[p. 62]

Rudolf Thiel: Die Generation ohne Männer
Paul Neff Verlag, Berlin

‘Ik heet alle tekenen welkom die verkondigen dat een mannelijker, een krijgshaftiger tijdperk begint, een tijdvak dat voor alles de dapperheid weer in ere zal herstellen! Want het moet de weg banen voor een nog hoger tijdperk en de kracht verzamelen die daarvoor eens nodig zal zijn...’

Zo ongeveer luidt Nietzsches uitspraak in de Fröhliche Wissenschaft; en men kan veilig zeggen dat het gehele boek van Rudolf Thiel niet anders is dan een wijdlopige parafrase op dit parool; met dien verstande dat Thiel Nietzsches woorden in de soldateske zin heeft geïnterpreteerd en in het bijzonder de nadruk legt op het woord ‘mannelijk’. ‘Die Generation ohne Männer’ is voor hem de generatie van Bernard Shaw, de apostel van de Common Sense, van Freud, de ‘satyr aan de rand van een groot cultuurdrama’, zoals Thiel niet onaardig zegt, van Thomas Mann, de ironische bourgeois, in wiens werk een oude beschaving haar laatste consequenties trekt. Tegenover hen tracht Thiel de enige cultuur-‘man’ uit te spelen die hij volledig erkent en met toegewijde verering dient: Nietzsche. Hij is in dit opzicht eerlijk en komt er rond voor uit dat hij eigenlijk niet tot iets anders in staat is dan tot een strijd in de schaduw van zijn idool; de geesten die hij bevecht, verwijt hij dat zij met Nietzsche in contact zijn geweest zonder hem te aanvaarden; ‘anders waren zij niet wat zij zijn, de leiders der generatie zonder mannen’. Het ligt voor de hand dat de kwalificatie ‘man’ een problematisch wapen kan worden in de hand van iemand die zich graag overschreeuwt. In laatste instantie is de ‘mannelijkheid’ slechts een argument voor botheid, brutaliteit en zelfs vlegelachtigheid; daarom kan men Nietzsche juist op dit punt buitengewoon gemakkelijk misverstaan. De

[p. 63]

soms krijgshaftige terminologie van zijn latere geschriften geeft een volkomen scheef beeld van de mens Nietzsche, als men haar niet voortdurend als tegenkant van zijn bijna precieus verfijnde persoonlijkheid laat uitkomen; ook de latere Nietzsche was niets minder dan een militaire figuur of een intellectuele Hitler. De boven geciteerde uitspraak uit de Fröhliche Wissenschaft heeft misschien een valse paradeklank wanneer men haar uit het verband licht; maar men behoeft slechts het boek ‘Sanctus Januarius’ van diezelfde Fröhliche Wissenschaft op te slaan, om voorgoed genezen te worden van iedere lust tot interpretatie naar de nationaal-socialistische kant. Trouwens, het mag voldoende bekend verondersteld worden dat Nietzsche over de Duitsers en met name over hun al te gemakkelijk antisemitisme enige dingen heeft gezegd, die voor geen misverstand vatbaar zijn. Dat de Duitsers hem niettemin toch misverstaan en ergo willen annexeren, dat zelfs de Hitlerianen deze hun antipode voor hun bruine hemd verantwoordelijk trachten te maken... dat bewijst slechts hoe licht ieder enthousiasme de gemiddelde Germaan benevelt, omdat hij ieder woord nu eenmaal per se op de wijze van Deutschland, Deutschland, über Alles wil zingen. Het enthousiasme van Nietzsche heeft niets goedkoops, maar is verleidelijk voor goedkope geesten; hij heeft oorlogstermen gebruikt en dat moet men tegenover Duitsers eigenlijk alleen doen, wanneer men het werkelijk over soldaten heeft...

Ik geloof, tegen de mening van Rudolf Thiel in, dat men Nietzsche onrecht doet door hem in de eerste plaats als ‘man’ en zelfs als ‘hogere mens’ te afficheren. Het zijn vrijwel alleen de epigonen van Nietzsche en de journalisten met de van Nietzsche afgekeken stijl, die zich op zijn profetische kant blind staren; of liever, onder de talloze profeten die er op aarde rondlopen en -liepen, is Nietzsche een van de weinigen bij wie de scepsis steeds duidelijk als fond van de enthousiaste zekerheid is gebleven; men doet zulke sceptische profeten tekort door hen al te enthousiast te vangen met hun eigen pro-

[p. 64]

clamatie, men behoort hen met dezelfde sceptische geestdrift te bejegenen waarmee zij hun ‘waarheden’ bejegenden. Hieraan ontbreekt het nu Thiel in alle opzichten; hij gaat door dik en dun met Nietzsche mee, hij heeft hem tot afgod verheven en praat hem na, hij kauwt hem hier en daar zelfs bedenkelijk op zijn Duits uit. Voor het aforisme heeft Thiel niet het minste gevoel; in dat opzicht is hij zeker geen leerling van de meester die de Duitse taal ook voor niet-Duitsers leesbaar heeft gemaakt door de Franse ‘esprit’ ongedwongen op het Germaanse taaleigen te enten. Zijn boek is daarom zonder de intellectuele spanning die men van een essay van bijna 500 pagina's mag eisen; het zit vol scherpzinnige opmerkingen, het is zelfs bij gedeelten bepaald intelligent, maar het is voor alles zwaar, tienmaal langer dan het had kunnen zijn en (plaatselijk) vijfmaal lomper dan het had mógen zijn. De liefde voor Nietzsche heeft Thiel zo bedwelmd dat hij in het positieve kinderlijk afhankelijk van hem blijft; hij lijdt aan Nietzsche-ideosyncrasie, en omdat hij in Nietzsche speciaal de ‘man’ wil zien, vulgariseert hij hem soms bedenkelijk. Op deze wijze wordt op den duur het middel erger dan de kwaal; het wordt hoogst irriterend, telkens weer, of het nu Stefan George of Oswald Spengler geldt, Nietzsche als medicament tegen ‘onmannelijkheid’ te zien opduiken. Er is niets tegen dat men Nietzsche tot symbool kiest van een bepaalde mentaliteit, die men dan in dit geval als ‘mannelijkheid’ zou kunnen aanduiden; maar het is ongetwijfeld een zonde tegen de mens Nietzsche om hem bestendig als reclamebord te laten figureren. De apotheose die Thiels boek ‘kroont’ en die een verheerlijking van de ‘hogere mens’ moet geven, lijkt mij dan ook gevulgariseerd en vrij onbeschaamd Nietzsche-plagiaat, dat zelfs niet door de trouwe aanhankelijkheid van de scholier kan worden gemotiveerd! Men bewijst de ‘hogere mens’ geen betere dienst dan door over hem in de allergematigdste en zelfs in sceptische termen te spreken; de ‘hogere mens’ als affiche is iets weerzinwekkends en vooral, als de auteur de indruk maakt ten hoogste een schran-

[p. 65]

dere kop te zijn! Ik noem het al een platitude, Nietzsche ‘hellklar’ te laten ‘jubeln’ (wat hij, volgens Thiel, in Jenseits von Gut und Böse zou doen); het is juist een van de onvergelijkelijke kwaliteiten van Nietzsches stijl dat hij nooit tot zulke excessen overgaat (afgezien dan van Also sprach Zarathustra, waar de toon door de materie anders is); het is juist de grote vergissing van mensen als Rudolf Thiel, dat zij dit soort stijlbewegingen te luid reproduceren en daardoor vergroven. ‘Was würden jene Menschen überhaupt von höheren Stimmungen wissen, wenn es nicht rauscherzeugende Mittel und idealistische Peitschenschläge gäbe’ ...deze opmerking van Nietzsche zou men met enige kwaadwilligheid gemakkelijk tegen zijn epigoon Thiel kunnen uitspelen! En waar hij Thomas Mann bestrijdt, omdat deze Nietzsche zou hebben ‘ontmand’ door zijn ironie, daar krijgt men waarachtig heftige sympathie voor de ironicus en voelt de wens opkomen dat Rudolf Thiel zelf ietwat ironischer tegenover zijn eigen ‘mannelijkheid’ zou mogen staan!

Om zijn vulgariserende tendenties en zijn vele herkauwen kan ik dit boek met zijn vele kwaliteiten toch niet anders dan als een tweede-rangs-prestatie karakteriseren. Het is op zichzelf al een zwakheid om van zes ‘niet-mannen’ uit te gaan en tenslotte met geen andere eigen persoonlijkheid voor de dag te komen dan een ‘Abklatsch’ van Nietzsche; deze zes tegenstanders blijven mij toch stuk voor stuk, ook al zijn zij dan cultuurgevaren, meer waard dan Thiel, die teert op de ene helft van zijn profeet. Zelfs een Stefan George, die voor mij wel ongeveer het summum van belachelijkheid vertegenwoordigt met zijn comediantencultus van de Dichter, zelfs een Walter Rathenau, wiens voorliefde voor de ‘geest’ mij al even suspect voorkomt, zijn niet in staat mij in de noodzakelijkheid van een boek als dit te doen geloven; met al zijn schranderheid mist Thiel de originaliteit van de... man die iets nieuws te zeggen heeft en daaraan het recht kan ontlenen over anderen in naam der ‘mannelijkheid’ de staf te breken.

Het onbeduidendste is het eerste essay, dat tegen Shaw;

[p. 66]

men vindt Shaw's verdiensten en gebreken (die van elkaar niet zijn los te maken en samen het ‘tweedehandsgenie’ van Shaw vormen) oneindig suggestiever geanalyseerd in het bekende boek van Frank Harris. De aanval op Freud heeft veel meer belang, alleen wordt Thiels betoog hier aanzienlijk verzwakt door zijn neiging een compromis te vinden tussen attaqueren en romanceren; hij begint met het werk van Freud samen te vatten en tracht het pas daarna te vernietigen als een ‘Selbstverrat der Wissenschaft’. De conclusie schijnt mij overigens onjuist; Freud heeft de wetenschap niet verraden, hij heeft haar consequenties getrokken en is daarom onaantastbaar als het type van de complete wetenschapsman; maar voor een zo suggestief woord als ‘Selbstverrat’ wijkt men terug. Wat Thiel verder over Rathenau zegt is, ondanks enorme romancerende wijdlopigheid, te accepteren; het is echter de vraag of Rathenau hier als representant op zijn plaats is. De studie over Stefan George is zo lang dat men erin verdrinkt; wat Thiel op pag. 361 in drie regels zegt en waarop het ook neerkomt (‘Georges edele houding is niet tragisch! Daarvoor zijn zijn overtuigingen te simpel en te onbewezen, daarvoor is zijn moed, de waarheid in het gezicht te zien, te gering’), herkauwt hij in niet minder dan zestig bladzijden zonder verder nieuwe gezichtspunten te openen. Het is werkelijk bijzonder merkwaardig om te constateren, hoe weinig scrupules dit soort auteurs inzake herhalingen heeft!

Met twee essays over Thomas Mann en Oswald Spengler sluit het boek. Ongetwijfeld is Mann Thiels meest geslaagde slachtoffer; in deze studie bewondert men bijna zonder voorbehoud de intelligentie van de schrijver, die hier werkelijk een gelijkwaardige partij tegenover Nietzsche opstelt: Der Zauberberg contra Der Wille zur Macht. En toch en toch... welk instinct zegt mij dat ook hier voor mij andere nuances de doorslag geven dan voor Thiel? Men luistere naar de slotzin die ik ditmaal in het Duits moet citeren:

‘Kommen sie aber einst, die Schaffenden im Geist - dann

[p. 67]

darf der simple Geistesritter Hans (Castorp) nicht in dem Zauberberg der grossen Ironie verweilen, dann ruft ihn seine höchste Pflicht, sein wahrer Lebensbefehl - zum Kampf’.

Op zulke parolen wil men toch onwillekeurig nog antwoorden met een spontaan: ‘Heil Hitler!...’

 

NRC, 13 januari 1933