[p. 109]

Zesde hoofdstuk

1

Voor de derde maal nam mevrouw Laurens het gevonden boek op om er onder het licht van de schemerlamp in te bladeren. Zij voelde zich angstig en nieuwsgierig, terwijl zij de bladzijden verward omsloeg. De tekst was haar maar half duidelijk, maar er stonden vreeselijke afbeeldingen tusschen dien tekst: van lichaamsdeelen en instrumenten. Zij bladerde verder, met beverige handen. Dit was iets afschuwelijks. Het was zondig, zoo'n boek te bezitten. Misschien was het een voorbeschikking geweest, dat zij in Karin's kast had moeten zijn, dat zij den sleutel van de la had zien liggen, dat zij het boek gevonden had. Het kon geen toeval zijn. Karin had nooit andere boeken in huis dan geleende, van de leesbibliotheek, die zij altijd voor den eersten vervaltermijn weer terugbracht; op boeken koopen had zij haar nooit betrapt. Karin was toch verstandig; zij wist, wat het geld waard was en dat in de leesbibliotheek alles te krijgen was. Neen, een boek had zij beslist nooit gekocht; en dìt boek vast en zeker niet! alleen al niet voor den boekhandelaar... Onmogelijk, godsonmogelijk, een boek met zulke afbeeldingen...

Zenuwachtig las mevrouw Laurens een nieuwen ontstellenden titel: Zwangerschap en hoe haar te voorkomen. Haar angst nam meer en meer een bepaalde richting. Zou Lucas... Zou Karin niet meer...? Het zweet brak haar uit. Dat kon niet, dat bestond toch niet... Of, het bestond wel, maar bij andere menschen, bij wijven van de straat, en zulk soort. Maar tegenwoordig kon alles; alles, het gekste was niet gek meer. Dat gepraat over samen in bed liggen,

[p. 110]

alsof daar niets bij was. Die films, waarin de vrouwen zich in het openbaar uitkleedden; dat die zich niet de oogen uit het hoofd schaamden voor de kerels, die stonden te fotografeeren! Bah, wat een gemeenheid, overal en overal... En Lucas had daar nooit iets in gezien, dat was waar! Hij nam Karin juist mee naar dat soort films. Dat was tegenwoordig nu eenmaal zoo, zei hij dan; als iemand met zijn tijd meeging, was hij niet preutsch. Alles goed en wel, maar dat liep dus uit op zulke dingen, zulke gemeene boeken.

Mevrouw Laurens klapte het boek dicht. Het was zeker: Lucas had het gekocht en aan Karin gegeven. En hij had het natuurlijk niet voor een grapje gedaan. Zij moest Karin uitvragen; weten, hoe ver Lucas gegaan was. Het kon nog zijn, dat Karin niet gewild had, dat zij fatsoenlijk was gebleven. God in den hemel, ja, dat kon nog! Karin was toch geen...zooéén. En als Karin beslist niet gewild had, zou Lucas toch ook niet... Zoo was hij niet, hij was van goede familie. De Wijsenbeeks stonden goed bekend. Maar misschien waren Karin en hij een keer... onstuimig geweest, en hadden zij toen... dat kon gebeuren. Als dat zoo was, dan zou zij het Lucas zelf eerlijk zeggen, dat hij voortaan op moest passen... Er was met hem te praten. Karin zou later bij hem goed bezorgd zijn. Maar tot het huwelijk kon hij wachten. Dat moest hij beloven; hij was acht jaar ouder dan Karin, hij kon weten, dat er in het leven nog iets anders te koop is dan alleen maar dàt.

In het halfdonker van haar huiskamer zag mevrouw Laurens het vergroote portret van haar overleden man hangen; het was prachtig vergroot naar een familiekiekje. Als zij naar dat portret keek, kreeg zij altijd innig medelijden met zichzelf en onvrede met het leven. Het had toch

[p. 111]

allemaal precies even goed anders kunnen gebeuren: hij had nog frisch en gezond kunnen zijn, nog geen zes en veertig zou hij zijn geweest, zij had dan niet zonder hulp voor de opvoeding van Karin gestaan, zij had geen agenturen behoeven te nemen, want als boekhouder zou hij een royaal salaris hebben gehad. Hij was een goede, brave man geweest, al had hij ook zijn fouten. Toen Karin op komst was, had hij op een jongen gehoopt, maar toen het een meisje was, had hij er zich dadelijk bij neergelegd. Hìj zou zulke boeken in zijn huis niet hebben geduld! Hìj zou Karin gezegd hebben, waar het op stond! Maar zij, een vrouw alleen, het was moeilijk, moeilijk... Mevrouw Laurens snoot haar neus. Moeilijk was het, te blijven gelooven, als er zulke dingen op de wereld gebeurden. Maar zij geloofde toch; niet zooals haar buurvrouw aan Adam en Eva en de slang, dat was verouderd, maar zij geloofde aan een God, omdat alles op aarde niet voor niets kon zijn. Als zij soms twijfelde, dacht zij altijd aan wat haar moeder eens gezegd had: ‘Je moet je God zoo voorstellen: God is een groot licht, met allerlei stukjes gekleurd glas er omheen; de één denkt daarom, dat God groen is, de ander, dat Hij rood is, en niemand weet de ware kleur, maar iedereen ziet toch God als een licht.’ Sedert den dag, waarop zij dat gehoord had, liet zij zich niet meer gelegen liggen aan dominees of pastoors; die kwamen toch maar voor hun stand en voor hun broodje op; maar zij had haar geloof, dat niemand haar kon afnemen. Dat zij haar man in den hemel weer zou zien, geloofde zij eigenlijk niet. Aan de onsterfelijkheid van de ziel geloofde zij wèl; het kon zijn, dat de ziel van haar man voortdurend om haar heen was, zooiets als een wolk, of stoom, maar dan geest natuurlijk, geen gewone stoom. Vooral 's avonds

[p. 112]

dacht zij dat vaak, als Karin uit was en zij alleen bij de schemerlamp zat; het gaf soms een gevoel van steun, maar als er iets viel, schrok zij en draaide de groote lamp op. Aan spiritisme geloofde zij eigenlijk ook wel. Zij had het er soms met Lucas over, die het onzin vond; maar verklaren kon hij allerlei dingen van de spiritisten toch maar niet. Lucas was ongeloovig. Het was beter dan dat hij kerksch was geweest, want in de kerk worden de menschen opgekweekt tot huichelen. Toch was het jammer, dat hij heelemaal geen geloof had, ook om Karin. Karin had er als kind juist veel voor gevoeld, maar in den laatsten tijd lachte zij erom. Een geloof te hebben was anders zoo mooi! De oorlog had het geloof weggenomen; de menschen schenen te denken, dat ze het zonder geloof evengoed konden stellen. En dan maar uitgaan, en niet meer sparen, en met elkaar leven als beesten! Dat kwam er van, als het geloof er niet meer was om halt te roepen...

Mevrouw Laurens luisterde: de Kopenhaagsche pendule van haar mans moeder sloeg halftwaalf. En Karin was nog niet thuis! De trein moest al lang binnen zijn, zelfs al was er door den Zondagavond een kleine vertraging geweest... En plotseling viel haar blik weer op den omslag van het boek, op dat portret van die vrouw met bloemen in het haar, die het geschreven had. Haar angst golfde weer op: vanavond natuurlijk, juist vanavond, is er iets gebeurd! iets met Lucas en Karin... Gejaagd begon zij te loopen, heen en terug naar het tafeltje met de schemerlamp. ‘God, God, God, God, God, God,’ prevelde zij zachtjes voor zich heen. Was er al iets onherstelbaars gebeurd?... Zij bleef voor het portret staan en trachtte een voorbeschikking in de oogen te lezen, maar die staarden opgewekt langs haar heen. Op hetzelfde oogenblik

[p. 113]

hoorde zij den sleutel in het slot van de huisdeur: Karin, Goddank! De deur viel dicht. Zij luisterde: Karin hing haar mantel op, zij neuriede...

Mevrouw Laurens greep schichtig het boek van het tafeltje en stopte het onder het kussen van den stoel. Met een zwaai van de deur kwam Karin binnen.

Mevrouw Laurens zag haar tersluiks onderzoekend aan om het punt te ontdekken, waarop zij den aanval beginnen kon. Karin had een hoogroode kleur: waarvan? Allerlei vermoedens besprongen de moeder weer, terwijl Karin neuriënd haar uiterlijk in den spiegel inspecteerde, haar neus vlak bij het glas.

‘Je bent laat, kind! Was er iets met den trein?’

Karin lachte tegen zichzelf in den spiegel, neuriënd.

‘Was er iets met den trein?’

‘Ja. De trein was veel te laat.’

‘O...’

Alle twijfel was uitgesloten. De trein was niet te laat. Er was iets gebeurd. Er was iets gebeurd.

‘Houd nu in vredesnaam eens op met dat geneurie, en met dat gekijk in den spiegel... en ga eens even rustig zitten. Toe, ik heb nog niets van je gehoord, hoe je het gehad hebt en zoo.’

Argwanend keek Karin op. Zij kende dien toon: er was iets. Wat? Het was onmogelijk, dat... Zij ging zitten en zocht een sigaret.

‘Och, wat zou ik gehad hebben.’

Haar vingers frommelden met de sigaret. Mevrouw Laurens zag het.

‘Moet je nu dadelijk weer rooken? Je zult er nog eens aan verslaafd raken, kind! Vertel liever eens wat.’

‘Wàt dan?’

[p. 114]

Langzaam en precies stak Karin de sigaret aan; haar vingers verrieden niets meer. Zij blies den rook door haar neusgaten uit.

Als een wíjf van de straat, dacht mevrouw Laurens verbitterd; maar zij beheerschte zich, zij moèst te weten komen, wat er was.

‘Nou, dat is me ook een vraag! Wàt dan! Als je uit geweest bent, heb je toch wat te vertellen! Hoe was het met Lucas?’

Aandachtig rustten mevrouw Laurens' oogen op het borduurwerkje. Achter het kussen in haar rug voelde zij een harden bult: het boek.

‘Waren jullie nog samen op stap? Naar buiten, of zoo?’

‘Nee...’

‘Wat hebben jullie dan den heelen middag gedaan? Het was zulk mooi weer, hier ten minste.’

‘Met Lucas is het uit.’

Kalm had Karin het gezegd. Met open mond staarde mevrouw Laurens haar aan, verbijsterd.

‘Uit? Uit met Lucas?... Je bent gek!’

‘Ik wil hem niet meer, ik heb genoeg van hem, van zijn manieren, van...’

Karin sprak onbewogen. Het duizelde mevrouw Laurens. Uit met Lucas? Onmogelijk, gekkenwerk. Terwijl er over trouwen gepraat was. De toekomst. Wijsenbeek & Co. Gekkenwerk. Anderhalf jaar verloofd al. En dan nog... Kinderspel, gekkenwerk!

‘Je wilt hem niet meer? Nu, ineens wil je hem niet meer? Wat is dat voor een onzin? En dat zeg je me zoomaar in mijn gezicht, alsof het een grapje was... alsof je niet je heele toekomst vergooit!’

[p. 115]

‘Ik zeg u toch, dat ik genoeg van hem heb, dat ik hem niet meer wil!’

Karin speelde met de sigaret, achteloos, koel. Mevrouw Laurens beefde van drift. Zóó werd er dus met huwelijken omgesprongen, alsof het een grapje was, een spelletje.

‘Ja, je wilt hem niet meer, je wilt hem niet meer! Dat is gauw genoeg gezegd! En wat moet er van je toekomst worden? Daar wordt maar niet aan gedacht, dat is allemaal ouderwetsch, niet? En Lucas Wijsenbeek, een man, zooals je er niet alle dagen één tegenkomt, die wordt maar aan de dijk gezet, met een grapje, en met een sigaretje! Je moest je schamen!’

Karin lachte spottend.

‘Eer ik me om Lucas ga schamen... ga ik liever dood!’

Mevrouw Laurens hing slap in haar stoel, verwezen.

‘Schamen moest je je, schamen...’

Zij hijgde, vuurrood. Plotseling sprong Karin op.

‘Zal ik ú eens wat vertellen? Ja? Als ik wil, kan ik er met mijn pink één krijgen, die duizendmaal beter is dan Lucas. Duizendmaal, hoort u, duizendmaal beter!’

Haar stem had schel geklonken, maar brak in het laatste woord; als een wanhopige begon zij te snikken, het gezicht begraven in de handen:

‘Waarom pest je me ook zoo? Ik... ik...’

De woorden verdronken in het gehuil. Haar schouders schokten, zonder een spoor van zelfbeheersching; de sigaret lag op het tafelkleed zachtjes te spiralen. Mevrouw Laurens, door Karin's plotselinge hulpeloosheid gekalmeerd, doofde de sigaret in een theekopje; zij sloeg haar arm om Karin heen en trok haar tegen zich aan. Wat een kind nog! Het was moeilijk, alleen op de wereld te staan en een meisje van negentien jaar op te voeden! Nu dit

[p. 116]

weer, en morgen weer wat anders... En terwijl Karin, tegen haar aangedrukt, doorhuilde, voelde zij de tranen in haar oogen opwellen.

‘Huil maar eens goed uit. Toe maar... toe maar...’

Dat met Lucas moest in orde komen. Het moèst. Zulke ruzies onder verloofden waren er altijd, dat hoorde erbij. Haar man en zij hadden ook dikwijls verschil gehad; dat was ook altijd weer bijgelegd. God, als je bestaat, maak dan dit weer in orde, God...

Mevrouw Laurens veegde de tranen uit haar oogen en drukte haar snikkende dochter nog vaster tegen zich aan. Maar plotseling schrok zij; van den stoel, waarop zij had zitten borduren, was het kussen op den grond gegleden en staarde de vrouw met de bloemen in het haar vriendelijk glimlachend naar haar op. Voorzichtig maakte zij zich los; en Karin zag of hoorde niets, voor haar moeder haar met zachten dwang haar thee liet uitdrinken.

2

‘Kijken naar een biljartwedstrijd is geestdoodend,’ zei de Populaire, terwijl hij het voer voor zijn vischjes te voorschijn haalde. ‘Ik ga nooit meer naar biljartwedstrijden, tegenwoordig, al speel ik zelf graag. Dan wielerwedstrijden, koppels... dat is iets anders, daar zit spanning in, vind je ook niet?’

‘Ik ga eigenlijk nooit naar wedstrijden,’ zei Dumay. Hij zag den Populaire met zijn biologische spullen scharrelen; dat was altijd een gezellig tafereel. Zij hadden samen een tusschenuur vrij, dat zij gewoonlijk in het lokaal van den Populaire zoek brachten; er was bijna altijd zon en vooral in het voorjaar overstelpten de kinderen den Populaire met bloemen, zoodat het lokaal geurde

[p. 117]

naar allerlei vacantievermaak; in den hoek stonden twee geraamten, overal lagen beenderen, modellen van papier mâché, steenen en kristallen, opgezette vogels gluurden van hun standplaatsen in een verkeerde richting, aan den muur hing de huid van een tropische slang. Maar de trots van den Populaire was zijn aquarium, dat hij zorgvuldig onderhield en waarbij hij de lagere klassen sterk geïnteresseerd had; onophoudelijk was er toevoer van stekelbaarsjes, libellenlarven, salamanders en kikkerdril; ieder sterfgeval onder zijn menagerie wist de Populaire tot een tragedie te verheffen. Hij was teergevoelig en voerde de goudgerande watertorren alleen met levende wormen in tegenwoordigheid van de hoogere klassen, die al iets meer gestaald waren door de jaren. De bevolking van het aquarium wisselde; iedere week toonde de Populaire Dumay de nieuwe aanwinsten en vaak liet hij dan ook de moordgeschiedenissen de revue passeeren. Hij kende zijn dieren, en de dieren kenden hem; als hij tegen het glas tikte, kwamen de visschen aanzwemmen om hun voer te bemachtigen; dan schudde hij kruimels en daphnia's in het water en zag er uit als een leeuwentemmer, die toeren verricht. Dumay was gehecht aan dit uur met den Populaire; zij waren de twee eenige vrijgezellen van het leerarencorps en beiden op volkomen verschillende wijze op de natuur gesteld. Eens had de Populaire Dumay gevraagd, of hij hem op een biologische excursie wilde vergezellen; toen was het Dumay plotseling duidelijk geworden, wat de natuur voor den Populaire beteekende, en hij had zich verschrikt verontschuldigd wegens gebrek aan tijd en ervaring in het botaniseeren. De Populaire was er niet meer op teruggekomen en had de Lat spoedig voor zijn plannen weten te winnen.

[p. 118]

‘Je moet werkelijk eens meegaan naar een wielerwedstrijd,’ zei de Populaire. Hij goot het water met de daphnia's in het aquarium. ‘Héhé, jongens, niet te vlug, niet te vlug!... Eén van die garnalen, je weet wel, is door de stekelbaarsjes opgevreten. Echte vechtjassen zijn dat. Het zou mij niet aanstaan, in zoo'n maatschappij te wonen, waar je ieder oogenblik de sigaar kunt zijn, jou wel?’

‘Heelemaal niet,’ zei Dumay. Hij had spierpijn in zijn rechterarm en blauwe plekken over zijn heele lichaam. Die laatste stomp op zijn kin was niet meer noodig geweest, dacht hij. Waar heb ik hem verder nog geraakt? Zijn neus bloedde stevig...

Hij strekte zich lui op twee banken uit. De Populaire zat gebogen naar de snappende visschen te turen; hij philosopheerde:

‘Eigenlijk geloof ik niet, dat die beesten denken... of ook maar iets doen, wat er op lijkt. Ze reageeren alleen maar.’

Karin. Karin. Vanavond heb ik een afspraak met Karin. Ik kan aan niets anders denken.

‘Het denken van visschen kan niet veel meer zijn dan electriciteit, geloof ik. Bewustzijn komt er niet bij te pas. Je kunt het misschien niet eens instinct noemen. Darwin zegt...’

Au, mijn arm!... En toen draaide ik me om. Karin stond voor me. Ik kuste haar. Hoe wist ik, dat ik haar gerust kussen kon, kussen moèst? Het ging vanzelf, er was geen moment van aarzeling.

‘Het kan wel zijn, dat we van de apen afstammen, het lijkt me zelfs erg waarschijnlijk. Maar dieren blijven toch maar dieren, en denken zooals wij kan ook het hoogst ontwikkelde zoogdier niet. Zet jij maar eens een chim-

[p. 119]

pansee op een kantoor en laat hem maar eens zaken doen! O zoo! Wat komt er van terecht?’

Karin, vanavond zie ik je weer. Ik weet niets meer van je gezicht. Ik kan me bijna niet meer voorstellen, hoe je er uitziet. Ja, blauwe oogen en blond haar. En je bent veel kleiner dan ik. Een donkerblauwe regenmantel. Dat is al zoo ongeveer drie vierde van je. En toch weet ik op geen stukken na meer, hoe je er uitzag!

‘Ik zeg maar: de menschen, die geen verschil willen maken tusschen hun eigen denken en dat van de dieren, dat zijn lui van de theorie, niet van de doodgewone practijk. Die leert je wel anders. Ik zeg je nog eens: zet een chimpansee...’

Karin. Karin. Karin. Zij wil die bloedvlek uit mijn pak maken. Nog geen enkele vrouw heeft haar armen om mij heen geslagen zooals Karin. Alsof zij verloren zou gaan zonder mij, alsof zij zonder mij geen reden van bestaan zou hebben...

De Populaire was opgestaan en rommelde op zijn toonbank. Hij haalde het skelet van een paardekop te voorschijn en torste het naar Dumay.

‘Kijk eens wat een belachelijk kleine plaats er voor de hersenen is overgelaten.’

Dumay bezag het spitse, elegante skelet, dat als een zuigeling in de armen van den Populaire rustte. Hij zag den dikken vinger van den Populaire op den kleinen paardeschedel liggen; hij zag den langen nagel van dien vinger, zonder twijfel uitgekrabd met een zakmes. Hij zag den Populaire daar staan met de brandschoone beenderen in zijn armen, en zijn goedige koeienoogen, die nu een doceerende uitdrukking hadden, den te wijden boord, het smoezelige overhemd, de onmogelijke das, het om een buikje ge-

[p. 120]

plooide vest, waarvan twee knoopen openstonden. Hij zag hem als een wederrechtelijk aangekleede zeekoe.

‘Maar à propos,’ zei de Populaire, terwijl hij den paardekop weer op de toonbank deponeerde, ‘je moet toch nog eens meegaan naar een wielerwedstrijd. Zondag zijn er wedstrijden met motor-gangmaking in het Stadion; dat is kolossaal interessant...’

Dumay zag, dat zijn voorhoofd hoog en breed gewelfd was.

3

Het was zoo druk op het kruispunt, waar zij afgesproken hadden, dat Dumay Karin aanvankelijk niet ontdekken kon. Hij was in een zorgelooze stemming, tegen zijn gewoonte in, zelfs tot op het laatste moment voor de ontmoeting. Meestal werd het genoegen van een weerzien hem vergald door de bijgedachte aan mogelijke ontnuchteringen, maar ditmaal bespeurde hij geen zweem van twijfel in zich. Iets van de wonderlijke toevalligheid van het gebeuren in den spoorwegcoupé was nog om hem blijven hangen; het vergezelde hem, terwijl hij tusschen de menschen liep zonder hen anders dan als kleurige schimmen te zien. Dien dag had hij geïnspireerd les gegeven, zoo licht, zoo gemakkelijk. Er is iets lichts en gemakkelijks in de atmosfeer; ik wandel zoo veerkrachtig, ik voel mij geen vier en dertig, het is, alsof ik geen verleden en geen herinneringen heb en alsof er evenmin een toekomst op handen is. Alles is tegenwoordige tijd; perfectum en futurum heb ik uit de grammatica geschrapt, het praesens heet Karin, ik voel nergens verantwoordelijkheid, nergens zwaarte...

Zijn oogen zochten haar onder de menschen, die links en rechts voorbijwielden. Eensklaps meende hij haar te

[p. 121]

zien; maar in dezelfde seconde gleed een tramwagen voor hem langs. Hij las het nummer: 422. Slag bij Amphipolis, Kleon en Brasidas sneuvelen... Weg, oude jaartallenmachine, weg met jezelf! Door de ruit van den stilstaanden tramwagen heen had hij nu Karin herkend; hij zag haar staan, aarzelend, zoekend om zich heen. Achter het balkon om haastte hij zich naar haar toe, een heer, die uitsteeg, bijna omverloopend. De begeerte om bij haar te zijn, haar te verrassen, deed hem vergeten een excuus te stamelen, zoodat de heer zijn valies even op den grond zette, om hem na te kijken. Zonder zich aan het publiek te storen, met het gelukkige pleizier van een straatjongen, naderde hij Karin, die met den rug naar hem toegekeerd stond, en kuste haar onverhoeds in haar hals. Haar schrik bij het omdraaien en haar lachende oogen bij de herkenning bezorgden hem een rilling van verliefdheid.

‘Karin!’

‘Victor!’

‘Wat? Victor? Hoe noemt mijn vrouw me ook weer? Niet Victor, maar...’

‘Vic.’

Twee dames, die bij de tramhalte wachtten, gichelden. Zij stoorden er zich niet aan en sloegen gearmd een willekeurige straat in. Dumay had een gevoel, alsof hij danspassen moest maken; telkens lachte hij tegen het meisje naast hem, alleen om haar profiel weer te kunnen zien, om te weten, dat zij terug zou lachen en zijn arm zou drukken, om het steeds zekerder te weten. De lichtheid van dit alles verrukte hem als een vlaag geur.

‘En: kon je gemakkelijk wegkomen, meisje?’

‘O ja. Moeder is vanmiddag de stad uitgegaan, naar haar zuster; ik ben alleen thuis.’

[p. 122]

‘Zoo, dat was erg aardig van je moeder. Of kan het haar niet zooveel schelen, wat je uitvoert?’

‘Och, soms. Dat hangt er van af...’

Karin was even stil geworden; maar in het volgend oogenblik had hij haar al weer opgevroolijkt. Ik zou een zaal met bakkers kunnen opvroolijken, als het moest, dacht hij; zoo licht ben ik zelf nu. Zij slenterden, dicht tegen elkaar aan, door een drukke winkelstraat, bleven voor etalages hangen en wezen elkaar mooie dingen. Het liet Dumay koud, als hij iets aanprees, dat hij niet eens zag; hij deed het voor Karin. Zij liepen langs een ouden, viezen bedelaar; Karin wilde beslist, dat Dumay hem een dubbeltje zou geven, en hij keerde gehoorzaam op zijn schreden terug en legde zonder schaamte het dubbeltje in de hand van den man, die gluiperig zijn pet lichtte. Alle handeling was hem spel, spel om Karin.

Aan het einde van de drukke straat schetterden de lichten van een bioscoop. Zij bleven voor de photo's staan en besloten de film te gaan zien. Dumay nam twee logeplaatsen; de titel van de film was hij aan de kassa al weer vergeten. Van de juffrouw, die met een dansend lampje voor hen uit trippelde in het donker kocht hij een programma, tegen zijn gewoonte in. Juist toen zij zaten, ging het licht op; Karin wees hem met groote deskundigheid in het programma de beste filmsterren en verdiepte zich in hun huwelijken en scheidingen; hij hield zich nog dommer dan hij was op dit gebied, zoodat Karin telkens vol verbazing zijn onwetendheid met het grootste overwicht ontmaskeren kon.

‘Je gaat zeker nooit naar de bioscoop?’

‘Toch wel.’

‘Dat geloof ik niet, want je weet er niets van!

[p. 123]

Je zit natuurlijk altijd thuis te lezen, is het niet?’

‘Soms, maar niet zoo vaak, als je denkt. Vertel eens Karin: houd jij van lezen?’

‘O ja, erg veel. Ik lees dikwijls in bed. Maar ik heb liever, dat het goed afloopt. Op de film ook. Een heel enkele maal vind ik een droevig boek ook wel mooi. Zeg, jij hebt zeker een massa oude boeken moeten lezen voor je studie?’

‘Oude?’

‘Ja, van menschen, die al lang dood zijn, bedoel ik.’

‘Natuurlijk!’

‘Bah, verschrikkelijk lijkt me dat! Menschen, die al lang dood zijn, kunnen toch niet weten, wat wij willen lezen? Ten minste, zoo goed weten als menschen, die nog leven, kunnen ze het zèker niet! Is het soms niet zoo?’

‘Karin, je bent geniaal!’

‘Wàt ben ik?’

‘Een genie. Je zegt geniale dingen!’

‘Och, schei toch uit! Let nou liever op, de film is al begonnen. Ik heb niet eens de rollen gelezen. O, het is een drama; zie je wel, Groot Romantisch Filmdrama staat er.’

Het drama begon zich voor hun oogen af te spelen. Dumay zag een reeks van verwikkelingen voorbijtrekken, die hij nauwelijks met half begrip in zich opnam: een jonge dominee met een omgedraaid boordje wordt ongeneeslijk verliefd op een schoone tooneelspeelster, de tooneelspeelster lokt hem in haar strikken, maar wordt zelf ook ongeneeslijk verliefd op hem, het omgedraaide boordje is plotseling verdwenen en heeft plaats gemaakt voor een semi-soft collar, zij ontbijten samen aan een meertje onder de berken, er gebeurt nog een massa, hij verklaart nooit eerder een

[p. 124]

vrouw te hebben liefgehad, er gebeurt weer een massa. Die verwikkelingen troffen hem niet als belachelijk of onmogelijk; zij vloeiden abstract langs hem heen, vol inhoud en toch niet in de sfeer van werkelijkheid of onwerkelijkheid; als dunne vliezen beteekenis schoven de beelden over zijn gedachten aan Karin, muziek makend bij de zorgeloosheid, die hem met haar verbond. Zij zat tegen hem aangekropen en leefde gespannen met de gebeurtenissen mee. Dit is haar natuurlijk element, dacht Dumay, terwijl hij haar schouder tegen den zijnen voelde. Moet ik nu eigenlijk niet mijn arm om haar heen slaan, en zoo meer? Neen, dat is toch te gek... En ineens schoot de vraag in hem op wie zijn voorganger kon zijn. Natuurlijk hàd hij een voorganger; hij voelde het aan de manier, waarop zij in haar element vertrouwd was. Misschien was zijn voorganger wèl gewoon, een arm om haar heen te slaan, misschien vond zij het absurd en liefdeloos, als hij het nìet deed...

Voorzichtig legde hij zijn arm om haar schouder. Hij voelde, dat zij dichter tegen hem aan kroop, en zag haar gezicht, dat naar de film staarde, vlak naast het zijne glimlachen.

‘Karin,’ fluisterde hij.

Als antwoord streelde zij zijn hand, tot hij de hare stevig had omklemd. Hand in hand keken zij naar den jongen dominee en de schoone tooneelspeelster, die hun moeilijke leven verder voortzetten. De openbare meening keerde zich tegen hun verhouding. In den jongen dominee scheen dat weerklank te wekken. Verwijdering; maar gelukkig, het is maar tijdelijk, liefde overwint alles. Dumay voelde, dat Karin onder zijn arm herademde, nieuwe hoop ging koesteren op een gunstigen uitslag. Maar het noodlot voltrekt zich. De macht der openbare meening wordt steeds

[p. 125]

sterker. Een vroegere minnaar van de tooneelspeelster komt uit de gevangenis, terwijl de dominee tusschen liefde en plicht heen en weer geslingerd wordt. Hij biedt aan, haar weer te beminnen. En zij, hoewel zij in werkelijkheid steeds den jongen dominee beminnen blijft, gaat met den vroegeren minnaar mee, om den dominee over te laten aan het meisje, dat de openbare meening hem heeft aangewezen. Zij schrijft een afscheidsbrief, waarin zij zegt, dat zij hem teruggeeft aan de zijnen, maar dat haar liefde echt is geweest en ook in de toekomst niet zal sterven.

Het laatste beeld: de dominee, naast zijn bruid staand met den afscheidsbrief in de hand, verwezen voor zich uit starend, week in nevelen terug. Het licht gleed langzaam aan. Dumay zag, dat Karin's oogen nat waren. Zij stonden zwijgend op en schuifelden in de trage menschenrij naar buiten. Karin zweeg, Dumay zocht naar woorden, maar hij vond ook niets. De film liep tusschen hen in.

Nog zwijgend, weer arm in arm, kwamen zij in het havenkwartier en stonden onverwachts voor het water, waarin hier en daar lichten dreven, witte, groene, roode. Er was in de verte wat geplas en nog verder op het kuchen van een motorboot. De maan maakte een rand op een wolk, die nog zwarter scheen dan de lucht en het water. Zij stonden stil en tuurden naar een licht, dat bewoog, langzaam voortschoof, bijna onmerkbaar.

‘Beweegt het eigenlijk wel?’

‘Ja zeker, het beweegt... heel langzaam.’

En weer een zwijgen. Geroep van menschen, ver weg.

‘Karin, ben je gelukkig?’

‘Ja.’

‘Alleen door hier te staan, met mij... en verder niets?’

[p. 126]

‘Ja, ik ben heel gelukkig.’

Het licht beweegt, beweegt. Of staat het nu werkelijk stil, volkomen stil?

‘En weet je ook, Karin, dat ik nooit iets voor je zal kunnen zijn... dat ik weer weg zal gaan... dat ik nooit...’

‘Wat?’

‘Nooit met je... kan trouwen.’

Zwijgen.

‘Ben je nu nog gelukkig?’

‘Ja. Je bent heel anders dan andere mannen. Jij zult nooit iets gemeens doen, dat weet ik!’

‘Hòe weet je dat?’

‘Omdat je in de trein... zoo voor me opkwam.’

‘En als ik je nu zeg, eerlijk, dat ik nooit... met je...’

‘Jìj zult nooit iets gemeens doen, zooals...’

‘Zooals?’

‘Och nee, niks.’

‘Jawel, wèl iets. Zooals?’

En plotseling sprak Karin over Lucas, onsamenhangend, brokkelig. Zij sprak over hem, alsof Dumay allerlei van hem wist en nu meer van hem moest weten. Flarden van episodes trokken aan hem voorbij, episodes uit bosschen, balzalen, lunchrooms, vol van toevalligheden, die hij niet begreep, en aanduidingen, die hem raadselachtig bleven. Terwijl het licht in de haven langzaam wegbewoog, stond hij met het vertellende meisje tegen zich aan te luisteren, soms iets vragend, soms knikkend van ja of schuddend van neen. Soms zweeg Karin eensklaps, en eenmaal kuste zij hem midden onder een verhaal heftig op zijn mond. Hij luisterde, vreemd geboeid door dit vertellen over een man, dien hij niet kende, dien hij nooit gezien had, dien hij nu toch zag geboren worden uit haar woorden, eerst bespot-

[p. 127]

telijk vaag en willekeurig, langzamerhand duidelijker, met sporen van een menschengezicht, van kleeren, van manieren. Lucas; Lucas Wijsenbeek. Van Wijsenbeek & Co., badinstallaties, waschtafels, gasfornuizen. De verloofde van Karin Laurens. Een man op een kantoor, met allerlei overwegingen in zijn hersens, waaronder eenige van bijzonderen aard betreffende Karin: Lu-cas. Naast Karin, zij op zijn schoot, arm om haar heen in de bioscoop, ook natuurlijk... lippen op haar lippen...

‘Had hij, Lucas... een snor?’

‘Nee, dat gelukkig niet.’

‘O... Hield je van hem?’

‘Ik vond hem wel aardig. Eerst ten minste.’

‘En waarom later niet meer, waarom nù niet meer?’

‘Dat zeg ik liever niet.’

‘Je zei straks: hij had iets gemeens gedaan. Je moet me zeggen, wat het was, hoor je, je moet het me precies zeggen!’

Dumay had haar bijna ruw tegen zich aan getrokken. Weer kuste zij hem, maar met oogen vol tranen.

‘Het was niet waar, wat hij zei. Hij loog het, en dat wist hij; hij wist dat ik hem allang gezegd had, dat ik niet met hem wou trouwen. Als ik toch niet met hem wil trouwen, hoef ik er toch zeker niet om te huichelen, wel? En toch heeft hij dat gezegd...’

‘Wàt dan toch?’

‘Hij heeft gezegd dat ik er... zooéén was, van de straat, dat ik een hoer was, heeft hij gezegd. En hij weet, dat hij het liegt, dat ik het eerlijk met hem gemeend heb. Zoo, nou weet je het... en het kan me ook niet schelen, dat jij het weet. Vic, ik houd zooveel van je, van jou alleen. Ik zal ook nooit meer om iemand anders geven... ik zal alles

[p. 128]

doen, wat jij pleizierig vindt, heusch. Maar je gelooft toch niet, wat hij gezegd heeft? Hij liegt het, en hij weet, dat hij liegt, dat is het gemeene ervan...’

Dumay zag de maan boven de zwarte wolk uitklimmen, terwijl hij Karin's hoofd vaster tegen zijn schouder trok. Hij trachtte het gezicht van Lucas te ontcijferen, maar hij kon niets vinden dan iets bleekgroens, iets maanachtigs en spookachtigs tegenover het levende, betraande gezicht van Karin, iets, dat hij haatte om een vage wreedheid, nog zonder het te hebben onderscheiden. Deze Lucas was naast hem komen staan, terwijl hij zich zorgeloosheid had beloofd, dispensatie van verleden en toekomst; hij dwong hem, nù al weer, tot overleg en partijkiezen. Hij twijfelde er niet aan, of die Lucas moest een schoelje zijn, een laffe en berekende egoïst, die misbruik had gemaakt van zijn overwicht, of een domme idioot, die er genoegen in schepte, een meisje met sadistische scheldwoorden in den grond te boren. Arme Karin! Hij heeft je zeker erg te pakken gehad! Je had beter uit je oogen moeten kijken!

‘Zeg, dat je niet gelooft, wat hij gezegd heeft. Ik zou het je anders toch ook niet hebben verteld! Toe...’

‘Natuurlijk, ik geloof er geen woord van. Ik geloof niets kwaads van jou!’

‘Meen je dat? O, Vic...’

De maan had de wolk onder zich gelaten en stond vrij in den zomerhemel. Het water had lichte zilveren rimpels. Van een schuitsilhouet in de nabijheid riep een man, onverstaanbare, schorre klanken. Op dit oogenblik flitste door Dumay's brein een zoo jonge en onwaarschijnlijke gedachte, dat hij schrok, als had iemand hem een onverwachten klap gegeven. Terwijl Karin's mond op den zijnen was, hóórde hij die gedachte zich plotseling melden. Het

[p. 129]

was een voorloopig bericht, een van verre komend, verontrustend telegram.

Hij schrok zoo, dat hij doorkuste, om alle verantwoordelijkheid voor het nieuwe element te ontwijken; maar na den zoen stond de gedachte vaster en helderder ergens in zijn hoofd.

‘Kom, ik breng je naar huis,’ zei hij beslist. Een ongeduldig verlangen naar confrontatie met den indringer verdrong al het andere.

‘Nu al?’

‘Ik heb morgen veel werk.’

‘O ja, dan...’

Hij voelde, dat Karin hem niet begreep; maar het ongeduld dreef hem langs alles heen. Hij bracht haar tot aan haar huis, opende de deur voor haar en wilde afscheid nemen.

Zij hield hem tegen.

‘Vic, als je nog even meegaat, naar boven... kan ik nu die bloedvlek uit je jas maken.’

Dumay aarzelde. Zij legde zijn aarzeling verkeerd uit.

‘Moeder is immers uit de stad.’

Hij glimlachte. De gedachte in zijn hoofd riep.

‘Ik bel je morgen op, Karin, als je op kantoor bent. Nu moet ik weg, werkelijk. Ik moet voor morgen nog allerlei dingen...’

Het laatste, wat hij van haar zag, was de gedweeë droefheid in haar oogen, die hem niet begrepen.