[p. 134]

Ingezonden stukken
Bücher des neuen Deutschlands

Geehrte Redaktion,

Ich möchte dem Herrn Menno ter Braak, der offenbar doch wenig Ahnung hat von der wirklichen Blut-und-Boden-Literatur, einige Bücher nennen. Es ist nur ein Griff. Ich schöpfe aus dem Vollen. Also:

Mein Kampf mit dem Weltdrachen - Oda Hiller

Der Knabe Jesus in Pommern - Balzer von Schirr

Das arische Alräunchen - Hinz Heinz Ebers

Die Juden grinsen an uns vorbei - Gottlieb Streichler

Göbbelknirps Qualle - Fritz Flick

Faul ist der Haber - Rosa Berg (im Dialekt, sehr bodenständig)

Der Jaakob macht wieder eine Geschichte - Tom Zaubermann

Ach Hauptmann, Herr Hauptmann - D. Weber (sehr humoristisch)

Die Ural Linde - Prof. Dr Hermann Witz (wissenschaftlich)

Ich hatte einen Kameraden - Georg Römer

Gegen Dummheit kämpfen selbst die arischen Götter vergebens - I.P. Lahr (Lahr ist arisch. I. ist nicht Isaäk, sondern Iggdrasul).

Kennt der Herr M.t.B. diese Bücher nicht? Und wenn er diese rassischen, scholligen, blut-und-bödigen Bücher nicht kennt - wieso erfrecht er sich allwöchtentlich in Ihrem geschätzten Blatte über Literatur zu schreiben?

Es ist immer dasselbe: die - man verzeihe mir das harte Wort - verdammte Eigenbrödelei der Holländer.

‘Holland annektiert sichselbst? Gewiss, Herr M.t.B. Aber es dauert ein bisschen lange. Wenn es allzulange dauert, werden wir es besorgen müssen.

Mit deutschem Gruss, Heil Hitler und gebührender

[p. 135]

Hochachtung, Ihr

Wilhelm Panzerfäustken,
Hauptm. a.D.

De ‘Blubo’-literatuur

Hooggeachte Redactie,

Ik zie mij genoodzaakt een beschuldiging aan mijn adres te weerleggen die de heer Ter Braak in zijn commentaar op bovenstaand onderwerp in het vaderland van 27 sept. j.l. ten beste gaf. Er is hierin sprake dat ik ‘de onware voorstelling tracht te verbreiden, als zouden de kunstredacties der Ned. dagbladen er bewust op uit zijn de Duitse Blut-und-Boden-literatuur dood te zwijgen’. Hoewel ik dit in het midden laat is de situatie toch anders. Met dat doodzwijgen bedoelde ik niet de kunstredacties of de pers, doch de invloed van de Joods-Marxistische boycot van de in het huidige Duitsland verschijnende literatuur. Het zij mij vergund op de volgende tegenstellingen te wijzen. Van de thans in het bijzonder op de voorgrond tredende belletristische uitgevers, de Albert Langen-Verlag te München en de Eugen Diederichs-Verlag te Jena, ziet men in de etalages al bitter weinig, daarentegen zijn de Amsterdamse importeurs en uitgevers van emigrantenliteratuur rijkelijk vertegenwoordigd. Terwijl men overal emigranten-tijdschriften als die sammlung, neue deutsche blätter, das neue tagebuch tot zelfs in de kiosken toe ziet liggen, mag het onbegrijpelijk heten dat aan het belangrijke lit. tijdschrift van het nieuwe Duitsland, das innere reich, zo weinig aandacht wordt besteed en het vrijwel nergens te vinden is. In dit verband is het goed ook eens te wijzen op het feit dat hier overal nog steeds in ontstellende mate de liederlijkste hetze-emigranten-dagbladen verkrijgbaar zijn, terwijl daarentegen de völkische beobachter, nb. het hoofdorgaan van een ons bevriende mogendheid, betrekkelijk nog vrij

[p. 136]

sporadisch voorkomt en zelfs angstvallig achterwege gehouden wordt. Ik blijf er ook bij dat de Ned. Boekhandel behoorde mede te werken aan de verspreiding van de werkelijk innerlijke dichters van het nieuwe Duitsland, als Carossa, Binding, Kolbenheyer, Emil Strauss, Herm. Stehr, Wilh. Schäfer, Beumelburg, Dwinger e.a. Het inzicht van het publiek zou dan ook geheel anders zijn dan dit thans het geval is. Men moet wijzen op de grote innerlijke waarden van een volk, niet op hetgeen buiten de grenzen leeft en zeker niet op volksvreemde elementen. Dat ik schrijf: ‘Nur schade, dass man immer wieder auf völliges Unwissen end heftigen Widerstand der hiesigen Kritiker und eines gewissen Teiles des Publikums stösst, wenn man über die Literatur des neuen Deutschlands schreibt,’ daarvan mag men mij toch geen verwijt maken, daar ik dit onlangs ondervonden heb van de zijde van de heer Ter Braak. Het spijt mij het te moeten zeggen, doch zoals de heer Ter Braak over Kolbenheyer en Binding oordeelde (vaderland van 23 dec. 1933 en 2 jan. 1934) moet inderdaad van ‘völliges Unwissen’ gesproken worden. Er komt nog bij dat critici, die tegenover het nieuwe Duitsland subjectief bevangen zijn en daarom ook ‘heftigen Widerstand’ bieden, wijl zij niets horen en zien willen, natuurlijk beschikken over ‘Völliges Unwissen’ en dat daartegenover gesteld critici welke die tegenstand niet bieden, inderdaad de nieuw-Duitse literatuur erkennen en deze dan ook met liefde tegemoet treden. Blijkbaar heersen hier over de begrippen ‘Blut und Boden’ nog zonderlinge opvattingen. De tegenstanders smalen hierop en beschouwen de nieuw-Duitse literatuur in haar geheel als ‘Blut und Boden’ of kortweg bestempelen zij haar, zoals blijkt, op cynische wijze met de naam ‘Blubo’. In werkelijkheid evenwel vormen de begrippen ‘Blut und Boden’ slechts een onderdeel. De reeds bovengenoemde schrijvers vallen hier niet onder, evenmin Ernst von Salomon, zoals de heer Ter Braak ten onrechte beweerde.

Mede in verband met de ‘Blut und Boden’ literatuur en tot beter begrip daarvan zij verwezen naar het bijzonder be-

[p. 137]

langwekkende werkje van Dr Hellmuth Langenbucher, Volkshafte Dichtung der Zeit (Berlin, Junker und Dünnhaupt-Verlag) met als aanhang een literatuur-lijst der meest waardevolle boeken in de laatste jaren verschenen.

Met de bewering van de heer Ter Braak, dat ‘een literatuur die zich op een mystiek van ras en bloed instelt, gelijk de Duitse van tegenwoordig, nu eenmaal krachtens haar wezen voor minstens 90% niet bestemd is voor export’, ben ik het niet eens. Overigens valt met vooringenomen tegenstanders niet te redeneren, men kan er het best het zwijgen toe doen en men zou hun enkel de woorden van Adolf Hitler willen toeroepen: ‘Falsche Begriffe und schlechtes Wissen können durch Belehrung beseitigt werden, Widerstände des Gefühls niemals.’

Met beleefde dank voor de plaatsruimte, hoogachtend,

M.J.E. Ypelaar

 

Zoals de heer Ypelaar zich genoodzaakt ziet mijn commentaar op zijn antisemitische uitlatingen te weerleggen, zie ik mij weer genoodzaakt hem erop te wijzen dat hij, blijkens deze weerlegging, een zeer zonderlinge opvatting heeft van het woord ‘doodzwijgen’. Ook nu ‘laat hij in het midden’ of de pers bewust de Blubo-literatuur doodzwijgt, m.a.w. hij laat een insinuatie in nog insinuerender vorm staan, terwijl ik hem op de volstrekte onjuistheid van zijn bewering heb gewezen; maar tevens verklaart hij nu dat ‘doodzwijgen’ eigenlijk sloeg op... de etalages en kiosken! Dit ‘zwijgen’ van uitstalkasten is voor mij een geheel nieuw woord; gelukkig dat er nog een interpretator als de heer Y. bestaat om mij terzake van deze betekeniswisseling voor te lichten.

Wat de Nederlandse boekhandel doet of niet doet is overigens een zaak die heer Y. maar eens in het vakblad van deze bedrijfsgroep ter sprake moet brengen. Op Das innere Reich heb ik wederom zelf in deze courant meermalen de aandacht gevestigd; maar daarop gelieft de heer

[p. 138]

Y. geen acht te slaan, omdat ik Die Sammlung nu eenmaal ook behandel en (het spijt mij) belangrijker vind. De Völkische Beobachter zie ik tegenwoordig aan elke kiosk hangen; ook in dit opzicht is de heer Y. achter bij de werkelijkheid; of verwart hij dit blad misschien met de ‘liederlijke hetze-emigrantendagbladen’ die hem zo verontrusten?

Waar het begrip ‘Blubo’ eindigt en overgaat in een ander begrip moet de lezer maar naslaan in Volkhafte Dichtung der Zeit (zie vooral de literatuurlijst achterin). Ik voor mij neem de vrijheid Ernst von Salomon, wiens werk volkomen beheerst wordt de mystiek van bloed en bodem, maar dan op de goede manier, als representant bij uitnemendheid van de nationale literatuur te beschouwen. Als de heer Y. een nog verdere insnoering van het ‘Blubo’-begrip verlangt, riskeert hij dat er helemaal niets meer overblijft.

Om nog een staaltje van de exacte bewijsvoering van de heer Y. te noemen: in zijn artikel heeft hij het over ‘die meist jüdischen Verleger’ in het ‘verjüdete Amsterdam’ en noemt dan Querido, De Lange en Van Kampen. De heren De Lange en Van Kampen zijn van zuiver ‘arischen’ bloede! (Altijd aangenomen dat er Ariërs bestaan).

Mijn vooringenomenheid (die ik waarschijnlijk in even sterke mate zal bezitten als de heer Y., daar wij slechts mensen zijn) verplettert de heer Y. onder een dier ontzaglijk-originele gezegden van zijn Führer. Het zij mij vergund hierop te repliceren met het nièt-minder gevleugelde woord van Bismarck, dat de Nederlander Ypelaar zich kan aantrekken: ‘Holland annektiert sich selbst.’ En daarom zullen wij binnenkort in plaats van Blue Band te exporteren, Blubo moeten importeren.

 

Hooggeachte Redactie,

Ik behoor tot wat u zoudt kunnen noemen uw ‘trouwe en verknochte’ lezers. En herinner mij nochtans niet ooit een ingezonden stukje in vreemde taal te hebben aangetroffen

[p. 139]

in uw Vaderlandgetrouwe kolommen, waarvan bovendien het motief voor de opneming zo in het duister bleef.

Het is in deze sombere tijden niet altijd gemakkelijk de humor van een geval in te zien; wij zijn overprikkeld, gedeprimeerd en spoedig geërgerd.

Maar wat u ons lezers thans voorzet uit de keuken van een akelig-Doorslaande, a-Decente, apocrief-Duitse, arische Druktemaker, de Hauptmann a.D., die het waagt u na zijn brutale uitlating aan het adres van de Hollanders in het algemeen en uw literatuur-criticus in het bijzonder nog met een Duitse groet gelukkig te willen maken, daarin vermag ik helaas de humor niet te ontwaren.

Of ligt die in de opsomming van een stel rare titels van onevenwichtige scribenten? Moeten we daaruit kiezen, zo geven wij na dit hoogst-kwalijk stukje Duits-agressieve onbehoorlijkheid de voorkeur aan ‘Ach Hauptmann, Herr Hauptmann a.D.!’ Doch veroorloven ons tevens daarbij de verzuchting: spaar ons, Redactie, voor soortgelijke ergernis in de toekomst!

Met Hollandse groet, Heilmassage en Hoogachting,

V.

 

Geachte Redactie,

Daar ik bij de rubriek ‘Ingezonden Stukken’ niet vermeld zie dat deze buiten uw verantwoordelijkheid geplaatst worden, moet ik wel vermoeden dat de quasi-letterkundige opmerkingen van ‘Hauptm. a.D. Wilhelm Panzerfäustken’ met uw instemming in deze rubriek zijn opgenomen. Indien dit waar is, zie ik mij genoodzaakt voor uw blad te bedanken, als ik nog eens een stuk van dergelijk gehalte in Het Vaderland aantref.

Mocht het stuk buiten uw verantwoordelijkheid opgenomen zijn, dan hoop ik dat zomin u als vele anderen hun instemming zullen betuigen met deze belediging van de nieuwe Duitse letterkunde door iemand die de treurige moed heeft aan zijn opmerking een Duits tintje te geven door aan het eind ervan de Hitlergroet te misbruiken. Te-

[p. 140]

vens wil ik deze geestigheidsproducent zeggen dat ik niet uit geestdrift over het nieuwe regime zo verontwaardigd ben over zijn geschrijf.

A.P. Prange

 

Het zal wel zijn zoals de eerste inzender zegt: het is in deze sombere tijden niet gemakkelijk de humor van een geval in te zien: wij zijn overprikkeld, gedeprimeerd en spoedig geërgerd. Waar is de tijd gebleven dat een tekenaar als Heine in de Simplizissimus zijn kostelijke humor kon besteden aan zijn geuniformeerde landgenoten! Thans ‘versteht man - in Duitsland - keinen Spass’, - en helaas ook in ons land niet meer, waar eens een man als Dr Kuyper een voortreffelijke aanbeveling schreef voor een bundel karikaturen van hemzelf door Albert Hahn, - karikaturen die niet bepaald bestemd waren geweest om hem te vleien!

Tot het stukje van ‘Panzerfäustken’ had het debat in onze kolommen over de achterstelling hier te lande van de Duitse Blut-und-Boden-Literatur geïnspireerd. Het was karikatuur. Ook al zou men het er niet mee eens zijn, kon men toch wel erkennen dat het geest had. Laat men er het artikeltje van de heer Ypelaar in ons Avondblad van dinsdag, waarop het een reactie was, eens naast leggen. Vooral de eerste inzender, die toch blijkens zijn stuk wel gevoel voor humor bezit, zal het dan in een ander licht bezien. Moeten wij overigens heus uitdrukkelijk meedelen dat ingezonden stukken buiten de redactionele verantwoordelijkheid staan? En dat wij, door het opnemen van een stuk in deze rubriek niet geacht moeten worden het ermee eens te zijn, tenzij wij daarvan uitdrukkelijk doen blijken? Er zijn natuurlijk grenzen aan deze rubriek, maar die worden niet bepaald door het feit dat een inzender in een of andere zaak een ander inzicht heeft dan onze redactie.

Misschien hebben wij met het vorenstaande ook geantwoord aan enkele lezers die ons hun bevreemding over

[p. 141]

het plaatsen van het stukje van gisteravond mondeling uitten en zelfs aan de anonymus die veronderstelde dat wij het Duits van de inzender wel niet goed begrepen zouden hebben! - Red.

 

Het Vaderland, sept.-okt. 1934