geen antwoord meer kreeg, liet hij het kwartje aarzelend liggen, omdat de oude dame naar hem keek.

2

Dumay ging languit op de bank van de leege coupé liggen. Hij probeerde even een boek te lezen, maar het licht was zoo slecht, dat zijn oogen er niet tegen bestand waren. De

[p. 94]

omgeving van vieze houten banken hinderde hem, want hij was niet gewoon, derde klasse te reizen. De beambte aan het loket had hem bij ongeluk inplaats van een tweedeeen derde-klasse-biljet in handen gestopt; en aangezien de tijd beperkt was en Max hem nog op het nippertje een advies vroeg over Gestalten in den Nevel, had hij de vergissing maar laten passeeren.

In de coupé hing een gore lucht; er lag asch op den grond en onder één der banken slingerde een stuk koek. Het was een afgesloten coupé, zonder doorgang, die Dumay met opzet had uitgezocht, omdat hij dan geen last zou hebben van verhuizers uit andere coupé's. En Niet Rooken... maar asch op de bank en de odeur van beroerde Engelsche sigaretten! Een oogenblik weifelde Dumay tusschen het opsteken van een goede sigaar, om de lucht te verbeteren, en gehoorzaamheid aan de verordening; hij koos het laatste en zette een raampje open.

Omspoeld door den frisschen wind begon hij verstrooid te denken aan zijn voorbije week-end. Hij dacht aan Lydia: ik heb haar een beetje het hof gemaakt, maar toch niet erg. Trouwens, alles aan haar zegt: ik wil veel huldeblijken in ontvangst nemen, ik wil zelfs duidelijk laten merken, dat ik je mag, maar ik ben de vrouw van Max... Ja, Max is zeker alles voor haar: een heel klein beetje nog haar minnaar, een beetje haar papa, een tikje haar weldoener, iets minder haar schuldenaar, en vooral de vader van haar baby. Ontbreekt er dan nog iets?... Geluk! Zal ik sterven, zonder te weten, wat dit soort geluk beteekent? Kan het mij nog iets schelen, om te sterven zonder dat te weten? Jeanne van Riemsdijk zei altijd, toen ik met haar verloofd was: ‘Wij zullen heel gelukkig worden, Victor!’ Tien jaar geleden... Zulke groote woorden zijn er daarna niet

[p. 95]

meer geweest; wèl zoo nu en dan eens iets, dat de menschen geluk zouden noemen... Ach wat, ik hield er een stalen gezicht bij. Het geeft me een streelende sensatie, iets ongewoons te ondergaan, dat is alles... Nu is het al weer drie jaar geleden, dat ik met Ella in Parijs was, en haar daar achterliet, en aan de grens hoorde, dat vader dood was... Dood. Hij was toen negen en vijftig, ik ben nu vier en dertig; het verschil is niet zoo erg groot. Hoe oud was Jean Wood?

Door het openstaande raampje sloegen de eerste regendroppels van een naderende bui naar binnen.

...Ik ben een man, aan wien men niet gelooft, als een schrijver zegt: zoo bestaan er. Een Engelschman zou niet aan mij gelooven, een Duitscher niet, een Franschman heelemaal niet. En toch ben ik een gewoon mensch. Geen geleerde. Geen Casanova. Geen paedagoog. Geen psychopaath. Geen dichter van Gestalten in den Nevel... Wat dan wel? Een gewoon mensch, en daarom blijkbaar de zonderlingste verschijning op deze aarde... Maar wacht even, ik ben vrijgezel. Dus, gegeven het aantal getrouwde mannen, tòch geen gewoon mensch.

De trein was midden in de regenbui. Dumay schoof het raampje weer dicht. Het water droop in vette stralen langs de ruiten: gewichtig ijlden de droppels langs scheeve banen, tot zij ergens verdwenen, of elkaar ontmoetten en in elkaar opgingen, om nog gewichtiger hun weg voort te zetten. Het is bijna een symbool van het leven, dacht Dumay, glimlachend om zijn banale bedenksel. Kijk, die dikkerd daar! Hij aarzelt, hij is verdwaald! Pas op, links af, anders bots je! Uitstekend gemanoeuvreerd. Ho! Gebotst, met twee tegelijk nog wel. Mariage à trois. Weg! Adieu Marie!... Marie, die avond was een blunder, maar waar-

[p. 96]

om toch? Waarom zetten we het niet voort, het oude of het nieuwe? Waarom ging ik niet naar jou toe, of kwam jij niet bij mij?... Zou ik met Marie kunnen leven, zooals Max met Lydia: een beetje papa; een tikje minnaar, enzoovoort? Je lacht al ironisch, Marie, ik zie het duidelijk! Weinig vrouwen kunnen werkelijk ironisch lachen, Marie kan het. Maar die avond: Margot... en de rest?

Er vlogen lichten langs de natte ruiten, de trein minderde zijn vaart. De regenbui was alweer voorbij en Dumay zag tusschen de druppels door straten, een overweg met wachtende menschen, daarna een perron. Vlak voor een groepje mannen en vrouwen met veel kinderen hield zijn coupé stil; maar zij stoven dadelijk naar twee kanten uiteen, zonder de begeerlijke plaatsruimte te ontdekken. Dumay trok zich in een hoekje terug en voelde zich behaaglijk, omdat hij geen sleep kinderen behoefde te besturen. Een oogenblik later opende een conducteur het portier voor een meisje met een blauwen regenmantel. Dumay trachtte haar gezicht te bestudeeren; maar het meisje had den hoek aan den anderen kant uitgezocht en staarde hardnekkig naar het perron. Verveeld en wat slaperig sloot Dumay de oogen, verlangend naar het vertrek van den trein.

Plotseling was er eenig geschreeuw buiten de coupé. De kruk van het portier bewoog op en neer; daarna vloog de deur open. Er klonk een stem: ‘Opschieten alsjeblieft, we gaan vertrekken!’ Gestommel, een paar vloeken... er stond een man voor Dumay. Een conducteur sloeg het portier met een nijdigen slag achter hem dicht; op hetzelfde moment ging de trein met veel gesis en geknars verder.

De laatkomer was op de bank tegenover Dumay neergezakt. Een sterke dranklucht was met hem binnenge-

[p. 97]

waaid. Slechte jenever, de kerel is stomdronken. Wat doet die kaffer van een conducteur zoo'n zwijn in mijn coupé toe te laten!... Kennelijk een boer, die zich in de stad bezopen had. Een pootig heer met een kop als een kalkoensche haan. Fonkelnieuwe pet, die nog niet bij het hoofd was aangepast. Lichtblauwe oogen, bijna naakte oogen; griezelig blonde oogharen. Pak uit den goedkoopsten confectiewinkel. Ring met glazen steen aan den middenvinger. Geribde wollen sokken in hooge bruine schoenen, met lipjes achteruit... Wat een mislukte rhinoceros, dacht Dumay vol afkeer; daar word ik den eenigen keer, dat ik derde klasse reis, op zulk gezelschap getracteerd. Slapen is het eenige, dan zie ik ten minste niets...

Op dit oogenblik merkte hij, dat de man hem aanstaarde, terwijl de jeneverlucht telkens met een golf in zijn neus drong. Het was een naakt, brutaal staren en er was geen halve meter tusschen hen. Om het staren te ontwijken, keek Dumay naar beneden; hij zag dan twee paar knieën in slagorde staan en de voeten er onder. De knieën en de voeten spionneerden vijandig naar elkaar, als twee voorhoeden. Telkens was er een kleine positie-verandering, waardoor het front gewijzigd werd.

Geïnteresseerd volgde Dumay het verloop der manoeuvres; maar toen hij weer opkeek, hinderde hem opnieuw het dronkemans-staren. Het was dierlijk maar zonder de onschuld van dieren. Het was doelloos en toch stuitend opdringerig. Onzeker wendde Dumay zich weer af, naar het terrein van de knieën. Hij zag het afgebeten stuk koek achter den linkervoet van zijn overbuurman liggen.

Eensklaps trof hem een vreemde beweging van dien linkervoet. Langzaam en nadrukkelijk kwam die voet naar

[p. 98]

voren, naderde Dumay's rechtervoet en zonk er op neer. Door den neus van zijn molière heen voelde Dumay een tergenden last op zijn teenen.

Hij trok zijn voet terug: één decimeter.

De hooge bruine schoen volgde langzaam en nadrukkelijk, en daalde weer boven den neus van de molière...

‘Wilt u zoo vriendelijk zijn even uit te kijken, waar u uw voeten zet?’ Dumay had het scherp gezegd, bijna heldhaftig. Hij voelde zich uiterst onbehaaglijk en in het minst niet geneigd tot het spelen van een heldenrol; maar zijn voet had hij ditmaal met een ruk teruggetrokken. Tegelijkertijd onmoetten zijn oogen weer die van den dronken boer. Die oogen staarden niet meer, maar complotteerden half dichtgeknepen met den nu grijnzenden mond. Een versche stroom jeneverlucht sloeg Dumay in het gezicht; er kwam een onnoozel gegrinnik uit het breede gat met vuile tanden in het opgezette roode bakkes:

‘Zet jij... je voeten... je voeten... je pooten... gofferdomme... je pooten zeg ik toch... gofferd...’

Gespannen wachtte Dumay, wat er gebeuren zou. De oogen van den boer waren gaan dwalen, alsof hij zijn uitgangspunt vergeten was; de grijns om zijn mond was volkomen wezenloos geworden.

‘Je pooten... zeg ik toch... en as je geen pooten hebt... ken je...’

De dronkemansstem verliep in een hik. Dumay wachtte. Het zware lichaam op de bank tegenover hem zwalkte met kleine bewegingen heen en weer. Het scheen niet meer aan een bepaalden opzet te gehoorzamen.

Er kwam nog wat gemompel, en een fluitende hik. De vingers met de zwarte nagelranden stommelden naar een

[p. 99]

vestjeszak en brachten een groote sigaar te voorschijn. De vuile tanden beten de punt af. De vingers stommelden verder naar lucifers.

Zoo nauwkeurig had Dumay de vingers gevolgd, dat hij de oogen vergeten had. Toen hij ze weer terugvond, staarden ze weer, maar nu in een andere richting. Zij hadden het meisje in den blauwen regenmantel ontdekt. De vingers bleven naar lucifers scharrelen.

‘Het is hier niet rooken!’ zei Dumay.

De man antwoordde hem niet. Hij had zijn lucifers gevonden en streek er één af. De lucifer schampte een paar maal weg en ontbrandde toen. Een oogenblik later gloeide de sigaar.

‘Het is hier niet rooken!’

Dumay herhaalde het, luider. De man antwoordde hem niet. Hij was in beweging gekomen en schoof, zich aan de bank vasthoudend, naar het meisje toe.

Het meisje was hardnekkig uit het raam blijven turen.

De boer grinnikte zachtjes, terwijl hij naar haar toeschoof, naast haar ging zitten. Plotseling grijnsde hij naar Dumay, alsof hij hem in vertrouwen wilde nemen voor een origineelen zet; hij zoog krachtig aan zijn sigaar en blies een mondvol rook over den schouder van het meisje.

Dumay was opgestaan.

Hij zag het handvat van de noodrem boven zijn hoofd. Hij zag in een doodsbleek meisjesgezicht, dat hem zocht.

‘Wees zoo goed die dame met rust te laten!’

Met een hiklach sloeg de boer zijn arm om het meisje, dat niet gilde, alleen worstelde tegen dien arm. Op hetzelfde oogenblik had Dumay een stomp uitgedeeld. Die stomp was op den neus van den boer terechtgekomen. En weer wachtte hij. Het handvat van de noodrem hing juist

[p. 100]

boven zijn hoofd, maar hij trok niet. Hij dacht er niet meer aan; hij was helder en hoorde het woord ‘belachelijk’ ongesproken in zichzelf. ‘Belachelijk, belachelijk!’ Hij zag het roode bakkes op zich afkomen en rook den jeneverwalm; met afschuw stompte hij opnieuw, recht in het opgezette gezicht; de zwarte sigaar vloog weg. Hij klemde zijn handen om een pappigen hals, drukte op den adamsappel, kneep toe. ‘Belachelijk, belachelijk, belachelijk!’ Hij viel over iemand heen en stompte driemaal tegen iemands wang. Iemand vloekte, en trapte. Hij trapte in het wilde terug. Hij voelde, dat het zware lichaam meegaf, zich nauwelijks kon verzetten door den drank. Hij voelde meteen, dat hij moedig werd, ontzaglijk moedig. Hij rukte aan een boord, zag een boordeknoopje losspringen en wegrollen. Door alles heen, walgelijk en onafwendbaar, de jeneverlucht. En plotseling vond hij zichzelf liggen op een vreemden zak, stompend. Hij ontdekte het, doordat de zak vrijwel stil lag en de trein begon te remmen. Al bijna nuchter plaatste hij nog een laatsten stoot op de kin van den boer, die wilde opkrabbelen; juist op tijd, voor de trein stopte aan een nieuw perron, zat hij weer op zijn bank. Hij sloeg het stof van zijn pak en hielp den boer overeind komen, grootmoedig. Daarna opende hij het raampje en riep een conducteur aan.

‘Wilt u dien man uit den coupé zetten?’

Verbaasd nam de conducteur eerst Dumay en daarna den boer op. De boer bloedde uit zijn neus; zijn boord en overhemd waren gescheurd. Hij zat zwakzinnig op de bank, zachtjes vloekend.

‘Hebt u last van hem gehad, mijnheer?’ vroeg de conducteur, aarzelend. Hij was bang voor zijn verantwoordelijkheid.

[p. 101]

‘Een beetje. Neem hem mee, ik zal er verder geen werk van maken.’

De conducteur tikte den boer op den schouder, quasi-nonchalant.

‘Kom jij maar mee, vader! En geen gijntjes, alsjeblieft!’

Sloom en gewillig als een os liet de man zich uit den coupé zetten. Zelfs met geen blik nam hij notitie van Dumay. Hij scheen versuft; Dumay zag hem op het perron dadelijk struikelen en tegen een paal aanbotsen. Een minuut later reed de trein weer. Staande voor het portier liet Dumay de lichten langs zich schieten, met een gevoel, dat op vacantiestemming leek, een groote weldadige rust. Hij dacht aan niets dan aan zijn laatsten stomp, hij was leeg en triomfantelijk tegelijk.

Iemand raakte zijn arm aan.

Gealarmeerd draaide hij zich om. Hij stond tegenover het meisje in den blauwen regenmantel. Zij stonden vlak tegenover elkaar, in de nauwe gang tusschen de banken, beiden sprakeloos.

Dit is mijn belooning, dacht Dumay. Dit is de overwinning, en dus mijn goed recht... Hij trok het meisje naar zich toe en zag de bereidwillige slavernij in haar oogen. Blauwe oogen. Voorzichtig kuste hij haar. Zij sloeg de armen om zijn hals. Hij kuste haar, anders al; met een hoogmoedigen glimlach, maar heftiger. Hij kuste zijn dankbare slavin, zijn oorlogsbuit.

Zij zaten naast elkaar op de bank. Haar hoofd lag op zijn schouder, bij een bloedvlek; bloed uit den neus van den verslagene.

‘Ik heb altijd gewild, dat ik iemand zou tegenkomen zooals jij...’

‘Waarom?’

[p. 102]

‘Dat weet ik niet. Ik heb eens van zoo iemand gelezen, als jij, in een boek.’

‘Hoe oud ben je?’

‘Negentien jaar.’

‘Hoe heet je?’

‘Dat zeg ik je niet!’

‘Zeg op... anders krijg je geen zoen meer!’

‘Karin.’

Karin?... Witte berkenschors, een blauw meer tusschen lage bergen, een houten huis in de sneeuw, licht door de luiken...

‘Heet je werkelijk Karin?’

‘Ja.’

‘Een mooie naam, een prachtige naam!’

‘Vindt je het werkelijk een mooie naam? Ik heet zoo naar mijn grootmoeder; die kwam uit Denemarken.’

‘O! uit Denemarken... heelemaal uit Denemarken... Hebben ze daar geen postzegels met een horentje erop?’

‘Ik weet het niet, ik ben er nooit geweest, we hebben nooit geld gehad, om er heen te gaan; maar dat is toch ook onzin. Hoe heet jìj?’

‘Ik? Victor.’

‘Alleen maar Victor?’

‘Alleen maar Victor. Vind je dat niet genoeg... of niet mooi genoeg?’

‘Ik vind het wel mooi, maar...’

‘Wat maar?’

‘Maar hoe noemt je vrouw je?’

‘Wat dacht je?’

Karin zweeg. Zij tuurde stil naar de regendroppels op het coupéraampje, die niet meer gleden, alleen kleefden.

[p. 103]

Dumay nam haar hoofd tusschen zijn handen en bracht haar oogen vlak onder de zijne.

‘Wat dacht je?’

‘Ik weet het niet. Het kan me niet schelen ook.’

‘Dat lieg je... kleine Karin! Het kan je een massa schelen, hoe mijn vrouw mij noemt! Nou: wat dacht je?’

Karin zei niets. Eensklaps liep er een langzame, groote traan over haar wang.

Voorzichtig kuste Dumay den traan weg. Een tweede gleed tegen zijn bovenlip aan, op de plaats, waar eens zijn snor was.

‘Niet huilen, Karin, niet huilen. Ik wou je maar een beetje plagen. Ik heb geen vrouw, werkelijk niet!’

‘Neen?’

‘Werkelijk niet!’

En weer kraakte en zuchtte de wagon, omdat de machinist begon te remmen.

Karin zat op Dumay's schoot.

‘Ik ben zoo gelukkig. Jij ook... Victor?’

‘Ja, ik ook...’

‘Ik zal die bloedvlek uit je pak maken. Mag ik dat doen? Heusch?’

Dumay's oogen ontmoetten het boordeknoopje van den boer, dat naast het afgeknabbelde stuk koek lag. Hij schopte het weg, onder de bank.

3

Het lawaai in de dancing had zijn hoogtepunt bereikt, toen Marie en George binnenkwamen. Over den dansvloer waren twee touwen gespannen, waarlangs twee heeren, in wankele wagentjes zittend, zich voorttrokken. Eén van de heeren scheen routine te hebben; zijn wagentje sloeg niet

[p. 104]

om, terwijl dat van den ander onophoudelijk belachelijke capriolen maakte. Het waren twee oude heeren; de onhandige was te dik om zich in evenwicht te houden. Telkens, als hij omviel, bulderde de volle zaal van het lachen. De jazz-band vuurde de concurrenten aan; iemand in smoking brulde hun door een trechter dwaze adviezen toe.

‘Hallooooh... optrekken, heeren... vol gas... méér gas!’

‘Een wedstrijd!’ zei George verachtelijk. Hij kwam in een dancing om te dansen en niet om wedstrijden van dikke heeren te zien. Het gegil en het armgezwaai choqueerde hem, nu hij in gezelschap van een dame was. Er lag een wolk over zijn gezicht.

Zij zochten een tafeltje en wachtten, tot de wedstrijd beslist zou zijn. Het duurde niet lang; de onhandige heer sloeg midden in het traject nog eens om, terwijl de ander triomfeerend de eindstreep bereikte; de man in smoking schudde hem nadrukkelijk de hand, klopte hem als een schooljongen op den schouder en gaf hem zijn welverdienden prijs. Het zweet stond den winnaar en den man in smoking op het voorhoofd; gelijktijdig veegden zij zich af met hun zakdoeken. De schijnwerpers wisselden de belichting van den dansvloer.

Marie had zich intusschen met George's gezicht geamuseerd. Het was duidelijk aan hem te zien, dat hij zich zat te ergeren. Waarschijnlijk, omdat hun entree anders geweest was, dan hij zich had voorgesteld. Hij hield van een bepaald decorum en deze lawaaiige bende maakte zijn illusies in de war. Hij had niet kunnen optreden met het gebaar, dat hem het meeste zelfvertrouwen gaf. Wie had dat kunnen voorspellen, dacht zij, dat ik geregelde dansavondjes zou hebben met een officier! En dat nog wel

[p. 105]

met een neef van Lisse! Dit is... ik vergis mij toch niet?... neen, dit is de derde maal, dat wij samen gaan dansen. En ik vind het zelfs prettig.

‘Je gewone cocktail?’

‘Natuurlijk: mijn gewone cocktail!’

George had zijn houding hervonden en wachtte op het eerste geluid van de band. Hij zat te popelen, maar deed onverschillig. Met eenig zelfverwijt herinnerde Marie zich, dat zij aanvankelijk getracht had zich iets wijs te maken over George: dat zij uitsluitend met hem uitging, omdat hij zoo voortreffelijk danste. Had zij zich op die manier willen verontschuldigen over haar sympathie voor het sabeldier? Misschien; in elk geval was het onjuist geweest. In werkelijkheid was het nu al zoo: zij nam het dansen bijna op den koop toe om George. Hij had iets van zijn oom, maar dan zonder het boekenlijstje. Hij hield van zijn vak, met een kinderlijke opgetogenheid; en het kon haar al lang niet meer schelen dat zij dat vak het belachelijkste ter wereld vond. Den vorigen dansavond hadden zij over bijna niets anders dan soldaatje-spelen gepraat; het was niet vervelend geweest, integendeel. George had als cavalerie-officier een diepe minachting voor de infanterie. Zij had toegeluisterd, terwijl hij een standpunt verdedigde, het standpunt van den cavalerie-officier ten opzichte van het wapen der infanterie. Het was een betoog, dat van gemeenplaatsen aan elkaar hing, gekruid met opmerkingen over ‘domme burgers’ en ‘communistische boeken, die verboden moesten worden’; telkens was het betoog afgebroken door een dans, zoodat zij den draad herhaaldelijk kwijt was geraakt. Het had haar niet gehinderd, want zij had vrijwel alleen geluisterd naar de toewijding in zijn stem, het ontbreken van

[p. 106]

allen twijfel, of deze dingen eigenlijk wel de moeite van het vertellen waard zouden zijn. Zijn uiteenzetting had bovendien niets opdringerigs; George snoefde niet, hij had een eenvoudigen toon, hij was misschien niet eens erg dom, al was hij dan officier. Wel had zij zich er over verbaasd, dat hij zijn veroveraarshouding van den avond bij oom Lisse geheel had opgegeven. Er was een soort verliefde bescheidenheid over hem gekomen, die hem alleraardigst stond. Soms leek het zelfs, of hij bang voor haar was, of hij om vergeving vroeg voor iedere attentie, die hij haar bewees. Hij wist niet beter, of zij heette Margot; dat was de zonderlinge erfenis van hun eerste ontmoeting. Een oogenblik had zij zich afgevraagd, of het niet dwaas was hem haar waren naam te verzwijgen; maar waarom? een naam is een naam, en het was, telkens weer, een bijzondere gewaarwording, George dat ‘Margot’ zonder een zweem van aarzeling of geheimzinnigheid te hooren uitspreken, alsof zij juffrouw Margot Warren was volgens den Burgerlijken Stand, alsof zij een echte sage over zichzelf in het leven had geroepen. George ging dus uit met een sage, maar hij wist niet, dat het er een was, die in zijn naaste omgeving plotseling was opgeschoten; hij wist ook niet, waar die sage haar oorsprong had, langs welke kromme wegen zij hem had bereikt. Hij noemde haar Margot en twijfelde niet.

De muziek zette in.

‘Een oude bekende!’ zei George glimlachend. Hij veinsde geen onverschilligheid meer, zoodra de muziek begonnen was; het was hem onmogelijk, niet te glimlachen, wanneer hij een schlager hoorde, die hem bijzonder goed lag of een herinnering bij hem wekte.

Marie ving zijn glimlach-in-afwachting op; en precies

[p. 107]

op dit oogenblik begreep zij, waarom zij George sympathiek vond. Omdat hij niets anders wilde zijn, of kòn zijn, dan hij was. Dat hij daarom een geval was, dat zelden voorkwam. En dan, het vleiendste: George geloofde niet aan haar verstandigheid, hij geloofde alleen aan een vrouw in haar; iets raadselachtigs, nu ja, maar vooral omdat zij een vrouw was, die hij nog niet... kende.

Spontaan nam zij zijn arm, terwijl zij naar den dansvloer gingen. En èrg dom is hij toch ook heusch niet, dacht zij nog.

‘Kom, Margotje,’ zei hij, weer met zijn samenzweerdersgezicht. ‘Laten we ons geluk nog eens beproeven!’

Zij sloegen geen dans over. De dancing was vol, maar het hinderde hen niet erg; George danste met toewijding en een onmerkbaar meesterschap; hij overdreef niets, maar gaf onberispelijk leiding. Als hij, buiten zijn schuld, even in botsing kwam met een stuntelig paar, fronste hij zijn wenkbrauwen, alsof hij zijn belagers wilde aanklagen. Hij danste niet met te veel vuur noch te gewild achteloos; op zijn stijl was niets aan te merken. Er kwam een tango, die George weer herkennend deed glimlachen; zij dansten dien tango beiden met den wensch, dat het einde niet spoedig zou komen. Maar het einde kwam niettemin; en bij het wegsterven van den laatsten klank gebood de man in smoking stilte door met zijn armen te zwaaien. Hij hield een kort, onverstaanbaar toespraakje, waaruit alleen wel bleek, dat hij bij dezen laatsten dans heimelijk als arbiter had rondgekeken en nu het verdienstelijkste paar wilde huldigen. Daarna greep hij een in vloeipapier gewikkeld pakket en kwam regelrecht op Marie en George af. Eer het nog tot Marie was doorgedrongen, dat zij de uitverkorene was, had de man in smoking haar al een lange, klamme hand gegeven en haar het pakket toegestopt; hij bleef met

[p. 108]

zijn grijnzend etalagegezicht vlak voor haar staan, terwijl er een rumoerig applaus opging. Overal verschenen grijnzende koppen en klappende handen: een koor van stompzinnigen en onbeschaamden. Zij voelde zich plotseling hulpeloos en ongelukkig; rechts van haar stond een man, met een gouden ketting over zijn buik, hard te klappen, zoodat zij zich verplicht achtte even erkentelijk te lachen; toen zij zich naar George omdraaide, zag zij hem een buiging maken tegen den man in smoking, alsof hij hem wilde bedanken; hij hield de hand van den man in smoking nog vast. Er lag iets over hem van den overwinnaar, die genadig en in het volle bewustzijn van zijn superioriteit boven het juichende plebs de huldebetuigingen in ontvangst neemt; dat iets deed haar ineens onaangenaam aan. Wat in godsnaam vleide hem in dèze comedie?

Zij trok hem, te ruw haast, aan zijn mouw:

‘Kom... ik wil weg.’

Hij zag haar even verbaasd aan, maar ging dadelijk mee.

‘Is er iets, Margot?’

‘Neen... of ja. Ik vind zulke dingen niet prettig.’ Zij wist, dat zij loog. Wat zij had moeten zeggen, was, dat hij zich niet voor dien man in smoking had mogen vernederen.

Hij lachte, verlegen. Het leek weer, alsof hij bang voor haar was, haar om vergeving vroeg.

‘Ik kon het toch niet helpen. Ik houd zelf ook niet van zooiets, maar... we dansten blijkbaar goed, en dus...’

Zijn stem klonk zoo ongelukkig, dat zij het niet laten kon, hem gerust te stellen. Zij gaf hem het pakket in vloeipapier:

Onze prijs, George!’

Het was een reclamedoos bonbons.