Diderot, dilettant, en Luppol, schoolmeester
Naar aanleiding van: I.K. Luppol, Diderot, Ses Idées Philosophiques.
Een eigenaardig geval van achteruitzetting in Holland: het geval Diderot. Ten onzent weet men meer van Voltaire, Montesquieu en Rousseau, die minder ‘modern’ zijn, dan van Diderot, een geest, wiens beweeglijkheid, ongegeneerdheid, ijver, speelschheid, zakelijkheid en veelzijdigheid ons toch veel vertrouwder moesten voorkomen dan zelfs de Confessions van Jean Jacques. Een feit is, dat Diderot half en half werd doodgedrukt door zijn faam als encyclopaedie-redacteur, die niet een vijfde van zijn kwaliteiten weergeeft; want Diderot was allerminst het type van den rationalistischen voorlichter; hij was dat onder meer, maar voor alles was hij een der laatste groote dilettanten.
Met dilettant bedoel ik hier een soort universeelen geest, die door een optimistisch temperament in staat werd gesteld vele dingen te overzien en steeds met den blik van den onbevooroordeelden, oorspronkelijken, scheppenden mensch; door deze bonhomie, die een van de meest in het oog loopende karaktereigenschappen is van zijn persoonlijkheid, kon Diderot zich verre houden van de verbittering en de utopieën, waarin een Rousseau verviel, en over de
‘diepste dingen’ des levens spreken met een accent van kristalheldere oprechtheid. Deze scherpe psycholoog en onvermoeibare verzamelaar van feiten lijkt in zooverre iets op Julien Benda, dat zijn leven niet tragisch is geweest (al heeft hij voor zijn ideeën in de gevangenis gezeten), en ook nooit de allures van het tragische en verscheurde heeft aangenomen. Wie in Diderot onderduikt, onverschillig haast op welke bladzijde van zijn beste werken, wordt steeds weer betooverd door de natuurlijke levensvreugde van zijn universeel dilettantisme. Het troebele en mysterieuze ontbreekt in zijn geschriften volkomen, hoewel hij een man was, die gemakkelijk tot tranen werd geroerd en bovendien een goed vriend; in zijn ‘sensibilité’ is hij altijd intelligent en altijd óók een ‘gewoon mensch’, zonder profetengebaren, in menig opzicht zelfs een oneerbiedige burgerman, verzot op praten en gezelligheid sans phrases. (Men kent de anecdote, dat hij bij zijn visite aan het Russische hof Catharina II in het vuur van het gesprek familjaar op de knieën tikte, zoodat zij een tafeltje als barrière moest laten aanrukken.) Alle paradoxen in zijn oeuvre kunnen niet verbergen dat zijn persoonlijkheid rijk was door spontaneïteit en eenvoud; die eigenschappen maakten hem vrijwel geheel ongevoelig voor groote woorden en dikke leuzen. Diderot is voortdurend in tweegesprek met
zichzelf, en dat niet alleen in zijn dialogen, zooals Le Neveu de Rameau (een meesterstukje van samenspraak tusschen den ‘philosoof’ en zijn dubbelganger, die alle philosophische deugd aan zijn laars lapt), Entretien d'Alembert et Diderot, Supplément au Voyage de Bougainville, Paradoxe sur le Comédien. Het tweegesprek is zijn vorm van harmonie en gezondheid, omdat uit het spel van argument en tegenargument de bevrijding door het denken geboren wordt; deze dilettant maakt daarom den indruk van een man zonder systeem en zonder partij te zijn, hoewel hij, polemisch als hij was, ieder oogenblik met systemen werkte en heftig partij koos.
Diderot kan alleen een opvoeder zijn voor degenen, die niet aan abstracties kleven; hij had overigens opvoedersqualiteiten bij de vleet, maar hij sprak niet met meer paedagogische zwaarwichtigheid dan hij kon verantwoorden door de soepelheid en buigzaamheid van zijn taal, en daarom liet hij geen gesloten systeem na, zooals Hegel of Thomas van Aquino, zelfs geen stel maatschappelijke en paedagogische normen, zooals zijn tijdgenoot Rousseau. Dilettant is Diderot gebleven in den besten zin die het woord maar hebben kan; en wie in plaats van bij zijn reputatie te blijven staan er toe overgaat hem te lezen, zal verbaasd zijn over den rijkdom, die hem uit deze schijnbaar zoo achteloos geproduceerde geschriften tegemoet
komt. Diderot schreef voor zijn pleizier; ook deze uitdrukking weer in den besten zin gebruikt; hij liet talrijke manuscripten na, die pas jaren later het licht zagen, waaronder zijn beste werken. De behoefte om zich door middel van de pen te uiten was bij Diderot even opmerkelijk als zijn betrekkelijke onbekommerdheid om het lot van zijn geschriften.
En in ieder opzicht is deze geest: ondogmatisch; met dien verstande, dat hij voor de formule niet meer respect had dan noodig was. Het ondogmatische uit zich bij Diderot in de eerste plaats in de groote beweeglijkheid van zijn denken, dat slechts scherpe grenzen trekt om altijd weer tot de betrekkelijkheid van alle grenzen terug te keeren. ‘Tout animal est plus ou moins homme; tout minéral est plus ou moins plante; toute plante est plus ou moins animal. Il n'y a rien de précis en nature’; deze uitspraak, die Diderot den droomenden Alembert in den mond legt, is typeerend voor zijn toch zoo preciezen geest, die nooit in een dogma of een ‘indeeling’ vastliep. (Een andere opmerking in dien geest: ‘L'homme n'est peutêtre que le monstre de la femme, ou la femme le monstre de l'homme’.) Hoewel een ‘man der Verlichting’, is Diderot evenzeer een scepticus, die de veronderstelling waagt, dat het heelal op weg is naar een groote verstarring in den dood; hoezeer ook gedreven door de be-
hoefte nuttig te zijn (in dit opzicht de geestverwant van Goethe, die zijn Neveu de Rameau ontdekte), heeft Diderot zich daardoor toch nooit laten verleiden een nuttigheidsmaniak te worden met een reeks pedante programmapunten; de ‘tegenmelodieën’ klinken overal in zijn werken zoo uitdagend door, dat iederen dogmaticus de lust vergaan moet hem als partijgenoot te begroeten. En toch is diezelfde Diderot de voorlooper van Darwin, van Freud, van het historisch-materialisme... zonder dat men hem ook maar in het minst een darwinist, freudiaan of marxist zou kunnen noemen! De eenige etiketteering, die iemand als Diderot verdraagt, is die van dilettant: dilettant contra de schoolmeesters van diverse scholen, schrijver uit overvloed, leermeester uit aangeboren optimisme; dat deze dilettant o.m. redacteur van de Encyclopédie kon zijn en bij het redigeeren de taaie energie ontwikkelde, die noodig was om de ontelbare moeilijkheden te overwinnen, bewijst wel, hoeveel schoolmeesters de dilettant op hun eigen gebied nog kan verslaan ook, als het zoo te pas komt...
Het is daarom een eigenaardige, en in veel opzichten zeer belangwekkende ontmoeting, waarvan men getuige kan zijn, als men kennis neemt van het boek van den Russischen philosoof I.K. Luppol over Diderot; de historisch-
materialistische schoolmeester van de superieure soort tegenover den absoluut anti-school-meesterlijken leider der Encyclopédie, de discipel van Karl Marx tegenover den schrijver van Le Neveu de Rameau. In zekeren zin weet men van te voren, wat Diderot bij zulk een ontmoeting (die voor hem het nadeel heeft, dat hij zich niet meer kan verdedigen) zal moeten worden: 1o een voorlooper van het historisch-materialisme, evenals Spinoza, die ook tot de geliefde thema's van Luppol behoort, en 2o een vertegenwoordiger van de kleine bourgeoisie, ‘n'ayant pas saisi la nature du processus historique, n'ayant pas atteint l'explication de la société par la lutte des classes’. Men kan dat vooruit weten, omdat de historisch-materialist in schoolsche kategorieën denkt en verrassingen van groote beteekenis dus zijn uitgesloten; voor den marxist staat a priori vast, dat de mensch als vertegenwoordiger van zijn klasse altijd te vangen is en dat iedere vertegenwoordiger van de kleine bourgeoisie in de achttiende eeuw reeds als zoodanig een achterstand aan inzicht moet hebben gehad, vergeleken bij den volkomen door de dialectiek verlichten professor te Moskou. Ik neem onmiddellijk aan, dat de marxist, en ook Luppol, in dit opzicht groot gelijk heeft: de mensch is altijd een representant van zijn klasse en Diderot was nog niet op de hoogte van den klassenstrijd, zeer juist.
Dat vooropgesteld, ben ik er na lezing van het interessante boek van Luppol meer dan ooit van overtuigd, dat Diderot alle superieure schoolmeesters van het soort Luppol, marxist of niet marxist, over de geheele linie slaat, ook tegenwoordig, door zijn zeldzaam elastische intelligentie, zijn gebrek aan eerbied voor welke autoriteit ook, zijn enorme menschenkennis, kortom door datgene wat ik zijn dilettantisme noemde.
Het woord ‘dilettant’ is gedevalueerd door het misbruik, dat een beschaving, waarin kennis voor iedereen een gangbaar iets werd, van het dilettantisme heeft gemaakt. Om de superioriteit van den dilettant boven den specialist te kunnen constateeren, moet men dan ook bij voorkeur zijn voorbeelden zoeken in een tijd, die tot het probleem der kennis in een minder ‘scheeve’ verhouding stond, b.v. de achttiende eeuw. Voor iemand als Diderot moet de verleiding van het kennen een geheel andere qualiteit hebben gehad dan voor ons, die veeleer moeite hebben om ons van allerlei kennis te ontdoen; niet ontdoen in den zin van wegdoen, maar in den zin van tijdelijk vergeten ten bate van een naïveteit en spontaneïteit, die door het specialisme der ‘kenners’ (het woord zegt hier al veel!) wordt doodgedrukt. Ik stel mij gaarne voor, dat Diderot in onzen tijd een even groot vijand van de specialisten zou zijn geweest als
hij in zijn tijd een door en door intelligente verzamelaar van kennis was; van kennis, die nu door Luppol c.s. welwillend wordt aanvaard als een voorproefje van het eigenlijke wetenschappelijke denken, gesteund door laboratoriumproeven en marxistische schoolmeesters. ‘Les progrès des sciences naturelles accomplis au siècle suivant ont brisé toutes ces barrières (er is sprake van het begrijpen van de eenheid in de veelheid), établissant en fait ce que les philosophes du XVIIIe siècle pouvaient tout au plus supposer. Diderot n'a pas vécu suffisamment pour le voir; mais dans le domaine des hypothèses, avant d'avoir vu, il a su.’ Zoo wordt Diderot in de conceptie van den marxist Luppol de voorlooper van Lamarck, van Darwin, van Moskou; gelijk de olielamp de voorlooper is van de electrische peer. Dat door deze (perspectivisch natuurlijk altijd wel min of meer te rechtvaardigen) opvatting van Diderot als voor-wetenschappelijk wetenschapsman de eigenlijke waarde en vrijwel de geheele bekoring van den dilettant verdwijnt, hindert een schoolmeester niet. Daarom hindert zij de vijanden der schoolmeesters en de vrienden van Diderot des te meer. De pretentie, die er in zulk een betoog als dat van Luppol ligt opgesloten, is niet los te maken van de schoolschheid van het op zijn beurt in bepaalde kategorieën vastgeloopen marxisme. Tot die ver-
starring behoort b.v. de stijve pedanterie van den specialist, die ‘zijn zaakjes beheerscht’ en bovendien op zijn vingers weet na te tellen, dat iemand in de achttiende eeuw allerlei feiten niet wist, die hij, de specialist van nu, wèl weet.
Het spreekt dus vanzelf, dat de fundamenteele tegenstelling tusschen dilettant en schoolmeester in het overigens zoo lezenswaardige boek van Luppol in het geheel niet wordt aangeroerd. Stond tegenover die bij een schoolmeester begrijpelijke stilzwijgendheid nu maar een volstrekte bescheidenheid ten opzichte van den genialen dilettant Diderot (of een groote toewijding, zooals dat het geval is bij André Billy, uitnemend biograaf van en propagandist voor den Encyclopedist), dan zou men er vrede mee hebben; maar men kent den modernen marxist, trotsch op het uitkomen van de theorieën des meesters in Rusland, slecht, als men een oogenblik veronderstelt, dat een Luppol voor Diderot zonder reserve zijn hoed af zou nemen. De ‘voorlooper’ kan door den man, die bereikt heeft, slechts geëerd worden als ondergeschikte; zoo wil het het dogma van de evolutie, en in het bijzonder van de historisch-materialistische dialectiek, ‘die es so herrlich weit gebracht hat’.
Ik heb, terwijl ik de studie van Luppol las, met opzet ook steeds weer in Diderot zelf gelezen. Geen vergelijking is fataler voor de
pretenties van professor Luppol en zijn geloovige zelfverzekerdheid; want nu spreekt het verschil in stijl, dat een geheel ander, en volgens mij veel wezenlijker verschil is dan het beetje tijdsverschil tusschen een petit bourgeois uit den tijd der Lodewijken en een petit bourgeois prolétarien met den bijnaam ‘klassebewust arbeider’ van tegenwoordig. De stijl van Diderot is, nu nog, zoo volstrekt superieur aan den stijl van Luppol, dat ik Diderot aanvoel als een tijdgenoot en Luppol als een professor uit de laatste helft der negentiende eeuw; en toch is Luppol een knappe man, die veel beter weet dan Diderot wat er in de sterren geschreven staat. Hij weet b.v., dat Diderot nog niet het juiste moreele en politieke inzicht had, omdat ‘les rapports de la morale et de la politique’ bij Diderot ‘ne sont pas établis selon la doctrine du matérialisme historique: telle est la cause de leur insuffisance, de leur caractère abstrait’. Hij weet eigenlijk alles, deze Luppol; wij hebben hier te doen met een mentaliteit, die in niets verschilt van die van den geloovigen katholiek of gereformeerde, die de ontoereikendheid van de moraal en de politiek der ongeloovigen verklaart uit hun manco aan waarheid, aan genade; dat iemand zonder het historisch-materialisme zalig zou kunnen worden, is voor den geloovigen marxist uitgesloten, bij voorbaat.
Kan men zich voorstellen, dat Diderot zich
ooit op zulk een schema zou beroepen hebben? Kan men zich voorstellen, dat een dier andere groote dilettanten, Stendhal, Multatuli of Nietzsche, zich ooit op een dergelijk argument zouden terugtrekken? Het kan zijn, dat alle groote dilettanten zijn voortgekomen uit de kleine bourgeoisie (een marxist zal, dunkt mij, met zulk een opmerking althans dolgraag komen aandragen); dan stel ik daar tegenover, dat het beroep van den marxistischen specialist op een waarheid, die aan geen principieele critiek mag worden onderworpen, die dus veel abstracter, want onpersoonlijker is dan de door hem als abstract gevonniste opvattingen over moraal en politiek van Diderot, even oud is als het Christendom en dat professor Luppol, die Diderot slechts als onvolmaakt tirailleur in dienst van generaal Marx wil eeren, in zijn methoden dus even ouderwetsch is als ds. Kersten. Wie hier de meerdere is, blijkt onmiddellijk, als men uit een paar zinnen van den dialoog Rêve d'Alembert leest, hoe Diderot zelf de functie van en de misleiding dóór de abstracties onfeilbaar aanduidde:
‘D'Alembert. - Et les abstractions?
Bordeu. - Il n'y en a point; il n'y a que des réticences habituelles, des ellipses qui rendent les propositions plus générales et le langage plus rapide et plus commode. Ce sont les signes du langage qui ont donné naissance aux
sciences abstraites. (Zooals b.v. aan het historisch-materialisme van Marx, ijverig nagevolgd door Luppol.) Une qualité commune à plusieurs actions a engendré les mots vice et vertu; une qualité commune à plusieurs êtres a engendré les mots laideur et beauté. On a dit un homme, un cheval, deux animaux; ensuite on a dit un, deux, trois, et toute la science des nombres a pris naissance. On n'a nulle idée d'un mot abstrait.’
Dit schreef Denis Diderot, die volgens Luppol de voorlooper van Darwin en Marx zou zijn, van twee wetenschappelijke menschen dus, die, hoe groot overigens hun verdienste ook moge zijn, gemeen hadden, dat zij meermalen critiekloos achter abstracte woorden aangeloopen hebben! Karakteristiek voor de groote dilettanten (Diderot en anderen) is juist, dat zij, ofschoon de taal hen ieder oogenblik dwingt tot het gebruiken van abstracties, nooit dupe zijn van dat verleidelijke middel. Een wetenschappelijke verhandeling als b.v. Diderot's Lettre sur les Aveugles is dus eigenlijk geen verhandeling; men merkt dat aan den toon, die nooit pedant, didactisch en betoogend is, maar altijd binnen de grenzen van het beschaafde spraakgebruik der leeken blijft, men merkt dat aan verrassende digressies van het ‘eigenlijke’ (het abstracte) onderwerp, waardoor de schrijver blijk geeft meer te zijn
dan het toevallig-beperkte gebied, waar hij het op dat oogenblik over heeft; men merkt dat, kort en goed, aan den stylistischen rijkdom, die zich van de geciviliseerde armoede van den geleerdenstijl à la Luppol onderscheidt als een glanzende appel van een behoorlijk gebakken, maar bejaard stuk roggebrood. Een van de eigenschappen, waarmee Diderot zijn lezer verovert, is zijn maximale rijkdom aan intelligentie, uitgedrukt door een minimum aan stijlmiddelen. Een glimlachende, soepele, verrassende, heerlijke stijl, die van Diderot; een stijl veel te goed voor historisch-materialistische schoolmeesters en geleerde napraters van een voorgezegd lesje; een stijl, die onder meer wetenschap afscheidt (van de soort die Luppol in het emmertje van zijn keurige kategorieën kan opvangen), maar die nooit in de dorheid der kategorieën verloren gaat, omdat het evengoed een kunstenaar is, die er zich van bedient.
Het is de vraag, of het (zelfs alleen methodisch gedacht) niet onzinnig is, Diderot als ‘denker’ te isoleeren van Diderot als ‘dichter’; want de eenheid van beiden, de paradox ook van beiden, is de dilettant van het formaat van dezen schrijver. Men doet hem reeds onrecht, als men hem in zijn functie van redacteur der Encyclopédie uitsluitend als man der wetenschap beoordeelt; want ook in deze beoefening van wetenschap, waaraan een voortdurende wedstrijd
met de censuur en de politie inhaerent is, leeft een duidelijk spel-element; de toewijding, waarmee Diderot zich aan dit werk gegeven heeft, is zeker niet te vergelijken met den stuggen ijver, die een redacteur van Winkler Prins betoonen kan. De positie van het weten was anders, de aantrekkingskracht van de wetenschappelijke feiten voor den geboren dilettant veel grooter dan tegenwoordig; feiten representeerden oppositie tegen scholastieke abstracties en jezuïetenwijsheid. Daarom is de onverzadigbare weetlust van Diderot geenszins in tegenspraak met zijn humor, die ook dien weetlust relativeert; maar zij is alleszins in tegenspraak met de onhumoristische wetenschappelijkheid van den systeemdenker Luppol. De Diderot uit het boek van Luppol is zoodoende een abstracte Diderot, waarvan men nauwelijks begrijpt, waarom hij zich van zijn tijdgenooten Holbach en Helvetius onderscheidde. Luppol spaart geen moeite om Diderot te simplificeeren, en alles, wat ondanks de simplificatie weerbarstig blijft om zich naar het marxistische corset te voegen, te interpreteeren als een onvolkomenheid van de eeuw, die immers nog niet aan het alleenzaligmakend begrip van den klassenstrijd toe was. Vooral op den ‘levensphilosoof’ Diderot wordt dit procédé toegepast; ‘si la conception de la vie chez Diderot se trouve de nos jours plus sujette à la critique que sa conception du monde,
c'est uniquement parce que notre époque s'est élevée depuis au second degré de l'échelle historique, alors que Diderot et ses amis s'apprêtaient seulement à gravir le premier.’ Dat kon niet missen bij een ladderspecialist als de geloovige marxist Luppol; hij weet het, met alweer christelijke overtuigdheid des gemoeds. Hij weet dan ook niets aan te vangen met Diderot's meesterwerk, Le Neveu de Rameau, dat eerder een anarchistischen dan een marxistischen dubbelganger van den ‘deugdzamen’ philosoof laat zien; het was trouwens ook niet Marx, maar Goethe, die dit geschrift, sleutel tot Diderot's persoonlijkheid, ontdekte en vertaalde. Le Neveu de Rameau is, mede dank zij den dialoogvorm, een prachtig voorbeeld van een anti-dogmatischen geest, die voortdurend met zijn negaties kan spelen zonder een oogenblik snobistisch of karakterloos te worden. Antidogmatisch is deze persoonlijkheid, omdat zij ook het goed recht der dogmatiek erkent, als een noodzakelijk moment in het denkproces:
‘D'Alembert. - Mais je vois le matin la vraisemblance à ma droite, et l'après-midi elle est à ma gauche.
Diderot. - C'est-à-dire que vous êtes dogmatique pour, le matin, et dogmatique contre, l'après-midi.
D'Alembert. - Et le soir, quand je me rappelle cette circonstance si rapide de mes
jugements, je ne crois rien, ni du matin, ni de l'après-midi.
Diderot. - C'est-à-dire que vous ne vous rappelez plus la prépondérance des deux opinions entre lesquelles vous avez oscillé; que cette prépondérance vous paraît trop légère pour asseoir un sentiment fixe, et que vous prenez le parti de ne plus vous occuper de sujets aussi problématiques, d'en abandonner la discussion aux autres, et de n'en disputer davantage.’
Aan de hand van deze voortreffelijke herleiding van het scepticisme tot een aangelegenheid van verschillende dogmatismen 's morgens, 's middags en 's avonds (te vinden in Entretien entre D'Alembert et Diderot), kan men ook begrijpen, waarom een Luppol van het scepticisme en den paradox niets wil weten: hij is nl. 's morgens, 's middags en 's avonds ‘dogmatique pour’, en de waarschijnlijkheid, om niet te zeggen de marxistische geloovigheid, is bij hem altijd... links. De ‘slingerbeweging’ van den dialoog is hem dus een gruwel, en ergo zou eigenlijk de figuur Diderot hem een gruwel moeten zijn; maar gelukkig ontdekte hij den ‘voorlooper’, die niet slingert en hem, Luppol, uitstekend gehoorzaamt. De beteekenis van dezen Diderot vindt men in zijn studie met veel kennis van zaken uiteengezet.