[p. 57]

Het standpunt van Emil Ludwig

De persoonlijkheid van Emil Ludwig vertegenwoordigt een richting in de literatuur: hij is het prototype van de z.g. ‘literaire geschiedschrijver’ en als zodanig het object van veel principiële duels geweest, ook hier te lande. Het kwam mij daarom niet oninteressant voor, de heer Ludwig tijdens zijn verblijf in Nederland zelf de kwestie eens voor te leggen die hem tot het middelpunt van het debat heeft gemaakt. Ik trof de wekker van zovele bekende doden in zijn hotel te 's-Gravenhage en vond hem bereid tot het beantwoorden van mijn vragen. Zoals de correspondent van dit blad al geschreven heeft: Ludwig lijkt inderdaad precies op de portretten die van hem in omloop zijn. Hij is verder de hoffelijkheid zelve; zijn dialoog is vlot, zij het dan ook niet ‘flitsend’ en door een tikje gebrek aan humor betreffende de nu eenmaal altijd komische situatie van ondervraagde en ondervrager verraadt hij zijn beroemdheid. Overigens is hij bij mijn komst zichtbaar verheugd over het feit dat ik geen journalist ben; waarschijnlijk is dit geen beginselverklaring ten opzichte van de journalistiek, maar alleen een bewijs dat hij het die dag zwaar te verantwoorden heeft gehad. Ik vat mijn taak van Eckermann ernstig op, door hem na de gebruikelijke beleefdheidsfrasen uiteen te zetten dat mij aan zijn werk hoofdzakelijk de controverse geschiedschrijving-literatuur interesseert. In het kort breng ik hem op de hoogte van de scherpe aanval die Prof. J. Huizinga in zijn Cultuurhistorische verkenningen destijds tegen de literaire geschiedschrijving heeft gericht. Daarmee zijn wij dadelijk medias in res; want al kent Ludwig het werk van Huizinga niet, de zaak waarover het gaat laat hem blijkbaar verre van koud, zoals aan de heftigheid van zijn toon duidelijk te merken is.

‘Ik denk dat Carlyle en Macaulay, die ik als mijn voorgan-

[p. 58]

gers beschouw, ook wel bij elegante dames op een boudoirtafeltje hebben gelegen; en hebben zij daarom minder waarde? Succes pleit niet tegen waarde. Ik heb de filologen en historici nooit concurrentie aan willen doen; mijn enige taak is de historische figuren zo te laten herleven, dat de moderne lezer er zich in kan spiegelen. Het is een professorenvergissing dat mijn werk van oppervlakkigheid zou getuigen. Ik moet mijn gestalten zo herscheppen dat men zich getroffen voelt en niet onverschillig voorbijgaat. Ik trek parallellen tussen de geschiedenis en het heden, maar ik doe dat door zuiver psychologische motieven gedreven en ik zal er mij voor hoeden, bepaalde individuen b.v. klakkeloos als voorlopers van het hedendaagse communisme te presenteren! Ik geloof dat het menselijke hart sedert Plutarchus weinig veranderd is; en daarop baseer ik mijn boeken’.

Het thema is Ludwig ongetwijfeld gemeenzaam, want hij gaat er met veel vuur op door. ‘Ik zelf heb er mij altijd van onthouden de filologen aan te vallen; de naijver komt van hen. Ik verzoek u dat speciaal te noteren. Mijn roeping is een andere dan de hunne, zoals de roeping van de architect een andere is dan die van de steenhouwer’.

‘Beschouwt u het woord dilettant, dat men op u heeft toegepast, als een scheldnaam of een erenaam?’

‘Als een erenaam! In die zin trouwens heeft Jakob Burckhardt het ook gebruikt; en men kan in slechter gezelschap zijn. De naijver der filologen is een vorm van zelfbehoud. U moet mij niet verkeerd begrijpen: ik heb verder niets tegen de vakhistorici; zo beschouw ik b.v. Kurt Breysig als een der belangrijkste schrijvers van de tegenwoordige tijd.’

Ik waag een schrede terzijde. ‘Hoe staat u tegenover Spengler?’

‘Spengler ken ik niet voldoende.’

Deze bekentenis snijdt een debat over Der Untergang des Abendlandes onverbiddellijk af; maar geheel zonder betekenis lijkt mij deze lacune in Ludwigs belezenheid niet. Even later noem ik toevallig de term ‘vie romancée’ in

[p. 59]

verband met Ludwigs boeken. Hij protesteert dadelijk tegen de benaming.

‘De naam ‘vie romancée’ klinkt mij suspect. Mijn werk heeft met romans niets uit te staan, omdat ik mij altijd aan de historische documenten houd. Ik erken dat ik zelf het vooronderzoek gewoonlijk niet doe; alleen waar het een geval betrof als Schliemann, waar geen materiaal bewerkt was, moest ik daartoe overgaan. Als men mij b.v. verwijt dat in mijn boek over Napoleon de vrede van Lunéville niet voldoende uitkomt en daarin een bewijs ziet dat ik ‘romanceer’, dan kan ik op zulke voorbeelden te over bij vakmensen wijzen. Een artikel dat mij in dit opzicht recht doet is het stuk op mijn naam in... de laatste Brockhaus’.

‘Maar is u niet van mening dat de hang naar sensatie bij het grote publiek het succes van uw werk zijdelings geïnfluenceerd kan hebben?’

‘Ik sluit dat niet uit, in gevallen als mijn boek over Wilhelm II, maar bij mijn boek over Goethe b.v. mag ik dat niet aannemen.’

‘U noemde zojuist Wilhelm II. Bestaat er geen gevaar dat de schrijver van een biografie verliefd raakt op een enkel detail van zijn figuur, zoals bij Wilhelm zijn lichaamsgebrek, bij Schliemann zijn gouddorst, en daardoor zijn persoon mistekent?’

‘Dat gevaar bestaat alleen wanneer men hecht aan de objectiviteit in de geschiedschrijving. Overigens heeft Wilhelm zijn hypothese zelf bevestigd door, twee jaar na het verschijnen van mijn biografie, in zijn memoires uitvoerig over het ongeluk met zijn arm te spreken.’

‘Wat betekent voor u de objectiviteit in de geschiedschrijving?’

‘De objectiviteit is een skelet. Een mens door Rembrandt geportretteerd bestaat alleen bij de genade van Rembrandt; waarmee ik niet wil zeggen dat ik mijn werkmethode met die van Rembrandt durf vergelijken.’

‘Dus geschiedenis is voor u geen ‘opstanding’ van de werkelijkheid?’

[p. 60]

‘Toch wel, maar een opstanding door de kunst van het weergeven der mensenzielen, een kunst, die ik van mijn vijftiende jaar af heb trachten aan te leren.’

Ik besef dat het probleem objectiviteit-subjectiviteit hier op een virtuoze manier omzeild wordt. Maar een persgesprek is een persgesprek en ik herinner mij Ludwigs laatste boek: over Mussolini. Ik geef hem te kennen dat ik tegen dat boek ernstige bezwaren heb, omdat ik geloof dat Mussolini zich achter zijn frasen verbergt; en in het bijzonder maak ik bezwaar tegen Ludwigs kwalificatie van Mussolini als een ‘philosophischer Geist’ en een ‘Schüler Nietzsches’.

Ludwig merkt op: ‘Een filosofische geest kan ik hem niet genoemd hebben, daarin moet u zich vergissen.’

Ik ben te beleefd om te protesteren, ik weet echter dat het op pag. 39 van de Gespräche staat; maar misschien heeft Ludwig het minder letterlijk bedoeld.

‘Maar een leerling van hem Nietzsche kan men hem zeker noemen!’

‘Hoe correspondeert daarmee dan Mussolini's geloofsbelijdenis in een soort van wereldbestuur, die voor Nietzsche ongetwijfeld onaannemelijk zou zijn geweest?’ Wij worden het hierover niet eens en ik voel dat de grenzen van een oriënterend onderhoud bereikt zijn. Ludwig vergelijkt Mussolini (als synthese van actief en tegelijk denkend mens) met Marcus Aurelius; en op mijn vraag in hoeverre een man van de daad zijn eigen ‘waarheid’ kan verdragen, antwoordt Ludwig: ‘Men kan zeggen dat Mussolini, als echte Latijn, niet de waarheid nastreeft, maar de vorm.’ En op mijn vraag naar de reden van Mussolini's beknoptheid van formulering antwoordt hij: ‘Ik mag niet over Mussolini's beknoptheid klagen; zijn vrienden zeggen dat hij tegenover mij al te veel verraden heeft; nog nooit heeft hij zoveel gesproken als in zijn gesprekken met mij. Maar tenslotte is het met Mussolini gesteld als met een mooie vrouw; men kan niet verder met haar gaan dan zij zelf wil.’

Deze uitspraak lijkt mij een geschikt einde. Wij praten

[p. 61]

nog even over Mussolini en Hitler. Ik informeer nog: ‘Hebt u Mein Kampf van Hitler gelezen? En wat vindt u ervan?’

‘Torheit!’

Daarover zijn wij het eens; en een ogenblik later sta ik weer in de regen op het Haagse asfalt, met mijn nog onopgeloste probleem der objectiviteit in de geschiedschrijving.

 

NRC, 22 oktober 1932